| |
| |
| |
II
Van Tristan, en hoe hij bij koning Marke ten hove kwam
De trouw aan de vriend, ook na zijn verscheiden, dat is de kroon der mannelijke deugden. De faam spreekt van Ruwalt de burchtvoogd, hoe hij de trouw hield aan zijn heer, hoe hij het weerloos knaapje boven de plicht van zijn eed behoedde en met de trouw van zijn hart het tot een vader was. Hij sloot vrede met hertog Morgan, hem als opperheer van het land de hulde gevende en belovende de leenplicht weder te vervullen. Echter zweeg hij van Riwalins zoon, daar hij vreesde dat de hertog hem kwaad mocht doen. Toen hij dus terugkeerde overwoog hij met zijn gade, Florete de eerzame, hoe zij een iegelijk in de waan konden brengen dat het kindeke hun eigen was. En zo getrouw wist zij de zorgen, de lasten en de vreugden der moederschap na te bootsen dat allen, edel en gering, geloofden dat hun een zoon geboren was.
Aan haar borst droeg zij het kind tot het altaar om het de priester ten doop te bieden. Als hij haar de naam vroeg trad zij terzijde tot Ruwalt haar man om hem te vragen. Lang zweeg de burchtvoogd, zinnend welke naam hem in waarheid voegen zoude, dan sprak hij: Gedenken wij de treurnis van zijn moeder. In treuren werd hij ontvangen en gedragen, treure dat is triste, dies noemen wij hem Tristan.
Zo dan ontving hij de naam met welke hem de zoetste der smarten beschoren was, de naam die duizend en duizend monden zingen zouden.
Onder de koestering der vrouwen leerde het knaapje het spel en de eerste manieren. En als hij zijn zevende jaar bereikt had nam hem zijn vader de burchtvoogd en gaf hem in de hoede van een wijze leermeester, Kurvenal genaamd, die voor immer zijn goede dienaar bleef. Hij leerde uit de boeken al de kennis die de hooggeborene siert, met gestrengheid onderwees hem Kurvenal, en vele liefelijke uren van het opbloeiend leven, als de eerste | |
| |
wonne der jeugd dartelt in het bloed, moest de knaap leren wat wijze mannen geschreven hadden. Doch ook de talen van andere volken leerde hij en daarmede de liederen die gezongen werden in andere landen. Gaarne nam hij luit of harp en zong in de zaal voor Florete zijn moeder.
In de tijd toen de eerste mannenkracht te zwellen begon bracht zijn meester hem tot de oudere jongelingen om met de zware wapens te oefenen. Geen jaar verging eer hij met vermetelheid, met verstand en met stoere leden in de hof uitblonk boven de zonen van Ruwalt. En de burchtvoogd zag de tijd nabij dat hij tot hem spreken moest om hem te erkennen als zijn rechtmatige heer.
Een schip uit Noorwegen kwam te dier tijde gevaren en wierp het anker voor Kanoeel. De kooplieden droegen hun waren aan land, allen kwamen om te zien. Twee van Ruwalts zonen nu, horende van wonderfraaie pilgerimvalken die zij hadden op het schip, gingen tot hun vader dat hij hun vergunnen mocht met Tristan de vogels te kopen. De vader weigerde niet, hij gaf het geld en zond Kurvenal mede, velen van het dienstvolk volgden hen. Een ieder kocht wat hem behaagde, kleinodiën, zijde, edele weefsels. Toen Tristan de valken voor zijn broeders gekocht had geviel het dat hij, rondziende in het schip, een schaakbord ontwaarde dat daar hing met daarneven de stukken kunstig gesneden uit elpenbeen.
Ei, sprak hij, eerzaam koopman, kent gij het schaakspel? Verwonderd hoorden zij dat de jongeling hun toesprak in hun eigen taal die daar toch weinig bekend was, en met grote oplettendheid beschouwden zij hem.
Ja vriend, sprak er een, onder ons zijn er genoeg die het kennen, wilt gij het zien, welaan, wij zullen het u tonen.
Zij zaten neder voor het bord, de anderen keerden terug naar land, behalve Kurvenal de meester. De kooplieden sloegen hem gade, hoe wel getogen, met hoofse manieren hij zich gedroeg, hoe hij hun rede antwoordde in velerlei talen, hoe hij bevallige liedekens zingen kon, en zij gingen aldus met elkander te rade: konden wij hem met ons voeren zo bracht hij ons zekerlijk winst en ere. Heimelijk zetten zij dan de roeiers op de banken, listig werd het anker gelicht, en terwijl Tristan voor het schaak- | |
| |
bord zat voeren zij rustig meer dan een mijl van het land. Toen sprak een hunner tot hem: Zie vriend, gij moet met ons varen, gedraag u wel en wees vrolijk van zin.
Tristans beden noch Kurvenals klachten baatten. Zij streken het kleine bootje, zij zetten de meester erin en gaven hem brood om naar huis te varen. En als hij terugkeerde op Kanoeel met zijn jammerlijk bericht, God Here, riep de burchtvoogd, en Help ons! klaagde de goede vrouwe, zij gingen met hun vrienden, met al het horig volk wenen aan het strand der zee.
Terwijl voeren die van Noorwegen daarginder over de baren. Maar ziet, die over alle ding beschikt, over zee en wind en der mensen wil, die gebood de storm zodat de wind begon te razen, de golven sprongen woedend onder de slagen op en in het geweld van wind en water scheen het hulpeloos vaartuig snel gedoemd. De zeelieden zagen bevend de ondergang naderen, zij hieven de handen en begrepen dat de hemel hen straffen wilde voor het verraad. Dies traden zij morrend en dreigend tot de kooplieden en eisten dat de gestolen knaap aanstonds het schip verlaten zoude. Zij grepen hem, zij wierpen hem in een boot en stieten af. Vriend, riepen zij, God geve u heil en behoede uw leven! En terstond bedaarde de storm, de zon brak door en de zee blonk allerwegen.
Eenzaam dreef Tristan, tot de wateren hem droegen naar het strand onder de rotsen van Kornewal. Met tranen zag hij de hemel aan: Waar ik mij wende is wildernis, waar ik mij kere vind ik hulp noch uitkomst. Wilde rotsen, wilde zee, wolven en vreselijk gedierte zullen mij verscheuren. Zie, de dag gaat ten avond, waar zal ik mij bergen, waar vind ik toevlucht? Het schaakspel zal ik haten, sperwer, valk en havik begeer ik nimmermeer.
Een kind was hij in vrezen, maar in de nood kende hij zijn kracht en vernuft. De hoge rotsen steeg hij op tot hij kwam in het woud. Hij had zijn rok en mantel aan, rijk gewrocht door Saracenen, van klaarder blauw dan de watervliet in de dageraad; de mantel sloeg hij over zijn schouder, de rok bond hij onder de gordel, dan sprong hij over de stenen en door het dicht gewas. Dra kwam hij aan een landweg en als hij rondschouwde ter ene en ter andere zag hij ginder komen twee oude mannen, grauw van baard en haren, met schelpen op hun rokken genaaid, met staf en palmtak naar pelgrims zede. En gena- | |
| |
derd zijnde ondervroegen zij hem. Tristan, die bedachtzaam van aard was en voorzichtig door de tucht zijns leermeesters, antwoordde dat hij in dit land behoorde en van de weg verdwaald was.
Zegt mij, heilige mannen, waar gaat gij heen?
Deze weg gaan wij naar Tintagel, wilt gij mede, zo kom, mijn kind.
Hij liep aan hun zijde, luisterend naar de vrome woorden, toen hij de muziek vernam van hondengebas en jagergeroep. Een hert verscheen uit het geboomte en wankelde en viel. Dan zag hij de jagers snellen met hartsvangers en bijlen, en een van hen begon het dier te snijden op zo dorperlijke wijze dat Tristan de pelgrims hoffelijk groette en haastig toeliep.
Hoe nu, meester, sprak hij, hoe moet dat? laat staan, bij God, wie zag ooit een hert zo bewerken?
Hoe wilt gij, kind, dat ik doe? Hier te lande is geen andere wijs dan dat men het hert openspalkt en in vier kwartieren splijt. Kunt gij het anders, toon het ons.
Goede meester, wilt gij zien hoe men het doet in het land daar ik getogen ben, laat mij begaan, zie toe.
Aan de rijke klederen die hij afdeed herkenden zij zijn hoge geboorte, met bewondering volgden zij de kunstige bewerking, hoe hij het dier ontleedde, naar hun aard de delen schikkende, voor de armen en voor de honden hier, voor jachtheer en voor knechten daar.
Ziet meester, zo doet men naar de venerie. Dan vormt men de stoet gelijk het betaamt, twee vooraan met het gewei.
Kom met ons, breng een paard, de edele knaap rijdt met ons ten hove op Tintagel.
En onder het rijden met Tristan in hun midden vroeg de jagermeester hem zijn naam, in welk land de grote ridder zijn vader wonen mocht.
Tristan is mijn naam, sprak hij, mijn vader een koopman in Bretanye.
Lieve Genade, Tristan? Hoe geeft een vader een kind zo fier, zo krachtig, zulk een onware naam! jeugd, de schone, de lachende voegt u beter.
Voor Tintagel de burcht gekomen riep Tristan: Dieu te salue! Meesters en gezellen, plaatst u nu in rotten naar de regel. Hij nam zijn hoorn en blies aan de poort, zo lustig blies hij dat alle | |
| |
de jagers ook hun hoorns bliezen, dat was een fier en vrolijk jachtlied. Knechts en maagden kwamen toegelopen, de poort werd geopend, en als de jachtstoet met muziek en gejuich in de voorhof verzameld stond, verscheen koning Marke zelf met zijn heren aan de deur, want menig jaar was zo vrolijk geraas daar niet gehoord. De jagermeester trad naar voren en vertelde van de knaap die wel een koningszoon kon zijn. En als Tristan voortrad, van de edelknapen omringd, zag de vorst hem aan lange tijd, zijn hart was bewogen maar hij wist niet hoe, het bloed dat eender als het zijne vloeide bleef hem onbekend.
God behoede de koning en zijn land!
Vriend, sprak hij, heet gij Tristan?
Ja heer, Tristan.
Ik zeg u, Tristan, wat ik doe, gij zult mijn jagermeester zijn.
En zo geschiedde het dat Tristan op Tintagel kwam en de gunst van zijn moeders broeder koning Marke verwierf. Tristan had zijn huis betreden en met hem leed en zaligheid.
Een wintertijd diende Tristan koning Marke aldus, naast hem rijdende ter jacht, hem zijn behendigheid tonende en zijn dartel vernuft in des jagers kunst, de koning hoorde hem gaarne, want in de lach en de vreugde van de jonge mond vergat hij zorgen en verdriet. De knaap was gelukkig in de geneugten van het hof, hij gedacht wel Ruwalt zijn vader, zijn moeder, broeders en vrienden, maar de hemel behoedt de jonkheid voor kommer en wee, en een droeve herinnering vervloot snel voor scherts en lied.
Op een middag na de maaltijd, op het uur dat men in kortswijl zit, luisterde Marke naar een zanger, de beste die men daar gehoord had, een bard uit Gales, ook Tristan aan 's konings voeten luisterde naar de lieflijke tonen. Toen de zanger zweeg sprak hij: Meester, dat is wel geharpt, zo is het lied van Gurun en zijn vriendinne waarlijk schoon.
Hoe weet gij dat, mijn kind? Kent gij lied en spel?
Ja meester, ik heb het eertijds wel gekend, nu heb ik het echter sinds lang verleerd, dat ik voor u niet spelen durf.
Neen vriend, neem deze harp, laat horen wat men bij u te lande zingt.
Nu waren zijn handen, lang en sterk, voor het spel goed gevormd, hij nam zijn plectron, stemde en spande snaren. Moedig | |
| |
ving hij dan zijn nieuw ambacht van speelman aan, hij speelde, hij liet de snaren zachtkens trillen, heerlijk dreunen, zodat allen van het hof kwamen aangelopen, de ganse schare stond in de hal. Marke intussen verwonderde zich hoe die hoofse knaap zijn kundigheden verhelen kon. Als hij dan begon te zingen, van Gralandes schone vriendin, daarbij de harp de zoete Bretonse wijzen kwelen liet, stond of zat daar menigeen die zijn eigen naam vergat. Vele harten klopten en dachten: gelukkig de koopman die zulk een waarde zoon bezit. Boven het geraas van verbazing en verwondering sprak Marke: Tristan, mijn kind, wie u zo geleerd heeft verdient lof voor God. Ik hoorde u zingen Bretons en Cymric, goed Latijn en sierlijk Frans, kent gij die talen?
Ja heer, ik heb er een luttel van geleerd.
Toen werd de verbazing groter, dat een kind van veertien jaren zoveel wetenschap bezat als menig ouder man wensen mocht voor zichzelf.
Hoor, Tristan, sprak de koning, jagen kunt gij, spelen, zingen, vreemde talen spreken. Mijn gezel zult gij voortaan zijn, mijn vriend met wie ik jaag en die in de avond de droeve gedachten mij verdrijft.
Zo won Tristan de hoogste gunst, de vriendschap van de koning, zo vond Marke vertroosting voor het verlies van Blancheflour.
Maar Ruwalt op Kanoeel had overal zijn boodschappers gezonden, in Frankrijk, in de landen van de Rijn, in Hispanië en Norenland. Kooplieden die er kwamen, bedevaarders, reizigers ondervroeg hij. In het vierde jaar nu, toen hij in Denemark was, ontmoette hij de twee pelgrims die zijn jonge heer Tristan eenmaal op de landweg vond, zij vertelden hem van de knaap in de Saraceense rok die zij voor jaren met de jagers van Tintagel zagen.
Ach Here, dacht hij, is hij in Kornewal gekomen, dan is hij terecht in zijn moeders huis.
Over de zee reisde hij en door Engeland zonder te rusten tot hij kwam voor Tintagel op een zondag als men naar de mis zou gaan. Voor de dom stond hij en wachtte, maar als hij zijn kind niet vond, ook in des konings gevolge niet, sprak hij een heer aan die daar ging: Zeg mij, heer, is er een kind hier aan het hof, Tristan zijn naam, men zegt dat hij de koning dient?
| |
| |
Een kind voorwaar, dat weldra een zwaard zal dragen!
Terstond kwam Tristan zelf daarlangs, en hem ziende sprong hij toe en kuste hem hartelijk aangedaan. Als zij elkander hun wedervaringen hadden verteld voerde hij zijn vader mede naar het hof voor de koning, die hem met ere ontving en hem ondervroeg over zijn vrouw en zonen. Ruwalt sprak: Drie zonen heb ik, heer, die thans ridder zijn, en hadde ik om deze drie zoveel geleden als ik om Tristan die mij een vreemde is leed, het ware wis te veel geweest.
Vreemde? sprak de koning, hij is toch uw eigen zoon?
Neen, heer, hij bestaat mij niet, ik ben zijn onderhorige.
Tristan verschrok, maar de koning vroeg: Zeg mij dan, door welke schuld en waarom hebt gij door hem geleden, hebt gij vrouw en kind verlaten, zo hij uw zoon niet is?
Dat weten God en ik, sprak hij. Wist ik of het mij niet berouwen zoude, ik kon een wonder ding verhalen over Tristan die hier staat.
Marke en de ridders die er waren drongen nader en smeekten: Zegt ons, getrouwe heer, zegt ons, wie is Tristan?
En Ruwalt vertelde van de tijd toen Riwalin, wiens burchtvoogd hij was, naar Kornewal kwam gevaren, hoe hij, gelijk velen zich herinnerden, het hart won der zalige Blancheflour en met haar wederkeerde naar zijn land. Hoe dan heer Riwalin verslagen werd, zijn gade Blancheflour van droefheid stierf, en hun kind uit vreze voor de hertog verborgen werd gehouden. Hiermede, door innerlijke jammer overmand, zat de goede dienaar neder en weende.
De koning sprak: Tristan, kom kus mij. Ik zweer u, gij zult mijn erfzoon zijn. In Kornewal staat nu uw huis, mijn kroon zult gij eenmaal dragen, na mij zij Tintagel uw trezoor. God moge mijn lieve zuster Blancheflour en uw vader Riwalin genade geven, en daar het zijn wil is dat hun kind mij geschonken wordt, wil ik immer vrolijk zijn.
Daarna, als Tristan de ridderslag ontvangen had, vroeg hij oorlof om naar zijn land te keren en er zijn eerste strijd te strijden tegen de vijand die zijn vader had verslagen. Kort duurde de tocht waarin de jonge held veel schone daden deed en dra de tirannie des hertogs ten onder bracht. Maar waar het bloed des vaders eenmaal trok, waar het geluk der moeder bloeide, daar | |
| |
werd zijn jeugd gelokt, het lieflijk hof van Tintagel. Dies riep hij de heren van Lohnois te zamen.
Heren, gij allen, sprak hij, wie ik immer gaarne ten dienst bereid ben, mijn magen en waarde mannen wier trouw ik te danken heb. Gij hebt u in deze dagen op zo velerlei wijze mij toegewijd dat de wereld vergaan mag eer ik dit vergeet. Maar laat nu mijn woorden u niet mishagen. Ik zeg u, gelijk Ruwalt mijn vader die hier staat gezien heeft en gehoord, dat mijn oom mij in zijn land gezet heeft tot de zoon die hem volgen zal en die bij hem wonen zal. Vergunt dat al mijn zin daarnaar staat zijn wil te doen, in Kornewal heb ik mijn huis gevonden, koning Marke wil ik dienen al mijn dagen. De rechten en de eer die ik in dit land bezit geef ik Ruwalt ten erfleen, hem en de zonen die na hem komen, dat zij dit land bezitten en ik hun trouw behoude.
Toen voer Tristan met Kurvenal zijn meester en weinige genoten over de zee terug naar Tintagel. En grote tijding vernam hij als het anker viel in de haven.
|
|