| |
| |
| |
VIII
Het woud Moroïs
Drie dagen reed Isolde over de heuvelen en langs de kust, tot zij kwamen in het woeste woud van Moroïs aan de grens tussen Karleon en Kornewal. Daar herinnerde Tristan zich de Grot der Minnenden, een spleet in de rots die stond in een verborgen dal, gelijk een lustoord der feeën, met de ingang gericht naar de middagzon. Hij voerde er zijn vrouwe heen en zij sprong op de grond en jubelde toen zij met hem die liefelijke plaats ontdekte. Boven op de heuvel, waarachter het glanzend bergland lag, verhief zich de kroon van eiken, beneden voor de grot stonden drie stoere wachters, drie linden zwaar van loof, en in hun schaduw onder veel dicht struweel lag de zilveren bron met de menigte der bloemen daaromtrent. Letters van een vreemde spraak waren boven de ingang gegrift, de naam spellend van een godin der minne uit oude tijd toen reuzen meesters waren van dit land. Duister was de gang waardoor zij binnentraden, maar verder vonden zij een zaal vol heimelijk licht dat door verborgen gaten boven langs de muur drong. Even en rein lag de vloer van groen marmer aan hun voeten, hoog welfde de bovenwand, zo hoog dat zelfs Tristan er niet aan reiken kon.
Daar namen zij hun woon, zij kenden de zorgen niet voor spijs, voor kleding, voor alle de behoeften die ons plagen waar meer dan twee bijeen zijn. Hun spijs, wel, wanneer zij bij de dageraad de ogen opendeden en zij zagen waar zij waren, vonden zij genoeg in een woord fris als water en als balsem zoet. Wanneer de vingeren elkander raakten proefden zij een smaak beter dan van de rijpste beziën. Wanneer zij buitentraden onder het loof en zij zagen het blozend licht van de hemel in elkanders ogen blinken, ontvingen zij lafenis zuiverder dan die de bron kan geven, milder dan die alleen de mond verfrist. Ook droegen zij de schoonste kleding die ooit man en vrouw kan passen. Niet het goede lijnwaad dat beschermde voor regen of felle hitte was | |
| |
hun waarachtig kleed, maar trouw heette de rok die Tristan droeg en de tedere sluiers die Isolde omhulden werden kuisheid en zedigheid genoemd. Dit zijn klederen die zij niet met de ogen zagen, en slechts wie eenmaal zoals Tristan en Isolde zag weet dat kostbaarder dracht op aarde niet bestaat.
En aldus hun bedrijf van licht tot donker: het eerst stonden zij hand aan hand om de hemel zijn lach weder te geven en de groet der vogelen aan te horen. De lijster en de duif, de koekoek en de mees, gans het ontelbaar volk van gevederde geluiden, met hun koning leeuwerik daarboven, jubelde zijn gezellen Tristan en Isolde blijdschap toe in de vreemde taal die zij tweeën wel verstonden.
Dan trokken zij door de dauw naar de velden, waar de bloemen fonkelend ontloken, zij vroegen elkander, zij antwoordden en vertelden van dit en van dat en het waren de woorden niet die het zoet geluid maakten waar zij gingen, want als zij zwegen zong het even liefelijk aan hun oren.
En later, wanneer de zon te tintelen begon, wekte zij de kracht in hun leden, zij renden en zij sprongen, en zo het geviel dat een haasje zich vlugger waande en langs beek en struiken vlood, ontstak zijn onwetendheid de vonk in het jagersbloed. Tristan rende, Isolde dreef, hallo klonk hier en ginder in het gewas, alleen de stille hemel zag dit treurspel van angst en begeerte aan.
In de middagzon zocht Tristan het zachtste kruid en legde er zijn vrouwe neder om te rusten. Maar hoe zou zij rusten kunnen die zich dwaas van vreugde voelde? De ogen glinsteren, de liedekens dartelen, een zotte naam voor een zot verzinsel doet de lach door de lovers schallen, het purper der kleine beziën, met veel bukken van de grond gezameld, druipt van de open monden.
Wanneer de schaduwen lengden keerden zij weder in de zwoele geur der linden, het weidse orgel van het woud, de wind, de bladeren, de lofzang van alle vogelen had dan inniger geluid, want de vreugde van al die lichte uren had de dank gedolven en al wie dankte fluisterde een bede voor de morgen.
Voor Tristan en Isolde echter was het uur wanneer de vogelen sliepen het uur dat wonderen verschenen. Met een zucht, met een vraag ving de liefste muziek hunner harten aan, de melodie ontbloeide wanneer Tristan verhaalde van koninginnen, van | |
| |
nimfen, van godendochters en bedelmeisjes uit verre tijden, wier namen alleen de loutere geur van weelde en reinheid over de aarde hadden gegoten, die gezucht hadden, geschreid, gelachen en gebeden niet anders dan om een kus ter stelping ener bloedende wonde. Van vrouwen verhaalde hij die uit de smadelijkste ellende schoner verrezen waren, die uit de zwartste nacht blanker waren voortgekomen, die uit de afgrond van onnoemelijke zonden het lied hadden gezongen dat de hemel hoort, zusteren allen, vrouwen naar Gods wil. Bij ieder verhaal boog Isolde het hoofd en aan het einde sloeg zij de ogen op, fluisterend de naam der ziel die zo die kroon gedragen had, en na ieder verhaal klonk van haar lippen het refrein: Zo is het mij, wat haar geschiedde, geschiedt ook mij, maar het is meer dan ooit Tristan zeggen kan.
En het wonder verscheen voor hen wanneer de ogen elkander naderden, het was te duister om te zien, toch zagen zij de gouden brand die kus genoemd wordt. En wie, die ooit dit wonder heeft aanschouwd, zal spreken van één of twee of duizend, wie zal de vlammen en de vonken tellen die het vuur gevoeld heeft? Geen geleerd en ook geen heilig man heeft ooit de kern van het wonder ons getoond, hoe dan zal men weten waar het aanvangt, waar het eindigt, of hoe zal men het ene wonder van het ander onderscheiden? Lang voor de lippen geboren waren bestond de kus, zijn aanvang is in de ogen noch in het hart, een Salomo zou twijfelen om te oordelen waar hij begon. Nochtans een wonder en een kus zijn geen wonder en geen kus indien zij niet het verlangen wekken om te zoeken in hun diepten. Tristan en Isolde dwaalden van het een in het ander en ontdekten immermeer wat geen woord behoeft. En zij spraken niet als zij ten leste die grot der minne binnentraden waar zij veilig woonden en hun zoetste waarheid droomden. De man in de maan trok zijn ene wenkbrauw op of hij zich verbaasde dat stervelingen zo weinig van wonderen weten.
Godin der liefde, waarom is het dat dit immer tussen gelieven moet gebeuren? Waarom is het dat in het verhaal van iedere liefde de een iets ziet wat de ander verborgen blijft? Vanwaar die stonde wanneer de een zwijgt en de ander durft niet te vragen, de een dwaalt en de ander staart in ledige verten? Vrouw Minne, beduidt het raadsel van uw lach onwetendheid of de | |
| |
goedheid van uw hart die hem die mint, hem die minnen zal, hem vooral die eens gemind heeft deze ene heimelijkheid niet openbaren kan? Is hier de hoge poort der vergankelijkheid? Is hier de pijn, hier de afgrond? Bewaar, vrouw, uw geheim, want zijn ook de mensen sterk om smart te dragen, gij, gij kent de overvloed van tranen, gij weet dat in de liefde meer tranen vallen dan de mensen bekennen willen, en een wijsheid meer kan hun niet baten.
De bramen rijpten, de eerste bladeren geelden, de lucht werd stil. Zij wisten geen van beiden of het Tristan was of Isolde die het eerst de blik afwendde, zij wisten zelfs niet of het geritsel in het loof was dat vreemd klonk in hun oren. Isolde voelde het eerst vermoeienis, Tristan ging het eerst alleen om te springen en te jagen. Wanneer de avond viel hadden zij zo menigerlei te zeggen dat soms iets vergeten werd. In een duistere nacht ontwaakte Isolde met natte ogen, maar Tristan sliep.
Toen durfde de droefheid zelfs in de klare dag te klinken.
Vriend, ik zag uw zwaard en heb het gereinigd van een kleine vlek die niet van bloed kan zijn.
Vriendin, ik heb twintig gouden marken in mijn beurs, maar ik vind geen reiziger, geen jager of geen woudman om naar de stad te zenden en een kleed voor u te kopen. De winter komt, het zal te koud zijn voor uw hals.
Tristan, geliefde, ik droomde van uw harp, dat ik vleugelen had en haar tot u droeg.
Vrouwe Isolde, vergeef dat ik u niet bieden kan wat een vorstin betaamt.
Zo twistten zij, zo opende ieder voor zichzelf de kamer van verwijten en ieder voor zichzelf zocht toevlucht waar zij niet te vinden was.
Behalve Tristan en Isolde leefde in het woud een andere mens, een oude kluizenaar, die zij nooit hadden gezien omdat de min hun schreden zorgvuldig van zijn hut verwijderd hield. Thans leidde het pad der vrouw daarheen. Ogrin heette hij, goed en wijs leefde hij met God alleen.
Wat is beter, sprak zij, voor de man, de eenzaamheid of de wereld van de mannen?
De plicht van de man is onder mannen.
| |
| |
Wat is de plicht, zeg mij, vader?
Gods wil te doen, sprak hij. Maar moeilijk is de weg, mijn dochter, de ene enkele weg en zo gij die niet gaat komt gij zeker in het verderf. Die weg is de liefde, kind.
De liefde, die ken ik wel. Zal een vrouw die langs die weg gaat geen man beminnen?
De man die haar gegeven is. Maar zo zij in haar dwaasheid meer begeert, brengt zij verdoemenis over zichzelf en over hem die haar begeerte doet.
Met tranen en klagelijk zuchten verhaalt Isolde hem al wat haar geschied is.
Genadig is de wet, mijn kind, en te hoog voor uw verstand: wat God verenigd heeft, geen mens zal het scheiden. God is het die heer Tristan naar Ierland zond, God is het die u tot koning Marke bracht. Indien uw hart anders wil dwaalt het van de eeuwige wil. Schoon is de aarde voor u gemaakt, maar gij zelf zoekt de paden waar tranen moeten vallen. Keer in, dochter, boet voor de Enige die u vergeven kan, en zo gij met een zuiver hart bidt zult gij zuiver wederkeren waar de band u bindt.
Ook Tristan kwam en knielde, hij hoorde en hij keerde in, want de tranen van Isolde waren hem bitterder dan het ergste leed dat hij verwachten kon.
En droef lachte vrouw Minne in haar geheim, zij sprak geen enkel woord dat Isoldes tranen voor Tristan waren, Tristans tranen voor Isolde.
De verspieders hadden koning Marke wel bericht gegeven van het woud van Moroïs. De verlatenheid, de twijfel, de onbegrepen zucht, wat ook de kwelling zijn mocht van de man wiens liefde werd versmaad, dreef immer zijn gedachten naar dat verre woud.
En op een morgen drong zijn jachtstoet ver tot in het land van Moroïs. Haastig reed zijn jagermeester tot hem.
Heer koning, sprak hij, de prijs die gij beloofd hebt voor wie heer Tristan en de edele vrouwe grijpt, dood of levend, wordt gemakkelijk gewonnen. Ik kom het u zeggen eer zo schone koningin, zo edele ridder dit onheil treft.
Voer mij waar zij zijn, rep u.
| |
| |
De jagermeester wees hem, doch bleef achter aan de zoom der open plaats daar men de grot der minne zien kon, koning Marke reed voort met biddend hart. Onder de drie linden vond hij hen waar de eglantieren bloeiden bij de bron. Tristan zijn neef, Isolde zijn vrouwe lagen naast elkander, kuis in hun schamele kleding, en tussen hen beiden lag Tristans zwaard, grimmig, schoon ongebruikt.
En zou hier zonde wonen, sprak Marke in zichzelve, waar een zwaard de lusten scheidt? Voorwaar, het hart van ieder onzer is vol verkeerde neigingen, maar veel kwaads wordt door goede trouw en goede wil verwonnen. In de slaap ziet men de waarheid. Tristan, mijn lieve neef, in uw gelaat is geen onedele gedachte. Isolde, mijn zachte vrouw, uw tranen zijn nog niet droog, God weet dat ik het ben die aan de ziel u wrong. Ik zal het zwaard nemen en de ring van mijn koninkrijk daar leggen, opdat zij zien wat de koning denkt.
Hij nam het zwaard, hij legde er zijn ring waarin het kruis van de Heiland gesneden stond, hij brak van de eglantieren en hing ze aan de ingang van de grot.
De vrome kluizenaar wekte Tristan en Isolde en als zij de ring vonden waar het zwaard gelegen had, als zij de rozen zagen voor hun woning begrepen zij dat koning Marke daar geweest was met vergiffenis en liefde. Wenend ontvingen zij de zegen van Ogrin en zij bogen de hoofden ten teken dat zij bereid waren voor hun plichten.
Isolde schreef dat zij geboet had, dat zij in het gelouterd hart de trouw had weergevonden, en zij smeekte Marke om genade.
Laat mij met de brief gaan, opdat geen verraad heer Tristan overvalle.
Neen, vader, sprak hij, hoed gij de vrouwe, mij is de taak beschoren terug te voeren wat ik nam.
Hij tuigt de hakkenei, Isolde ziet het aan. Hoe goed is het de wil van God te doen, hoe bitter is het niet te schreien wanneer het hart verzinkt in weedom. Zij sluit de ogen, hij ziet de witheid van haar wangen niet, de vogelen kwelen terwijl hij heenrijdt.
In de nacht kwam hij voor de burcht van Tintagel, de wachten lieten hem in. Voor het venster van de zaal waar de koning sliep stond hij, hij nam de brief en wierp die binnen. Marke herkende zijn gestalte.
| |
| |
Tristan, zijt gij het? Tristan, mijn neef? Blijf, hoor mij, Tristan, mijn heve zoon!
Blind reed Tristan door de duistere nacht om sneller dan de tijd te zijn.
|
|