| |
| |
| |
IV
Hoe Tristan Isolde voor koning Marke won
Een zeer gelukkig man was Tristan die na zijn welslagen wederkeerde op Tintagel, krachtig, schoon, geëerd om zijn moed en verstand. Koning Marke verlustigde zich in het verhaal hoe de aartsvijanden te Wiesefort hem verpleegd hadden, de edelen hoorden aandachtig toe hoe hij Isolde prees.
Gelijk het Zand is het hart der mensen: de vreugde om een schone daad staat er snel geschreven en ziet, de wind van een dag vaart erover en van andere dingen staat er geschreven. Toen Tristan, schitterend boven allen, de hoogste gunst genoot op Tintagel en door het volk als de toekomstige heerser werd geëerd, vergaten de baronnen de edelmoedigheid toen hij om hunnentwille het leven tegen Morold waagde, de afgunst werd groot onder hen zodat zij samenspanden om hem te vernederen.
Ziet, spraken zij, merkt op en zegt ons, hoe kon hij de sterke Morold wederstaan? hoe kon hij Isot de wijze koninginne bedriegen, ware het niet door toverij? En zouden wij de vreemdeling, de gelukzoeker dienen?
Zij traden voor Marke, zij smeekten hem zich een koningin te kiezen opdat eenmaal een erfgenaam van zijn eigen bloed op de troon mocht heersen.
God heeft ons een goede erfgenaam geschonken, sprak Marke, God helpe ons en behoede zijn leven.
Hiermede echter werd groter de haat, groter dan ooit de nijd die zij Tristan droegen, tot hij uitbrak in bedreigingen van verraderlijke moord. Dies bad hij zijn oom Marke de landsheren te geven wat zij begeerden.
Neef Tristan, zwijg, wat kunnen haat en nijd u schaden? Waardigheid en nijd zijn immer te zamen als moeder en kind. Gedenk uw eer en raad mij niet wat u tot schade kan zijn.
Daar echter Tristan aanhield dat hij zijn hofraad vergaderen zoude om hun stemmen te horen gaf hij ten laatste toe.
Heren, sprak hij in de zaal, uw begeerte zullen wij voldoen.
| |
| |
Het dunkt ons goed de schone Isolt van Ierland, wier deugd bekend is in alle landen, tot gemalinne te nemen. Ziet, gistermorgen bij mijn ontwaken vloog een vogel over mijn sponde en uit zijn snavel viel een draad van het zuiverst goud. Tristan mijn neef zwoer dat er op de ganse aarde geen vrouw is wier haar zo blond, zo lang kan zijn, dan Isolde van Ierland. De jonkvrouw die zulk haar draagt zal uw vorstinne zijn, zij alleen, een andere niet.
Toen verschrokken de edelen, daar er immers vete was tussen Ierland en Kornewal en Gurmun zijn dochter niet aan Marke geven zoude. Zij baden hem een andere te kiezen, doch hij weigerde.
Heer, zeiden zij dan, indien gij het zo beschikt, laat dan heer Tristan die daar ten hove welbekend is uw boodschap brengen en bruidswerver zijn, die is wijs, welbedacht en gelukkig in alle dingen.
Boos is uw raad, gij die al te zeer Tristans schade nastreeft.
Heer, sprak Tristan, waarlijk, mij betaamt het voor u de bruid te werven. Ik zal gaan zo gij slechts bevelen wilt dat dezen mij vergezellen tot verhoging van uw eer.
Zij ontstelden, maar het was hun eigen raad en koning Marke gebood dat aldus geschieden zoude. Twintig ridders wees hij aan, het vaartuig werd gereedgemaakt, de zeelieden zongen en heer Tristan voer westwaarts over de baren. De ridders vloekten de stonde van hun boze raad, want zij duchtten zeer de ontvangst die Gurmun hun bereiden zoude.
Toen zij dan voor de kust van Ierland kwamen deed Tristan het anker werpen zover als een pijl schiet van de haven af. Zijn metgezellen gebood hij zich als knechten gekleed in de kajuit verborgen te houden, hijzelf vermomde zich of hij een koopman ware. En het was niet lang of des konings maarschalk, die over die ganse streek gesteld was, kwam met zijn dienaren op de wal, en Tristan, hen ziende, ging met Kurvenal in een bootje om naar hen toe te varen.
Heer, sprak hij, vrede zij in uw haven. Kooplieden zijn wij van Normandye, ik en mijn gezel, en wij bidden u nederig, sta ons toe dat wij hier onze handel drijven. Winst of verlies, ik bied u gaarne een mark van rood goud voor iedere dag, en ik smeek u mij te eren door deze gouden beker, in Morenland bewerkt, te aanvaarden als mijn hulde.
| |
| |
Zo waren beiden tevreden, des konings maarschalk met het goud, des konings bode met de gunst daar ongemoeid te mogen toeven.
Toen nu Tristan als koopman rondging vernam hij de mare van het gedrocht dat dit land teisterde, een schrikkelijk serpent dat de ganse streek verwoestte en zoveel slachtoffers onder de landslieden maakte dat de koning bij zijn waardigheid een eed gezworen had dat hij zijn dochter schenken zoude aan wie hem verdelgen kon. Honderden reeds had die liefelijke prijs het leven gekost, want om Isolde te winnen ging menigeen in de kamp die niet wederkeerde. Voor Tristan was er geen andere hoop de bruid naar Tintagel te voeren.
Des anderen daags keerde hij weder naar het land buiten de muur der stad, deugdelijk gewapend met zijn sterk ros, beiden gepantserd zo het hoort. Terstond rijdt hij weg over velden en heuvelen. En als de dag begon te stijgen wendde hij de teugel derwaarts tot het dal Anferginan waar de draak zijn leger had. Daar zag hij ginder in de verte vier gewapende mannen in wilde vaart galopperen, een van hen was de hofmeester der koningin, die ook gaarne om Isolde wierf, en wanneer iemand te velde reed ging ook hij opdat men, hem daar ziende, een grote moed in hem zou wanen.
Rondschouwend ontwaarde Tristan de draak die met zijn zwarte muil rook en vlammen wierp gelijk het gebroedsel van de duivel. Hij velde de speer, hij sloeg de sporen en reed gezwind op het monster aan, en in de muil stiet hij de speer tot nabij het hart met zo groot geweld dat het ros dood nederviel. De draak keerde zich naar de steenrots om zich van de speer te bevrijden, doch Tristan volgde recht op zijn spoor met schild en zwaard. En zich wendend om de kamp te hernieuwen braakte het gedrocht zo vreselijke vlammen uit dat zij het schild verbrandden en Tristan door de kolder heen het lichaam schroeiden. Na iedere slag van het zwaard vielen hem op helm en rusting de klauwen ieder met tien vlijmscherpe nagels gewapend, de verstikkende damp omhulde hem, de lucht dreunde van het woedend gebrul. De speer in het hart echter verzwakte allengs het ondier dat telkenmaal wankelde en viel, tot plotseling Tristan opsprong en recht het zwaard in de gloeiende muil stak, het scheen of de hemel nederstortte van de gruwelijke stem die zich | |
| |
toen verhief, een moordkreet die verre over het land weerklonk, en Tristan verschrok of hij zelf verslagen was. Dan sneed hij hem de kop af en rukte hem de tong uit de muil. En hij keerde en zocht een stille plek om zich te verbergen tot hij weder ongemerkt het schip bereiken kon.
Doch als hij dwaalde door het struweel overviel hem een misselijke flauwte, zodat hij zich nederlegde tussen het riet bij een moeras om te drinken. Daar verloor hij de macht over zijn zinnen in de zwijm.
Intussen, als het stil was geworden, keerde de hofmeester behoedzaam terug, en het dode paard daar vindende en de dode draak, maar een ridder niet, geloofde hij dat het monster stervende de ridder met vuur had vernietigd. Een listige gedachte verblijdde hem: indien hij de kop henendroeg, om te tonen dat hij het serpent verslagen had, kon geen man hem tegenspreken en de schone Isolde zou zijn loon zijn. Snel reed hij stadwaarts op zijn sierlijke spanjool, hij riep er om vier paarden en een wagen om de kop des draaks te vervoeren, en luide beroemde hij zich: Ja, heren, wonderen zijn het die kracht en moed ter liefde der vrouwen doen. Een ander die zijn geluk zocht was daar voor mij geweest en had bij het ondier zijn eind gevonden. Mij echter was een schoner lot beschoren.
Als het bericht in de kemmenade gebracht werd verschrokken de vrouwen, nimmer zag Isolde zulk een droeve dag. Isot haar moeder sprak aldus tot haar: Neen, schone dochter, neen, houdt op, laat dit u niet verschrikken. Of het waarheid zij of leugen zullen wij spoedig ondervinden, maar God zal er ons voor behoeden. Niet wenen, dochter mijn, uw klare ogen mogen niet rood worden om zo dwaas bericht.
In de nacht aanschouwde Isot in de droom dat het niet geschied was gelijk de hofmeester had gezegd. Fluks riep zij haar dochter: Laat uw angst, dochter, ik geef u liever tijding: hij is het niet die de draak versloeg, het moet een vreemdeling zijn die zich verschuilt. Welgemoed, wij zullen het aanstonds onderzoeken. Brangeene, ga en zeg Paraneïs dat hij zadele, wij willen met ons vieren rijden, ik en mijn dochter, gij en hij.
Zo reden zij weldra naar de plaats waar zij gehoord hadden dat de draak verslagen was. Daar vonden zij het gedrocht en kregen er de zekerheid dat nimmer een kledermakerspop gelijk | |
| |
de hofmeester dit bestaan kon hebben. Toen drongen zij in het gewas, hier de een en de ander daar om te zoeken of zij een spoor mochten vinden van de vreemdeling.
En nu gebeurde het dat de jonkvrouw Isolde haar wonne en haar nood het allereerst aanschouwde. Van zijn helm fonkelde een glans verradend waar hij ternederlag.
Vrouwe, riep zij, moeder, haast u, ik zie hier fonkelen ik weet niet wat.
Haar moeder zag het. In trouwe, zeide zij, wij hebben het gevonden, God zelf heeft ons gered.
Met hun sneeuwwitte handen deden de drie vrouwen hem wapens en rusting af, verheugd geen enkele wonde aan hem te vinden. Van een drank goten zij hem zoveel in dat hij te zweten begon en eindelijk de glans van zijn ogen toonde.
Dat is Tantris de speelman, riep de jonge Isolt, dat ik hem waarlijk wederzie!
Zijt gij het, Tantris? Spreek, zeg ons, hoe komt gij hier? anwaar? wanneer?
Liefste aller vrouwen, ik heb nog zoveel zwakheid aan den lijve dat ik u vragen moet mijn verhaal voor een ander dag te mogen houden. Laat mij brengen waar ik rusten kan.
Zij hieven hem op een paard en brachten hem door de achterpoort van de boomgaard zo heimelijk dat niemand het gewaarwerd. Des anderen daags nu als hij verteld had hoe hij om de jonkvrouw Isolde te gelieven het serpent verslagen had, bood hij aan de hofmeester te logenstraffen wanneer hij bedriegelijk het loon zou eisen.
Op de gerichtsdag verzamelden zich de heren in des konings gerichtsplaats, de hofmeester trad naar voren om te antwoorden wat zijn bede was: Isolde van Ierland die de vorst gezworen had te schenken hem die de draak verdelgde.
In de kemmenade intussen bereidden de vrouwen Tristans rusting en wapens. En als Isolde met de doeken het zwaard reinigde ontwaarde zij dat er een scherf ontbrak die haar herinnerde aan een andere scherf welke zij bewaarde om nimmer Morold haar oom te vergeten. Haastig ging zij, zij nam de scherf, en vond dat zij paste op het zwaard. Koud werd haar hart, de kleur van haar gelaat door toorn en leed wisselde van rood tot wit. Dit zwaard, dacht zij, is het zwaard dat mijn oom versloeg, en die het deed was Tristan genaamd, wie gaf het dan de speel- | |
| |
man? O wee, Tantris moet Tristan zijn, wee dat die mij redde mijn aartsvijand is.
Gezwind nam zij het wapen, zij ijlde tot waar Tristan in het bad zat.
Zijt gij het Tristan? wat Tristan heeft gedaan dat moet ik op Tantris wreken.
Neen vrouwe, niet aldus, de zon die over Ierland gaat zal verbleken wanneer zo liefelijke hand zich rood verft van een moord.
De koningin haar moeder schreed in de deur. Wat nu, sprak zij, dochter wat doet gij nu? Zijn dit schoner vrouwen zeden?
Ach moeder, dit is de moordenaar Tristan die uw broeder sloeg.
Merci, belle Isolt.
Merci is er niet voor u.
Neen, sprak dan de moeder zacht, wij mogen ons niet wreken, in mijn hoede is hij met lijf en goed, ook heb ik hem gans in vrede hier ontvangen.
Nochtans, ten spijt van al haar toorn, hoe zou de zoete, de in vrouwelijk gemoed zo zuivere Isolde ooit waarlijk hem kunnen doden, terwijl hij weerloos zat in zijn bad? Wenend wierp zij het zwaard van zich weg en verliet de zaal.
Als hij dan met Isot alleen bleef openbaarde Tristan haar het doel van zijn reis, hoe hij voor Marke de dochter van Ierland werven kwam en daartoe zijn leven had gewaagd. Tot Gurmun haar gemaal ging terstond de koningin, zij zeide het hem, dat zij met Tristan die haar broeder had gedood vrede had gemaakt, hoe hij het was die het land van de draak verloste om Isolde voor zijn heer te winnen.
Vrouwe, Morold was u meer verwant dan mij en zo gij geen wraak verlangt draag ik ook geen wrok. Ga, doe aan hem gelijk betaamt en zo hij de waarheid kan doen blijken ben ik mijn woord gestand.
De klaroenen werden gestoken, de hof stond vol edele mannen. De kar met des draken kop reed in het midden voor, de hofmeester riep luide om zijn loon. Daar trad Tristan voor hem.
Zijt gij het die de draak versloeg, zo toon ons, waar hebt gij zijn tong?
Terzelfder tijd deed hij zijn mantel af en hief de tong omhoog, roepende dat hij bereid was zijn goed recht te verdedigen.
| |
| |
Luid gelach klonk door de burcht, gelijk een bal dreven zij de hofmeester om en om met scherts en hoon.
Gewaad en mantel droeg zij van bruin samet, naar Franse snede gefatsoeneerd, nauw sloot de rok van de keurs nederwaarts en viel in rechte plooien tot de voeten af, de mantel was met hermelijn gevoerd en omzoomd. Op het hoofd droeg zij een ring van goud, smal zo het behoort, gewrocht met smaragden, saffieren, chalcedonen. Doch klaarder dan het goud haar gouden haren, en zuiverder dan de edelstenen de glans van haar ogen, die hadden de kleur der zee op een blanke dag in februari.
Ziet, de bark gesierd met rozen en festoenen, lustig wapperden de vaantjes van boeg tot plecht, luid jubelden hoorns, fluiten en doedelzakken aan de haven toen Isolde heenvoer naar ongedroomde zaligheid.
|
|