| |
| |
| |
IV
De knecht dan hield de jonkvrouw van Montfort in de stad gevangen, maar hij had geen geld om beider herberg te betalen. Dus vroeg hij haar verlof om naar de Roc om hulp te rijden en de vrouwe Ermonne te zeggen hoe Marc gevangen was. Rosule bleef alleen, een verlaten kind, bij het volk dat in de herberg kwam, wolkopers, gezellen en soldaten, doch ridderlijk bejegend.
Droevig zat Ermonne in de zaal toen Samuel binnentrad; zij rees met open mond en grote ogen, zij kon niet vragen. Maar schoon en rustig werd zij bij het bericht dat Marc gevangen was op Montfort. Zij luisterde niet meer, zij riep om broeder Maarten en gebood hem daarheen te gaan en met haar zoon terug te keren. Die haar hoorden en zagen voelden de kracht die haar bezielde en wachtten eerbiedig wat haar mocht behagen. Doch zij zond allen behalve Hersart heen. Die middag werkte niemand, de horigen stonden aan de weg te kijken, en menigeen hief dreigend de vuist naar de verte toen ten leste de broeder kwam, alleen en zeer vermoeid. Hij bracht wederwoord dat heer Marc in gijzel blijven zou, of wel zijn straf zou vinden indien de eer van Montfort geschonden werd.
Ermonne sprak niet, zij wenkte Hersart mede en trad buiten. En als zij de weinige mannen die er beneden stonden aanschouwd had, beval zij hen zich in een rij te scharen, en koos vier der sterkste knapen, hun zeggend zich te wapenen en gereed te houden voor haar dienst.
Blozend van trots stonden zij vaardig in de vroegste ochtend, vier knapen die voor het eerst de korte zwaarden droegen, met bogen bovendien, en vier der beste paarden, briesend en trekkend aan het tuig. Hersart zelf leidde de Vlaamse buiten, die wel niet jong meer was, doch de vrouwe had haar verkozen en geen ander. Rustig stond het dier aan de teugel en al het volk wachtte eromheen, gissend en vragend waar de tocht naar toe mocht zijn, met knapen immers kon zij Montfort niet dwingen. Een zacht geluid van verbazing ging er toen de vrouwe ver- | |
| |
scheen. Zij droeg haar rode korte kleed, slechts hing een dolk aan haar gordel. Doch het was haar uiterlijk niet dat de lieden bewonderend naar haar alleen deed zien. De merrie hief het hoofd, groot stond Ermonne erbij, met koele hoge blik die zag en naar niemand keek, met frank gelaat, zonder vrees of twijfel, met een edele kracht die door meer dan de innigste liefde wordt gewekt, en allen zagen dat zij iets groots ging doen. Zij steeg in het zadel, zij staarde over hen heen met haar lieve lach en wuifde, toen schreeuwden zij allen luid, vrouwen en kinderen en grijsaards, en drongen aan om haar te beroeren, haar kleed te kussen, of dicht onder haar gelaat een heilige naam te roepen. Dan wendde zij de breidel, de knapen volgden en reden haar na het lommer in der eiken, die aan de weg naar het zuiden staan. En terwijl zij hen nazagen hadden Hersart en de broeder vele vragen aan te horen, want Montfort lag naar het noorden; maar de vrouwe had hun haar doel niet gezegd.
Het was nauw vijf uur, in de vroege zomer, toen zij vertrokken. Zij reden in matige draf, met oordeel, en vaak beval Ermonne de jonge knechten achter haar te blijven. Bij een klooster der minderbroeders aan de Therain hielden zij stil, opdat de paarden drinken konden, doch niet lang, en toen de overste buitenkwam en de morgenspijs aanbood, boog Ermonne, groette ten afscheid en ging weer voor, de rivier over, zuidwaarts de welige landen in waar overal broeders en arbeiders bezig waren in de groene akkers. Het felle licht begon te gloeien op de rosse kleiweg, hoog dwarrelde het stof op achter de stoet. Wanneer zij ver voor zich bomen zagen gaven de rijders een zachte spoorslag en in de schaduw ademden zij dieper de koelte in. Maar niemand sprak, want de vrouwe zweeg, recht voor zich ziende. En omtrent het heetste uur, in langzamer gang dalend naar de vallei, bereikten zij een stenen brug over de Seine; daar stegen zij af, het was een kleine stad waar een koninklijke burcht stond, niet de leeuw des vijands echter wapperend in de toren. De knapen wreven er de paarden droog onder de kastanjes voor de herberg en jolend onder elkander speelden zij met het water in de emmers. Dan zetten zij zich ordelijk op de bank, vier op een rij, met de vrouwe tegenover hen omdat er slechts een tafel was, en hielden een voor een hun schalen op, zij hadden een kostelijk maal met wijn in de kannen; ook twee kooplieden zaten aan, die schertsten met de | |
| |
jonge krijgsknechten, terwijl Ermonne luisterde, knikkend somwijlen, naar het olijk getier. Toen de schalen ledig waren rees zij, hen manend te rusten, want zij zouden dra weder in het zadel moeten en rijden tot de avond.
En kort na de middag sprak de vrouwe tot ieder der knapen vriendelijke woorden en vertrokken zij, weder zuidwaarts, in stap eerst, omdat de grond steeg en de zon heet straalde, de wingerden stovend die er op de hellingen groeiden. Doch mijlenver ook waren de landerijen hier woest en verlaten, geen monniken die er werkten, geen herders zelfs met hun kudden, de schaarse kotten stonden er verwaarloosd; het was al armoede en eenzaamheid onder de schone blauwe hemel, fazanten slechts en wilde hoenders vlogen hier en ginder met plotseling welluidend gerucht der wieken op. De paarden gingen trager ten leste, vermoeid en nat. Na een paar uren dus besloot Ermonne weder te rusten; zij zelve was de gast daar van de slotheer die haar binnenleidde en onthaalde. En bij het vertrek bood hij vijf zijner rossen aan, opdat haar eigen dieren zonder last zouden zijn, en reed zelf mede met enigen zijner knechten. Naast haar gaande vertelde hij de berichten van de oorlog en van het hof, zij luisterde en vroeg, somwijlen zorgelijk omziend naar haar jonge dienaren die voorovergebogen zaten van vermoeidheid.
In de vallende avond eerst ontwaarden zij de toren der Lieve Vrouwe van Chartres en kwamen weldra voor de poort. De slotheer keerde weerom met zijn paarden, Ermonne betaalde de tolwacht en reed binnen, de nauwe straten door naar de herberg onder de kathedraal, waar in de hoogte het klokje luidde. De knapen wreven zich de stijve lendenen en benen, zij zelve, de waard een spoedig maal bevelende, ging de kleine poort in voor het avondgebed.
De vrouwe Ermonne was niet jong meer, zij had grijze haren bij de blonde. Een ganse dag, van het eerste licht tot de schemer, had zij gereden. Doch met lichte tred liep zij tot nabij het altaar, knielde, en lag daar op de stenen, soms de Heilige Moeder aanziend, tot de wachter met zijn sleutels rondging. Blijde stond zij op, met blijde stem prees zij aan het maal haar moede knechten, die in bewondering hoorden.
En even vroeg de volgende dag stonden zij weder gereed. De vrouwe bemoedigde hen, zeggend dat zij met goede snelheid die avond zeker het doel bereikten en het loon verdienden. Fris | |
| |
reden zij de poort uit, zuidwaarts weder; de dag was koeler wijl er volle, lichte wolken aan de hemel dreven en ook waren de wegen lommerrijk hier aan de grens van Beaune. Ermonne echter, die de gang aangaf, liet de merrie lopen zo zij verkoos. En zij deed wel met haar zachte zorg. Tot Vendôme, waar zij rustten, liepen de dieren geregeld, doch de volgende mijlen werden voor de rijders een zware vermoeienis om hen voort te dwingen; nu bleef het ene dier hijgend staan en wachtten zij tot het de sporen weer gehoorzaamde, dan was het een ander dat niet verder kon. Alleen de goede Vlaamse ging geduldig en werd ook vaak geprezen. Ten leste echter, hoe ook de mensen wilden, konden de dieren hun werk niet meer. Zij waren onder dichte hoge bomen, en toen er druppelen vielen en het in het lover te ruisen begon, besloot de vrouwe af te stijgen en te wachten. Zij zuchtte, denkend aan haar doel en aan het uitstel. De paarden stonden met de hoofden bij elkander, de jongens zaten bij de boomstam dicht bijeen, Ermonne, midden op de weg in haar kap gehuld, staarde en luisterde naar de verre donder.
Doch zodra het weder klaarde trad zij op hen toe, beval hen haar te volgen, en of het door de forsheid van haar stem was, of door de frisse geur van regen en gedrenkte bomen, de knapen zaten moedig rechtop, lustig en rap gingen de dieren. De zware wolken dreven naar het oosten, de zon tintelde over glooiingen en dalen waar het overal glinsterde tot ver aan de kim.
In de middag kwamen zij aan de Loire en binnen Tours, daar was veel vertier van krijgsvolk, Fransen van alle oorden en vreemden uit het zuiden. De vrouwe hoorde er van de waard dat het laatste deel van de weg korter was dan zij wist; toch beval zij hem haast te maken en vier goede paarden voor haar te zoeken, daar zij haar eigen in zijn hoede wilde geven, slechts haar merrie vertrouwde zij. Toen de knechten verzadigd waren ging zij hen voor naar de St.-Maarten om te bidden, de burgers zagen haar na. Fier liep Ermonne, verheugd en met glanzende ogen van jeugdig ongeduld.
Die enkele laatste uren van de tocht, in zon en schaduw van de brede weg, lachten de knapen met elkander, doch onderdrukt om de vrouwe niet te storen, en in de vrolijkheid vergaten zij de vermoeienis der leden, ofschoon de wildheid der vreemde rossen voortdurend hun armen strak hield. Eindelijk | |
| |
onderscheidden zij, in de hoogte recht onder de zon aan de westerhemel, de torens der kastelen van Chinon.
De weg steeg en die laatste inspanning werd te zwaar voor de Vlaamse. Dicht voor de poort, voor de soldaten van de lijfwacht die buitentraden, bleef zij staan. Ermonne sprong af, sloeg haar beide armen om het hoofd der lieve merrie en kuste haar, de Vlaamse hinnikte zachtkens, snuifelend langs haar gelaat, wankelde, maar hield zich recht. En toen de meesteres haar streelde, met woordjes die een vrouw weet, schudde zij even de manen en volgde haar, zeer langzaam, de poort door. In de dingen der ziel is de vriendschap der dieren zo groot als die der mensen.
Het was een zonderlinge kleine stoet om te zien, de vrouwe met haar afgemat paard en de vier jongelieden met de hunne een voor een, door twee piekeniers gevolgd, de rotsweg naar de kastelen bestijgend. Een hoofdman van de wacht kwam daar haar verlangen vragen. Zij verzocht hem een leger voor haar merrie te bezorgen en de koning te melden dat Roc Saint-Pierre zijn behagen wachtte. Hij was niet lang gegaan toen een heer buigend voor haar in de hof trad en haar vroeg mede te komen.
Door een laan van bloeiende rozebomen volgde zij naar de gaarde. Daar was een zwierig dansfeest op het grasveld, de muzikanten speelden bij de heesters, de hovelingen gingen er overal in paren. Onder de kastanjes zat de jonge koning geheel in witte zijde, door schone vrouwen omringd.
Ermonne trad recht voor hem, knielde, wijl de anderen terzijde stonden, en na vergiffenis gevraagd te hebben voor haar armelijk reiskleed, herinnerde zij de vorst aan de trouw van geslacht tot geslacht van Roc Saint-Pierre, en bad hem om hulp. Zacht en eenvoudig sprak zij; die er zaten luisterden stil en ontroerd, of het een wonder was, naar het alledaags verhaal van een jonkman die een meiske minde, ontvoerde, en gevangen werd; maar het was heilige liefde die sprak in diepe tonen, de zuiverste deemoed die smeekte als een eenzame voor het altaar. Toen zij zweeg werd er niets gehoord dan het zacht gevedel in de verte, de wind in het loof. De koning zag haar aan of hij nog luisterde naar haar stem. Maar dan fluisterden de vrouwen rondom, zo bewogen, zo dringend, dat hij naar hen omzag en knikte. En met ongedekt hoofd Ermonne naderend hielp hij haar opstaan, kuste haar hand en beloofde haar honderd krijgs- | |
| |
lieden wanneer zij wilde. De hovelingen klapten in de handen tot lof der edelmoedigheid, Ermonne glimlachte. Toen zag de koning haar aan en zeide dat zij schoon was. Maar hij was jong en zijn onbehoorlijkheid gevoelend bloosde hij; dan op luchthartige toon sprekend, het scheen een gril, verzocht hij haar ten dans. Zij neeg en reikte haar blote hand.
De muzikanten speelden de Franse rozendans, de hovelingen traden tegenover elkander aan, de zon glansde nog even op de toppen der populieren. Sierlijk en hups gelijk een jonkvrouw tripte Ermonne met de koning de maten, en zwenkte en neeg, en lachte van geluk, een lieve naam koesterend in haar hart. Blijde danste zij, ter liefde van haar zoon.
Doch toen de koning haar tot haar zetel naast de zijne had geleid en de beker met haar gedronken, vroeg zij oorlof om te rusten, daar zij in de dageraad met de bende vertrekken wilde. Op een zacht bed sliep zij in, biddend bij de fijne muziek en het geluid der dansers in de gaarde.
Dit was de wonderlijke tocht toen de vrouwe binnen twee dagen van de Roc tot in Touraine reed, en er de vorst behaagde.
Als zij ontwaakte zag zij de hoofdman reeds wachten in de hof om haar naar het kwartier der krijgslieden in Tours te leiden; een overste kon niet gemist worden, zij zelve moest aanvoerder zijn. Ook de knapen stonden gereed, zwijgend bij de hoofdman, met een schoon paard voor haar, want de Vlaamse kon haar nog niet dragen. Bij het afscheid schonk de koning haar een juweel en wuifde haar na terwijl zij heenreed, blozend van vreugde over zijn goedheid, van heerlijke verwachting.
Omtrent het uur van het ochtendmaal kwamen zij aan het slot in de stad, waar de hoofdman aanstonds uitging om de bende te verzamelen. En weldra stonden zij aangetreden, twintig ruiters en honderd jonge voetsoldaten die reeds onder roemruchte oversten gestreden hadden. De vrouwe talmde niet, doch steeg in het zadel wijl de hoorn schalde, en leidde hen de Loire over noordwaarts, trots reden haar knapen als lijfwacht achter haar met de Vlaamse in hun midden. En ofschoon de hoofdman haar de veilige weg door het gebied in 's konings macht aanried, verkoos zij de kortere dwars door de landen waar de vijand heerste.
Zo zagen de burgers in de steden, op het land de boeren en de kloosterlingen een vrouw, in de tijd des levens wanneer anderen | |
| |
rustig zijn, met mannen en wapenen om geweld te doen. Zo bracht Ermonne van Roc Saint-Pierre, sterk van wil, hoog van vertrouwen, redding voor haar kind en voor een Franse burcht.
|
|