| |
| |
| |
III
De mare van Orleans stak het wilde vuur aan in alle landen van noord tot zuid, in alle steden en in alle trouwe burchten maakten de mannen zich vaardig tot de onverwachte zege. Veel moest er gestreden worden, want nog was de vijand een geweldig meester, maar hij week reeds in zijn sterke steden, en de vreugde in alle borsten sloeg tot hartstocht uit, die het rijk vervulde met grote daden, met vroomheid en gezang. En overal waar de vreemdeling terugtrok haastten de landlieden zich tot de late arbeid, er zouden deze zomer weer welige akkers zijn. Heerlijk ontwaakte het ganse land in vreugde, vol zoete klank was dit gezegend voorjaar.
Nu was de tijd ook van vergelding voor menig man die in druk geleefd had. De heer van Roc Saint-Pierre voerde zijn knechten naar Richemont, Marc zou naar de burcht rijden om zijn moeder voor het laatst te groeten voor hij de Maagd volgde. Bij het scheiden weenden de broeders, zij zouden elkander niet terugzien. Zo jammerlijk snikte de jongste, dat de mannen in ontroering hun hoofden negen. Evor zweeg. Maar toen hij heenging van zijn broeder zagen zij een donkere kracht in zijn blik die hen stil van eerbied volgen deed. Het paard gehoorzaamde vlugger dan ooit de ruk der teugels.
Marc kwam met zijn dienaar op de Roc. En als hij, met haar alleen in de grote zaal, zijn besluit vertelde om naar de oorlogen te gaan ver van het lieve land en nimmer terug te keren, zat zij te kijken naar de witte en zwarte stenen, zij bewoog niet en sprak geen enkel woord. Het was zo stil dat zij de stemmen beneden hoorden. Eindelijk stond Marc op en kuste haar voor de nacht, maar met gesloten ogen, in zijn binnenste fluisterde hij vaarwel; en toen hij voelde hoe koud haar handen waren, snikte hij en liep haastig heen.
Na het vroegmaal in de morgen zagen de lieden verwonderd hun vrouwe te paard gaan, gekleed in haar gewaad van laken en hermelijn, de juwelen flonkerden door de sluiers over haar hoed. Hersart en twee gewapenden reden achter.
| |
| |
Zij kwamen voor de poort van Montfort, een laag oud slot dat zeker geen vijand kon weerstaan. De vrouwe Isabelle, verwittigd van haar komst, trad buiten ter begroeting. En weder, gelijk de eerste keer jaren geleden, zagen zij elkander aan voor zij spraken: thans wist Ermonne dat zij haar haatte, zij bloosde, en bloosde donkerder wijl zij zich zwak gevoelde, zij de sterke die nimmer had gevreesd. En toen lachte de andere en sprak schone woorden.
Als Hersart het geschenk had aangeboden traden de twee alleen de kleine zaal in. En Ermonne begon haar verzoek, ofschoon zij vreesde dat zij vergeefs zou spreken: zij vroeg de vrouwe van Montfort haar jonge dochter tot bruid van Marc haar zoon, en zwoer dat de koning hem een schoner burcht en rijker land dan Roc Saint-Pierre zou geven. Bij het eerste antwoord hoorde zij dat in waarheid van haar beiden zij de sterkere was, maar dat haar groot vertrouwen, de stuurder van haar leven, tot een raadsel was genaderd. Die van Montfort echter bleek beter dan haar kleine wraak; de dochter uit de stad, geringacht door de hoge vrouwen van het land, wilde pijnigen voor zij haar wreedheid voelde, en antwoordde in een schijn van verbazing met veinzerij. Maar toen de oudere met nederig bidden voor haar knielde, ontroerde zij en weifelde. En opstaande zei zij dat zij wachten wilde tot heer Evor kwam; zij beloofde niet, zij weigerde ook niet, en Ermonne kuste daarvoor haar hand.
Snel reed zij huiswaarts om haar zoon te zeggen dat hij zijn geliefde niet verlaten mocht, zij zelve zou tot de koning gaan en zeker zijn gunst ontvangen. Een zachte gedachte was het, een huis voor Marc met het zeldzame geluk der liefde; doch onrust trilde in de duisternis der gevoelens, in haastiger draf joeg zij het dier voort, en een enkel verlangen slechts, zuiver als een gebed, scheen ten leste licht door haar angst: hem te behouden bovenal.
Zij kwam te laat. Marc had vaarwel gezegd en was heengereden met Samuel. Die het haar berichtten werden toen verbaasd, zij zagen de vrouwe staren terwijl haar lichaam rees en op haar stil gelaat als een vroege glans van zonlicht de tedere glimlach ontlook. Dan plotseling gebood zij met forse heldere woorden en zond dienaren uit op de vlugste dravers naar het noorden en naar het zuiden.
| |
| |
Dienaar het eikenbosje bij de plassen ging vond hem niet meer, maar wel de hoefsporen op het gras. De droeve jonkman was daar geweest toen zijn moeder voor hem smeekte op Montfort.
En terwijl hij zat en mijmerde kwam het meisje, naar haar gewoonte van iedere dag. Zij waren kinderen en dwaas, en vergaten hun bedroefdheid. Want als Marc van vaarwel en eeuwige scheiding sprak, klapte zij in haar handen en lachte zo luid dat de knecht ginds luid meelachen moest. Zij luisterde niet naar zijn ernst, zij had zoveel gedachten die zij voor hem onthouden had en zoveel vragen, dat zij niet op antwoord wachten kon en voortsprak, huppelend aan zijn arm.
Maar eindelijk bleef Marc staan en zei vaarwel. Toen naderde zij dicht onder zijn gelaat om zijn wil te zien. Zo stonden zij dat ogenblik, de een op de ander wachtend wie het besluit zou nemen. En toen Marc wees dat hij heen zou gaan, opende zij haar mond, doch zeide niets en sloeg haar armen om zijn hals. En zij fluisterde. Hij verstond haar niet, maar zijn handen wisten wat zij doen moesten, zij namen haar op en droegen haar naar de paarden. Marc zat achter haar. En zij was het die de weg aanwees door het drassig land van Montfort, waar zij verdwaalden en dikwerf stilstonden om rond te zien over het glanzend riet, tot zij in de eenzame heuvelen kwamen en het herderspad vonden naar het woud van Hez. Het schemerde al, de paarden liepen onvermoeid in geregelde gang en de rijders zwegen.
Bij het geboomte, voor de vage duisternis van het woud stegen zij af, achter hen waar de zon was ondergegaan scheen nog licht aan de hemel. Samuel koosde de dieren met woordjes en klapjes en leidde hen naar het gras. Het was toen, met wat geritsel van bladeren en iets vaags in de verte, de stilte die muziek is voor smachtende harten. En kijkend waar de dag was heengegaan, negen zij tot elkander, en hun lippen kwamen te zamen. Zo luisterden zij beiden, met zachte adem, tot het geneurie van Samuel hen deed opzien dat het nacht was en koel.
In de dageraad, fonkelend van dauw, zag zij bij het ontwaken Marc lachend voor haar, en opstaande liet zij zich inedevoeren naar het vuur waar de knecht bezig was. Een maal echter hadden zij niet. En zij zochten niet, zij vergaten de tijd in scherts, hun stemmen maakten speels gerucht in het loof. Ten leste echter sprak Samuel weder van brood, en als hem gevraagd werd hoe zij het vinden zouden, ried hij met de paarden aan de | |
| |
hand dwars het woud door te gaan, daar de vlakte onveilig was, en in het westen de weg naar de stad te zoeken, zij zouden er voor de avond zijn. Hijzelf ging voor, lustige wijsjes spelend op zijn fluit, Marc volgde met Rosule naast hem rijdende. Die ganse ochtend gingen zij sprakeloos door liet geruis der dorre bladeren aan hun voeten, de twee gelieven in verrukking achter het zot getielerier, zij naar beneden ziende en hij naar boven, tot de zon hoog voor hen schitterde door de wiegende kruinen. Daar was een open plek waar bloemen groeiden en jonge berken tot aan de stam in het licht des hemels praalden, en Samuel hield stil en zag rond met vragende blik. Zij zetten zich neder op het gras om te rusten.
Terwijl heer en knecht te zamen overlegden waarheen de tocht zou zijn en waar zij voedsel konden vinden, dwaalde Rosule door het warrig hout. Plots hoorden de mannen haar schreeuwen, zij sprongen op met de wapens gereed, en als zij haar vonden zagen zij haar angstig tegen een boom geleund. Dicht bij haar naderden twee wezens in grauwe pijen, met de kappen over het gelaat. Samuel gilde, doch stond stil, spande zijn boog en schoot. Toen klingelden de leprozen hun klokjes en knielden om erbarmen. Marc droeg het meisje naar de paarden en vluchtend reden zij voort, de honger was vergeten.
Lang was de tijd geleden toen er branders woonden in het woud, arme mannen, maar vrij, die gaarne een zwerver spijzigden, thans wemelde het van dieven en uitgeworpenen, een toevlucht voor schande en jammerlijkste nood. De jongelieden rustten daar niet meer, doch gingen haastig en omzichtig, zonder spreken, met een gebaar wanneer zij een geluid ergens hoorden. Doch het woud was kalm, de zon scheen boven, en slechts een koekoek sloeg ver of nabij, en duiven tortelden.
Laat bereikten zij het open land. De lage zon wierp een glans op het riviertje, dat met een wijde boog achter de heuvelen ging en daar in de zilverige hemel, groot en sierlijk, rees de toren van de stad. Zij lachten weder en zagen elkander in blijdschap aan. Rosule vlijde zich onder de geurende doornen bij de paarden neder, de anderen gingen om spijs en drank te zoeken.
En toen de knecht met twee vogels keerde en Marc met zijn muts vol water, vierden zij feest met hun drieën. Het was het bruiloftsmaal, morgenvroeg zouden zij naar de domkerk rijden in de stad. Zij bleven lang bijeen om het vuur, wijl de | |
| |
kleine maan over de bomen ging, hun aangezichten gloeiend, hun verbeelding betoverd door de onverwachte vlammen en de wonderlijke schaduwen in de takken daarboven, pratend over de burcht waar zij wonen zouden en de blijde toekomst. De trouwe Samuel vertelde wat hij het liefst zou wensen, van een meiske waar hij veel aan dacht, van een luit die hij verlangde, van de vele liederen die hij maken zou. Hij zong er een, Rosule en Marc zongen luisterend mede. Bij het goenacht beloofde zijn heer hem het schoonste speeltuig van Provence en de jonkvrouw lachte hem toe. Lang reeds lagen de twee gelieven rustig naast elkander onder de ritselende twijgen van de doornstruik, toen hij nog voor het dovend vuur zat met zijn fluit aan de mond, en soms klonken enkele zeer zachte tonen in de nacht. Bij het schuchter ochtendgeruis in de bomen legde hij zich neder.
En toen hij, liggend, van de maan, die bleker tot de kim neeg schuin boven waar de stad moest wezen, naar het riviertje beneden zag en de grillige gang volgde tot nabij het bos, ontwaarde hij duidelijk een vuur en vele gestalten. Hij stond op. De bomen verschenen uit het donker, de dauw dreef over de helling, de spits van de toren in de verte glinsterde als een kleinood door de nevel. De nacht verbleekte en de dag opende de hemel wijd. En als Samuel, bij de eerste fonkeling over het vochtig veld, weder tuurde, zag hij daarginder ruiters die naderden. Ras wekte hij zijn heer. Marc stond op en zag, en greep het slapend meisje in zijn armen, terwijl zij zacht iets uit de droom sprak.
De paarden, gestoord bij hun voeder, briesten luid om beurten. En weldra draafden zij lustig de zoom van het woud langs, de koelte door de manen en de morgenzon in de ogen gaven kracht en snelheid en frisse moed. Doch het was een nutteloze jacht; de boskant leidde naar de weg van Montfort, het geboomte was te dicht om te rijden, en beneden de glooiing stroomde het riviertje. Daarheen nochtans stuurden zij de teugels, want daar was de enige uitweg. Een woest geroep klonk achter hen toen hun paarden in het zonlicht sprongen, de spreeuwenscharen verschrikt naar alle zijden jagend. Beneden aan de oever, waar de wilde appels bloeiden, hielden zij stil. Tijd voor raad was er niet, doch Marc zette haar op het ander paard bij Samuel, en gaf een kort bevel. Samuel sloeg met zijn sporen, steigerend sprong het paard door de boompjes zodat de bloesems rijkelijk | |
| |
vielen, en stortte in het water. Een moedig dier was het dat met zijn beste kracht streed tegen de stroom, en aan de oever eindelijk hielp Samuel het naar boven klimmen.
Aan gindse zijde intussen, bij wild geschreeuw en hoefgetrappel, kletterden zwaarden achter de bomen. Maar weldra werd het rustig. En in de stilte zag Samuel van zijn schuilplaats twee knechten door de takken dalen om naar de vluchtelingen rond te zien; hij mikte en schoot, en een viel stom voorover, de ander klom gezwind naar boven. Toen riep hij luid de naam van zijn heer, en riep weder, maar er was geen antwoord. En zonder spreken nam hij de jonkvrouw op, zette haar in het zadel en leidde het paard langs de oever stroomafwaarts, dat was in de richting van de stad.
Hoog en ongezien zongen de vogels over het dauwig land, de rijke zon scheen overal en maakte de eenzaamheid der wereld eindeloos en vredig. Maar droevig gingen zij beiden, Rosule voorover stil snikkend in haar handen, de knecht in verbaasde gepeinzen of inderdaad de lieve verwachtingen door de schelmen van Montfort vernietigd waren, of zijn heer nimmer een burcht zou krijgen. Een broeder die kruiden zocht wees hun de weg naar de stad. En hij liep voort, denkend heel de morgen, de jonkvrouw schreide en hij durfde niet te spreken.
Voorbij de vreugde der liefde die een eeuwigheid was voor twee zielen alleen, en niets voor wie haar verstoorden.
|
|