| |
| |
| |
VI
De onwaarheid
De wijzen zeggen dat de zondaar het volmaakt geluk niet kennen zal. Droef is de gedachte dat de liefde niet zonder tranen zijn kan en daarom is het dat wie liefde draagt van een beter leven droomt.
Vreemdelingen van de aarde traden zij op de grond waar de mensen woonden. Daar in de grauwe dag verrees de grimmige burcht van Tintagel. Hoort het geraas van duizend monden aan de haven, ziet het zot vertier, het druk gewoel van edelen af en aan, de baanders, de wimpels die wapperden ter spotternij. Isolde schreed aan land en als de doedelzakken joelden hoorde zij het met een bleke lach, doch moeilijk ging haar adem. En Tristan, bevend, stom, geleidde haar voor koning Marke.
De koning zag dat zij schoner was dan de mare zijn verbeelding had gezegd, zijn hart werd warm van hoop dat er nog ranken zouden bloeien om zijn late dagen liefelijk te maken. Hij voerde haar aan de hand ter kerke en daarna in zijn burcht, hij voelde zich een rijker man.
Maar als het feest aanging en alle speellieden de zaal van geluid vervulden, tastte Isolde met de vingers naar de kroon die op haar hoofd lag en plotseling begreep zij hoe van iedere plek waar zij de voet op zette, van ieder gelaat dat uit het gedruis rondom haar doemde, duizend gevaren haar beloerden. Zij zocht Brangeene haar genoot en sprak haar schreiend van de dingen die vrouwen niet voor mannen noemen, zij smeekte om raad, en de trouwe maagd antwoordde zonder dat zelfs het rood op haar wangen kwam: Vrouwe, uw moeder beval u in mijn zorg en door mijn gebrek lijdt gij nu dit leed. De ergste nood die de drank u geven zal kan ik niet meer verhoeden, maar zou ik dan uw minste lasten niet willen dragen? Mijn eer, mijn trouw, ik ben geheel voor u.
En zij beiden bedachten een list, dat de koning niet zou bemerken wat hem ontstolen was.
| |
| |
Toen nu het feest ten einde ging en de koningin de hulde ontvangen had werd zij naar de kemmenade heengeleid. Brangeene, die haar klederen had aangedaan, werd door Tristan geleid naar des konings leger, Isolde, die het mom der dienstmaagd droeg, doofde de lichten uit. Maar zo de koning koper nam voor goud, voorwaar, sedert Adams dagen werd er nimmer met zo edele valse munt betaald. En welvoldaan riep hij, zo der vaderen gebruik gebood, om licht en om wijn om de vrouwe in haar nieuwe staat te eren. In het duister dan nam Isolde gezwind de plaats die haar behoorde, Tristan, de hoogste van het hof, bracht toorts en beker, en hij zag de koning drinken wat voor beiden leugen en onheil was. Eenzaam en verloren ging hij heen, Brangeene volgde, zij had daar een bloem gelaten waarvoor een zoeter bloem zou bloeien in haar hart.
Aldus moesten heer Tristan en Isolde, bij de pijn die in de liefde zelve woont, de martelingen van de onwaarheid dragen. Een held was hij in de strijd tegen mannen, maar klein en zwak in de macht der minne, en door haar dwingelandij, die hem kluisterde aan die enige plek der aarde, deed hij in de morgen het masker van bedrog voor, sprak hij met valse woorden, leed hij het bitter der verkeerdheid. Maar wie zal oordelen? Heilig moet die adem zijn die het hart van de engelen doet dromen, en zo de liefde onze zeden niet verstaat, wie zal van de hare durven zeggen dat zij boos zijn? Bedrog nochtans deden die twee op Tintagel, vermeerderend aldus hun kwalen.
Maar geen die het zag.
De eerste, de naaste aan de troon, was der koningin genoot. Vele schone uren zat hij bij haar in de zaal, vertellend van de liefelijke avonturen waarvan hij gehoord had, zingend de blijde en de tedere liederen die hij eens in Ierland voor haar zong. De hovelingen schouwden toe hoe zij met hun lichte lach hand aan hand door de gaarde gingen, en was het niet zo het behoorde dat de jonge vorstin in vriendschap leefde met de neef van haar gemaal? De gloed onder de woorden die daar zacht gesproken werden verstonden zij niet, noch bemerkten zij de tederheid der ogen die in een verte staarden, noch ook de beroeringen zoals alleen de samenneiging van minnaars vindt, beroeringen welke nauwelijks van de handen zijn. Doch wie zal geloven dat dit spel van bij elkander te zijn, elkanders gedachten zonder | |
| |
spreken te verstaan, de zuchten die elkander zoeken in een glimlach te verbergen, de gelieven verzadiging kon geven? Zij vonden wel het lommer van een boom, zij dwaalden wel langs een verlaten pad, in de donkere avond wist de een soms waar de ander om een vergeten kleinood ging, en één enkele zucht, één brandend woord sloeg het rood der verrukking over beider zielen.
Doch Brangeene vermaande haar al te onnozele meesteres. En toen Isolde geschrokken was van de gevaren begon de angst haar te kwellen op menigerlei wijze, overal argwaande zij en overal vreesde zij, tot zij ten leste ook de goede Brangeene mistrouwde en ontweek. Geen andere dan Brangeene kende het geheim en indien zij slechts één woord tot de koning sprak, de koning die immers genomen had wat zij niet vergeten kon, hoe zwart zou het onheil over Tristan vallen. Gelijk een waanzin beklemde haar die gedachte. Radeloos roept zij twee mannen: Neemt Brangeene, sprak zij, die ik u zenden zal ginder aan het woud, doodt haar, zij is mij hatelijk.
De mannen vonden Brangeene daar. En als zij haar gezegd hadden van het bevel vouwde zij de handen en sprak: Doet gelijk u is bevolen, ik ben de dienares. Maar hoort eerst wat mijn schuld is. Toen wij van Ierland voeren hadden wij twee gewaden, die hadden wij onder andere uitgekozen, twee hemden zo wit als sneeuw. Toen wij nu voeren op het schip werd het haar zo warm van de zon dat zij niet meer kon verdragen dan haar hemd alleen. In de zon verloor het veel van zijn witheid, zijn zuiverheid. Ik intussen had het mijne in een kastje in zuivere plooien bewaard. En toen nu mijn vrouwe hier kwam en bij de koning voor de nacht zou gaan was haar hemd niet zo schoon als het behoorde. Ik gaf haar het mijne en God weet dat ik het haar nooit misgunde. Groet haar, zeg haar dat mijn dood haar is vergeven.
Toen zagen die twee mannen elkander aan en bewogen door haar innig schreien erbarmden zij zich. Zij zochten een veilige plek voor haar en zij keerden terug en zeiden de koningin dat het bevel volbracht was, en wat Brangeene had gezegd.
Toen jammerde en toornde Isolde: Moordenaars, wat hebt gij gedaan? Gij moet beiden hangen.
Vrouwe, gij zelf hebt ons bevolen dat wij haar doden moesten.
Gij hebt mij verkeerd verstaan, ik beval haar in uw hoede dat | |
| |
gij haar beschermen zoudt. Breng haar mij weder, ellendigen, of gij zult beiden hangen.
Liever dan ons leven te laten, vrouwe, brengen wij u haar weder, schoon en gezond.
Zij brachten Brangeene weder en toen zij voor haar meesteresse kwam nam Isolde haar in haar armen, kussend en schreiend, in haar tranen kon zij van al haar droefheid spreken en zij vond de trouwste hand om haar te steunen.
In gedurig beven dat het verraad ontdekt zou worden zochten zij immer en immer begeriger de lusten ongestoord, en zijn de harten eenmaal zo gevangen dat zij niet dan in één enkele glorie turen, dan zien de ogen niets daarbuiten en het verstand is zonder spraak. Zij vergaten dat waar mensen wonen ondeugd en gebrek is en dat de zegen van de gelukkige anderen over wie de geest niet voer een onrecht schijnt. Kleiner en zwakker worden zij die zo zich van de hemel verstoten wanen, en de kleinheid zoekt met kleine wapenen te winnen wat niet geschonken werd.
Tristans roem en lof groeiden steeds rijker in hof en land, maar ook, in verborgen hoeken, rekte zich de nijd en loerde met starre fonkeling.
De genoot, tot wie het meest zijn vriendschap neeg, was een baron, des konings opperschenker, Marjodo was zijn naam. Hij stond het dichtst onder Tristans schittering en meer dan anderen zag hij. Zij deelden de kamer waar zij sliepen. Een nacht geschiedde het, nadat zij zich lang onderhouden hadden en de makker zich neder had gelegd, dat Tristan, menend dat hij sliep, opstond en heensloop waar hij geroepen werd, de kemmenade, waar Brangeene hem binnenliet. Marjodo volgde en ofschoon hij niets kon zien hoorde hij en raadde hij de heimelijkheid die achter de voorhang werd gedaan. Is dit de deugdelijke ridder, dacht hij, dit de schone koningin? Moeten dezen meer dan anderen zijn?
Maar hij wist niet hoe hij de koning ervan spreken durfde. Met listige woorden, in het verborgen, beduidde hij zijn heer van geruchten die aan het hof ontsprongen waren over Tristan en Isolde en met misnoegen door het land werden voortgezegd. En als de argeloze Marke hem niet verstond hield hij aan, keer op keer, met het vergif, tot ten leste de koning twijfelde. Een avond toen hij bij zijn gemalinne zat en met haar sprak legde hij haar een strik.
| |
| |
Wel, vrouwe, sprak hij, zeg mij, wat dunkt u, raad mij. Ik wil ter bedevaart rijden naar een gelofte die ik deed, de reis duurt wellicht lang. In wiens hoede en zorg wilt gij die dagen zijn?
God zegene, sprak de koningin, in wiens hoede ware ik beter, en ook uw volk, uw land dan in die van uw neef? van heer Tristan die manhaft is en wijs?
Dit antwoord mishaagde Marke zeer en zette in zijn gedachten twijfel en argwaan aan. Duister schouwde hij over zijn hovelingen, met weemoed, met onrust zag hij Tristan aan.
Vrolijk echter was de misleide Isolde. Zij sprak er lachend Brangeene van, zich verheugend op des konings bedevaart.
Ach, dom! sprak de trouwe, waarom hebt gij Tristan genoemd? Daar is een list, ik hoor het wel, die voorzeker de schenker heeft bedacht. Hoed u beter, doe gelijk ik u zeggen zal, spreek tot de koning zo en zo.
De koning intussen, gekweld door angst voor leugen en waarheid beide, had met Marjodo overlegd hoe hij een nieuwe strik zou spannen. Doch de koninginne ving hem zelf daarin op de wijze die Brangeene haar had geleerd. Marke hield haar dicht aan zijn borst, haar kussend menig keer, en: Schone, zo begon hij, het doet mij leed dat ik van u scheiden moet.
Wee mij! zuchtte zij met innigheid, wee mij, ik meende gewis dat het in scherts gesproken was, en hoor ik nu dat het ernst moet zijn?
Met ogen en met mond begon zij bitterlijk te klagen, zo jammerlijk te klagen, dat zij in Markes eenvoudig hart alle twijfel overwon.
Schone, zeg mij wat u deert, waarom uw tranen zijn?
Ik mag wel wenen en klagen om mijn verdriet. Een bedroefde vrouw ben ik, één lichaam en één zin heb ik, die heb ik aan u gegeven. Dat gij nu heenreist en mij alleen laat in het vreemde land, dat toont mij hoe ik voor u geen waarde heb.
Niet zo, sprak hij, gij hebt toch mijn heren en mijn land, die u als mij behoren. Gebied en het wordt gedaan. Terwijl ik weg ben zijt gij in de beste hoede die ik bedenken kan. Tristan mijn neef is wijs en zorgzaam, hem vertrouw ik u met gerust geweten toe.
Heer Tristan? sprak de schone Isolde, liever ware ik dood dan dat ik met mijn eigen wil van hem behoed mocht zijn. De booswicht die gedurig met vleierij zich aan mijn zijde dringt. God | |
| |
kent hem en weet waarom hij het doet. Hij versloeg mijn oom, hij vreest mijn haat en uit vrees is het dat hij mij zijn geveinsde vriendschap geeft. Maar uw verwant, heer, is hij en u dierbaar, zo moet ik hem wel mijn geveinsde vriendschap wedergeven. Gebieden kunt gij zo gij wilt, maar zo gij mij verlaten moet, ik bid u geef mij in zijn hoede niet.
En zij vleide hem met menige kus, met menige liefelijkheid die der vrouwen list bedenken kan. Zo dan, met deze loosheid verwon zij toorn en twijfel en verwekte zij in Markes hart de zekerheid van haar ongekreukte trouw.
Doch Marjodo, wie de goede vorst van haar onschuld sprak, hield aan, dag na dag, met zijn duistere woorden, tot Marke zijn raad nam om haar nogmaals te ondervragen.
Schone, sprak hij, ik wil niet dat er voor mijn gemalinne bittere uren zijn op Tintagel. Oirbaar is het dat Tristan die u hatelijk is, wanneer ik ter bedevaart ben gereden, de burcht verlaat en wederkeert naar Bretanye, opdat zijn aanwezigheid u niet ergere.
Door schrik vergat Isolde toen de omzichtigheid.
Dat verhoede God, sprak zij, dat om mijnentwille hem dit leed gedaan wordt. Uw zusterskind, heer, een edel ridder is hij die uw land, uw lieden welgedaan heeft. En zoudt gij hem dan heenzenden enkel om mijn vijandschap? Ik bid u, laat het zo niet zijn.
Met zware gedachten zat Marke in zijn zetel. Maar aan het einde van de dag, als Brangeene haar de bedachtzaamheid had teruggegeven, kwam zij voor de koning om opnieuw zijn zorgen weg te doen. Zij drukte zich aan zijn borst en zij koosde hem met zachte hand, zij vleide met droeve glimlach.
Heer, sprak zij, zeg mij, was het ernst toen gij spraakt van heer Tristan, dat gij hem naar zijn land zoudt zenden om mij te gelieven? Dan toont uw tedere zorg dat ik u wel dierbaar ben, dan bid ik u, ga niet ter bedevaart, of zo gij moet, neem mij met u. Laat Tristan hier of zend hem heen, het zal mij niet deren zo ik onder uw hoede blijf.
Hard is het vruchteloos te begeren, maar harder is het te vrezen voor een bezit, zij dit ook een waan. De woorden waren het niet alleen, noch de bedriegelijke kus die hem misleidden, zijn eigen hart gaf hem al te gul het recht geloof.
Marjodo schold hij voor leugenaar en zorgeloos zag hij de | |
| |
schone koningin, de beminde neef aan, waar zij speelden het zwarte spel dat hem wit toescheen.
Maar als de opperschenker zag dat de toeleg faalde zocht hij een ander middel.
Er leefde aan het hof een dwerg, Melot genaamd, de kleine van Aquitane, een sluw behendig manneke van wie gezegd werd dat hij alle verborgenheden des nachts van de sterren lezen kon. Hem koos Marjodo als zijn verspieder uit om al de dingen van Tristan en Isolde na te gaan, en veel tijds verging niet eer hij het liefelijk spel in gaarde en zaal begrepen had. Nochtans, voor de koning durfden zij niet te spreken, dies fluisterden zij twee edele heren, twee vijanden van Tristan, toe wat zij ontdekt hadden, en groot was de toorn als die het vernamen.
Terstond traden zij voor koning Marke, heftig riepen zij van de smaad door Tristan op Tintagel gedaan, en wraak eisten zij op wie zo de verheven vorst verried.
Ook Marke verhief zich toornig tegen hen, want hij kende hun afgunst, hun verholen wrok en ijver om Tristan te vernederen.
Doch als hij een ganse dag met zijn rede had gesproken, terwijl met menigerlei pijn de angels van de argwaan hem weder staken in het gemoed, neeg zijn oordeel tot een besluit dat gewis hem rust zou geven, de koninginne aangenaam moest zijn, en Tristan zijn neef voor de laster behoeden zou.
Hij riep hem tot zich, hij bad hem ter wille van zijn eer niet meer de kemmenade te betreden, er ging een slecht gerucht aan den hove waarvoor de koningin en hijzelf behoed moesten zijn. Wel, dit was ras gedaan, des konings bede was gebod.
Tristan vermeed iedere plek waar de vrouwe kwam in kemmenade en zaal.
Dat werd voor beiden een droeve tijd van treuren, onrust en versmachting, leed droegen zij bij leed, het ergste dat de een de ander niet verlichten kon. De lust week van hun ogen, de blos van hun aangezicht, zo duidelijk vertoonde zich hun smart dat zij voor niemand, heer of knecht, verborgen bleef.
Ook Marke werd het gewaar, hij verstond dat slechts dit hun aan het harte lag, hoe of waar zij elkander konden zien. Wrevel en angst en toorn verbitterden hem de zoetheid van het zomerlicht. Hij riep zijn jagers zich met de honden te bereiden, twin- | |
| |
tig dagen zouden zij dwalen door veld en woud. Heimelijk beval de koning dan Melot de kleine zijn neef en Isolde lagen te leggen. Hij rijdt heen bij jubel en geschal.
Brangeene tot Tristan kwam. Zij klaagde hem van haar meesteresse, hij klaagde haar van zijn nood.
Wij hebben vreugde en eer verloren, wij alle drie, wij komen nimmermeer vrij als voorheen, vrij van angst en list en wroeging. Mijn vrouwe kwijnt en vergaat dat zij niet de kleinste tijding van u hoort, en ik, ach mij, kan u niet helpen. Geef haar bericht, heer, doe naar mijn raad: neem een takje van de olijfboom, snijd er kleine spaantjes van, maak daarop hier een T. en daar een I. Gij weet wel de kleine beek die van de bronne naar de kemmenade gaat, werp daar nu zulk een spaander in en laat die drijven. Aan de deur der kemmenade waar dat vlietje gaat komen de droeve Isolde en ik, wij kunnen de tranen drogen wanneer wij uw teken zien, dat gij daar in de schaduw van de olijfboom zit. Wacht dan wie gij komen ziet. Heer, de korte tijd die ik te leven heb zal met u beiden gaan en kon ik om één uur van vreugde voor u beiden duizend van mijn uren geven, al mijn dagen verkocht ik dat gij niet meer treuren zoudt.
God hoede u, trouwe, sprak hij, uw eer en uw schoon aangezicht.
Tristan sneed en wierp die spaanders gelijk hem was gezegd, Isolde kwam. Acht dagen lang, acht lichte stonden van de zomernachten vonden zij elkander. Stil hieven de olijfbomen de weelde van hun lovers over hun overvloed, stil fluisterde de zoelte hun fluisteren na.
Zie de wereld die ons behoort, de blauwe nacht is voor u en mij gedaald, de gouden sterren zijn voor u en mij ontstoken.
De gouden sterren hebben het licht van uw licht ontvangen, zij zullen branden zolang het licht van uw ogen brandt.
Duizend zijn de sterren, meer dan duizend duizend, en meer dan alle sterren zijn de kussen van u en mij.
Zoet is de hemel vanwaar de kussen vallen, maar zoeter is uw hart waar zij hun licht ontvangen.
Zie de hemel hoger worden, voel de wind die komt over u en mij gevaren.
Houd mij met uw handen vast, uw handen zijn sterker dan de sterkste wind.
| |
| |
De nevelen van de dageraad komen met gesmolten goud voor u en mij.
Het gesmolten goud aan uw mond ontsprongen vloeit overal door mij en maakt mij boordevol.
Licht is uw lichaam, kleine, een witte wolk boven mijn ogen.
De vogelen kwelen, maar mijn hart weet niet wat het zeggen zal. Tristan, Tristan, God heeft ons welgedaan.
Daar is de klok, de mensen zijn ontwaakt. Een korte tijd daarginder, maar ik zal uw handen hier bewaren.
Vergeet de kleine beek niet, ik zal luisteren naar haar zang.
Het was de gaarde waar zij stonden en zelfs die ene plek der aarde was niet voor twee alleen gemaakt, daar waren ook vogels en kleine dieren. Waarom zouden de ogen van Melot de dwerg, die het ontdekt had, daar niet gluren door het loof? Hij gaat tot Tristan.
Heer, spreekt hij, ik haast mij want ik ben bezorgd voor u. Mijn vrouwe, de goede koningin zendt mij, zij had geen andere bode. Zij beval mij dat ik u groeten zou, recht hartelijk, en zeggen dat zij u wacht op de plaats die gij weet, morgenavond, maar deze avond niet, er is een grote reden, zegt zij, dat gij deze avond niet zult komen, maar morgen moet zij u zien.
Fluks rijdt hij naar het woud heen om koning Marke de hinderlaag te zeggen.
Heer, nu kunt gij zelf de waarheid zien zo gij met mij komen wilt morgen voor de nacht.
De koning rijdt met Melot om zijn harteleed te zien. Toen zij in de boomgaard kwamen vonden zij daar geen enkele schuilplaats. Maar aan de bron vanwaar de beek vloot stond de olijfboom met brede sterke takken. Vlug klommen zij erin en waanden zich verborgen in het loof.
De vroege maan verscheen. Tristan trad zuchtend in de gaarde. En als hij bij de boom kwam om spaanders te snijden en zich bukte ontwaarde hij op de blauwe grond de schaduwen van de koning en van Melot.
Heer God, dacht hij, bescherm Isolde en mij. Ziet zij die schaduw en die hinderlaag niet, zo komt zij recht tot mij, tot leed en jammer. Bewaar Isolde op deze weg, ja, heer God, erbarm u over haar en mij.
Weldra komt Isolde, met haar hoofd in de mantel gehuld,
| |
| |
door de bloemen en het gras. Zij nadert en ziet verwonderd Tristan wijken, steeds wijken tot aan de boom. En als hij zich daar bukte en zij haar hoofd nederboog werd zij drie schaduwen gewaar.
Verraad! dacht zij, hoe moeten wij ons redden! Hemel, behoed ons. Weet Tristan dit gevaar of weet hij het niet?
Doch zij begreep terstond dat hij was teruggeweken enkel opdat zij het ontdekken zoude. Zij sprak hem van verre aan: Heer Tristan, het grieft mij dat gij zo gewis waart van mijn domheid om hier te komen en u aan te horen. Het voegde u beter uw eer te behoeden jegens uw oom en jegens mij, dan mij tot deze ontmoeting heimelijk uit te nodigen. Spreek nu, wat wilt gij? Ik sta hier met angst en zou niet gekomen zijn indien Brangeene, die uw boodschap bracht, het mij niet geraden had. Gij weet van het gerucht dat boze lieden van mij verspreiden, het hof is vol van argwaan. Nu weet God zelf wel hoe mijn hart hierin staat, hij is mijn getuige dat mijn zonde niet anders is dan zo gij weet. En ik mag zweren dat nimmer een man heer was van mijn hart dan de ene voor wie de rozebloem van mijn jonkheid viel. Maar zeker is het, mijn heer Marke zelf verdenkt mij niet, hij weet te wel hoe het gesteld is met mijn zin. Nu, heer, wat gij te zeggen hebt, zeg het, want ik wil gaan, ik mag niet langer blijven.
Liefelijke vrouwe, sprak Tristan, daar is geen twijfel aan dat gij spreekt en doet gelijk eer en deugd gebieden. De leugenaars echter gaan voort met hun valsheid de dagen te verbitteren en voor de koning en voor u en mij. Ik heb u gebeden hier te komen om u dit te zeggen: mijn oom schijnt de laster te geloven, daar hij mij verzocht uw aanwezigheid te vermijden. En zo dit de waarheid is moet ik zijn achterdocht verwinnen en heengaan van Tintagel. Wees dan mijn pleitster, schone Isolde, bij uw gemaal dat hij mij eenmaal weder in genade nemen mag.
Heer Tristan, liever dan u het minste kwaad te willen leed ik het ergste leed. Gij weet echter dat hij ook mij niet genadig gezind kan zijn wegens de geruchten, en wist hij dat ik hier bij u stond, alleen en in de nacht, hij zou het mij zekerlijk nooit vergeven. Maar vrees niet, heer, de onschuld zal eenmaal blijken, gij zijt zijn neef en hem dierbaar, vertrouw dat hij u weder in zijn liefde ontvangen zal. Nu wil ik gaan en ga ook gij. Uw kommer doet mij leed en uw pleitster zou ik gaarne zijn, vrees- | |
| |
de ik niet dat ik door u voor te spreken groter argwaan wekte. Zoveel ik u ter wille doen kan zal ik doen zo ik vermag. Wees God en de hemelse koningin bevolen.
Gezegend, vrouwe, en vaarwel.
Zo scheidden zij. Isolde schreed zuchtend en treurig voort, treurig ging Tristan zijns weegs. En diep zuchtte Marke daar in de boom en toornig verweet hij de dwerg dat hij de koningin belogen had. Melot haastte zich om van de tuchtiging te vlieden.
Des anderen daags keerde de koning van de jacht weerom.
Zeg mij, sprak hij, koningin, hoe hebt gij de tijd verdreven?
Met zorgen, heer, met zang en harp.
Waarom met zorgen, spreek?
De zorg is mijn en aller vrouwen lot wanneer zij verlaten zijn.
Nu, vrouwe, weet iemand hoe het met Tristan is? Er werd mij van zijn krankheid gesproken.
De waarheid heeft men u gezegd, hij kwijnt.
Zeg mij wat gij weet en hoe gij het weet.
Brangeene zag hem gisteren, en door haar liet hij mij bidden u te zeggen dat hij uw ongenade niet verdragen kan, dat hij het hof verlaten wil.
En zij herhaalde hem al wat tussen haar en Tristan was gesproken bij de bron, gelijk hij het zelf gehoord had.
Vrouwe, sprak de koning, onzalig moet hij zijn die mij Tristan het eerst deed verdenken. Ik heb kort tevoren van zijn onschuld wel vernomen en alle toorn heeft mij verlaten.
En voor het hof die dag schreed Tristan weder met de koningin hand aan hand, groot en klaar klonken des konings blijde woorden door de zaal.
|
|