| |
| |
| |
II
Toen, in het achtste jaar, op een der eerste zachte dagen kwam zij met vlugge tred de torentrap afdalen, wijl terzelfder stond de wachter daarboven zijn trompet stak. De poort werd geopend en Ermonne, met haar schoonste halssnoer aangedaan, trad naar beneden, blozend en recht. Daar steeg gejuich van het goede volk. En na een kleine poze kwam een bende ruiters aangereden, Evor steeg af en knielde voor zijn moeder. De vrouwen zagen het met vochtige ogen, maar Ermonne, als zij hem gekust had, sprak in klare tonen en ging tevreden naast hem. In de vrolijkheid der lieden die dag, bij de wijn en de goede spijzen welke heer Evor zond, klonk steeds de naam van Marc te zamen met de zijne, want thans geloofde een ieder dat ook hij terug zou keren, dat er weer vreugde op de Roc zou zijn.
Doch Evor bleef niet lang. Even zwijgend als voorheen zijn vader, had hij weinig van zijn gevangenschap gesproken en slechts bedaard gezegd, maar met een hard licht in zijn ogen, dat hij jonge mannen nodig had om hen bij de maarschalk aan te voeren. Reeds de eerste morgen reed hij met zijn dienaar naar Montfort, dat enkele uren van de Roc achter de moerassen ligt en bij zijn wederkomst verkondigde Hersart het verzamelde volk dat de heer de jonkvrouw van Montfort zou huwen zodra zij de jaren had bereikt. Hersart en Maarten wisten dat hij enkel het woord zijns vaders eren wilde, het meisje immers was nog een kind, wellicht twaalf of dertien jaren.
En weldra trok hij naar het leger, de jonge mannen met zich voerende, zodat de krachtigste handen weder ontbraken op de akkers. Onverwachts kwam hij somtijds terug, bleef enkele dagen en keerde weder onvermoeid ten krijg tegen de vijand of de verraderlijke landgenoot.
Voortaan zat de vrouwe alleen in de noordertoren, uitziend naar de ander, geduldig in haar vertrouwen zes jaren lang.
Toen kwam hij. Zij waren met hun tweeën, hij en zijn dienaar Samuel. Het was de eerste keer dat men Ermonne schreien zag, doch in een glans van zaligheid. Die ganse lieve dag klonk | |
| |
muziek van blijde geluiden in de lucht nu zoveel hopen was vervuld en zoveel denken gerustgesteld, nu de vrouwe haar groot verlangen had. Een schoon jongeling was hij, hoffelijk en keurig van gebaar, met een zangerige stem. Doch hij sprak de landstaal op vreemde wijs en de horigen kenden hem bijna niet, hun vreugde was de wederglans der zon die brandde in de ziel der vrouwe.
Wie had toen geloofd dat met de wederkomst van de veelgeliefde het einde van de Roc begon? Wie had geloofd dat de zekerheid van haar leven, het wonder geloof der vrouwe eerst thans beproefd zou worden? Hij echter was het niet die het onheil bracht. En het ware een dwaas die toen geen lichter tijd zag dagen.
Want de gevaarlijkste, de zwartste vertwijfeling was voorbij, want de hoop gloorde voor alle mensen in de Franse landen en het werd een heerlijke bevrijding.
Toen Evor met zijn mannen wederkeerde en Marc zag en met hem sprak, scheen luttel broederliefde hen te binden. De een was strijdend in de strijd gevangen en had geleerd hard van wil te zijn om de eer van zijn huis en de roof van zoveel jaren zijner manbaarheid te wreken; Marc had geleefd in de weldaad van de vijand. De een bovendien was de burchtheer, de ander kende nog zijn doel niet; de een dacht het liefst aan wapenfeiten en aan de grote oversten, de ander sprak van schone landen en van liederen die hij gehoord had. Doch de oorzaak van hun verschil kende geen sterveling. Wanneer Evor, thuiskomend van de jacht, zijn moeder zag, hoe zij aandachtig zat bij Marc, knikte hij zoals eertijds zijn vader deed en ging zwijgend voort. Eens twistten zij, en sedert zag men de broeders zelden te zamen. De horigen, schoon Evor oprecht en welgezind hun heer was, hielden de jongere dierbaarder, daar zij hem zwakker achtten zonder land en zonder toekomst, en ook daar zij vreesden dat zij met hem de vrouwe verliezen zouden. De heer echter in zijn rechtvaardigheid bleef bestendig die hij was, eerlijk jegens de minderen, slechts de vreemde vijand hatend.
Toen bestierde de hemel de gebeurtenissen die de bevrijding brachten van het volk, de verheffing van het koninkrijk en de ondergang van het huis Roc Saint-Pierre.
Eens des morgens was Marc uitgereden met zijn valk, verzeld van Samuel, zijn knecht. Het was in de vroege zangtijd, de zon | |
| |
scheen zacht door ijle wolken, de milde zoelte deed de takken der bomen wiegelen en de eerste bladertjes ontluiken. Zij reden naar de plassen waar de reigers zijn. Dat is een onvruchtbare eenzame streek en de vogels nestelen daar in menigte, want aan de grens van het gebied, het uiterst bouwland van de moerassen scheidend, is veilig kreupelhout dicht begroeid met kruiden. De grond is daar hard en droog en heeft een blanke kleur. Aan gindse kant der eikeboompjes liggen de plassen waar men des avonds, in de zomer en omtrent Allerheiligen, de dwalende vlammen ziet.
Zij waren daar in de middag en stegen af om te rusten van de vruchteloze jacht. En terwijl Marc er zat, zijn knecht de paarden te drinken leidend, zag hij een meisje komen uit het hout, een huppelend licht wezentje dat lachend naderde. Hij rees, maar nog voor hij groette sprak zij hem aan, vragend wie hij was, en noemde haar eigen naam, Rosule, dat klonk als smachten en gejubel. Met vlugge mond vertelde zij waar haar huis lag, hoe zij, ongehoorzaam aan haar moeder en onbevreesd voor de boosheid van dieven, was uitgegaan om in het licht te lopen, in de stilte waar de hemel hoog is; en zij spreidde haar armen uit om de zoete voorjaarslucht te vangen. Marc staarde haar aan en zag het grote land, de grote hemel rijk van het gekwinkel harer stem. En als zij zijn hand nam en hem medevoerde om hem iets te tonen dat zij gezien had, noemde hij haar naam eerst fluisterend of hij zich bezon, dan weder in een hoge toon van verwondering. Zij lachte, en zeide dat hij schoon was, en sloeg haar ogen neder. Maar in het ruige hout gekomen, waar zij stilstonden omdat de takken en de doorntwijgjes hen tegenhielden, moest zij weder tot hem opzien. En die middag bleven zij stil en dicht bijeen.
Samuel intussen, ginder bij de plas, had een fluitje uit zijn buis genomen en blies zijn zotte liedjes terwijl de paarden graasden.
Eerst toen de lucht over de boompjes geel werd eindigden zij hun teder spel en scheidden zij met lichte grote ogen; de een zocht het voetpad naar Montfort, de ander reed alleen, met zijn gelaat naar boven, gedachteloos.
En nog diezelfde avond, voor de zon verdween, ontmoette Marc op de brede weg twee broeders die hem de wonderbare tijding gaven van de Maagd die door God tot de koning was gezonden. Wie ook dit verhaal vertelde en wie ook het hoorde | |
| |
had een groot gebaar van vroomheid en verlangen en een gloed op het gelaat.
Marc werd die dag een man, een minnaar en een krijger.
Toen hij met klinkende schreden, rood van de rit die hij gereden had, de zaal intrad, riep hij om wijn en sprak aanstonds zijn broeder aan. Evor luisterde verbaasd in zijn zetel, Ermonne stond op bij het onstuimig verhaal. De jonkman wees en hief zijn armen, groot waren zijn luide woorden: daarginder in het kasteel des konings, in Chinon, was een Maagd gekomen, vanwaar wist niemand; zij droeg een zwaard daar de heiligen haar bevolen hadden het land te redden. Een machtig leger volgde haar, prinsen en oversten namen haar bevelen, wijze raadsheren luisterden naar haar woord, bisschoppen prezen haar heilig. Zij had de koning gezworen zijn stad Orleans voor hem te bevrijden, reeds trok zij op met de krijgers die haar dienden als kinderen hun moeder. Nu zou gewis de vijand wijken en het land gelukkig zijn. Marc wilde gaan om zijn beste kracht te geven, hij smeekte zijn broeder zich ook te wapenen ter liefde van de Maagd en van het goede land.
Broeder Maarten, die de zaal was uitgegaan, keerde terug bevend van ontroering, met twee zwaarden in zijn handen; hij zegende ze in de allerheiligste naam en gaf er een aan Evor, een aan Marc. De vrouwe bad geknield. En Evor rees van zijn zetel, zag zijn broeder aan en nam hem plotseling zwijgend in zijn armen, hun zwaarden stonden opgeheven naast elkander, flikkerend in het rode licht der fakkels.
En vroeg in de ochtend vertelden de gemenen elkander hoe de Maagd voor de koning was verschenen om de gevloekte vijand te verdrijven, en hoe de heer en zijn broeder, in trouw verenigd, besloten hadden met allen die wapens konden dragen naar Orleans ten strijd te gaan. De hamers klonken op het staal, het wrede oorlogstuig werd scherp en blank gemaakt, terwijl de mannen riepen boven het fel geluid van vijl en wetsteen. En geen enkele vrouw werd droevig bij die toebereidselen, er scheen een vaste glans in aller ogen van geloof en grootmoedigheid. Het was een lente toen het beste der harten ontwaakte en openbaarde hoeveel liefde de mensen bindt, hoeveel inniger de vreugde verstaan wordt dan het ongeluk. De heer schouwde toe bij de blijde bezigheid, en wie zijn woord van kracht hoorde werkte met harder spieren voort.
| |
| |
Marc echter reed weder uit, doch niet ter jacht, want de knecht moest zijn bewapening verzorgen. Toen Ermonne hem in het zadel zag springen bemerkte zij de wildheid van zijn gebaar en de blindheid zijner schitterende ogen. Zij stond met kloppend hart en een gloed over haar gelaat, het was haar eigen oude, oude droom die in het duisterst harer ziel was aangeroerd. Terwijl zij hem nazag kwam Samuel bij haar staan, zeggend met een bedoeling van schalkerij, dat zijn heer laat terug zou keren, daar hij naar de moerassen ging om de reigers van Montfort te zien. Zij schrok, maar zonder beraad beval zij hem aanstonds de Vlaamse, haar merrie, voor haar gereed te houden onder de bomen aan de weg waar zij haar ongezien bestijgen kon.
Op dezelfde plek waar hij haar gisteren omtrent hetzelfde uur gezien had bond Marc zijn paard vast, en keek rond en staarde naar de lucht, en wachtte in de zekerheid der eerste liefde. Zij kwam, langs dezelfde heesters waar zij gister was gekomen, lachend en niet verbaasd, immers haar gedachten hadden hem daar steeds gezien de ganse nacht en de ganse schone dageraad. Het paard hief zijn hoofd en zag hen na wijl zij langzaam het hout ingingen, en boog zich toen weer neder tot het jonge gras.
Toen na een poos het dier in de verte de hoefslag van een makker hoorde, snoof het begerig de frisse lucht in en hinnikte luid in de stilte van de lentedag, en het verwijderd gehinnik achter het bosje antwoordde dat het inderdaad de Vlaamse was die kwam. In snelle draf verscheen zij, de vrouwe Ermonne dragend. Zij steeg af, hijgend van vermoeienis, want het was vele jaren sinds zij gereden had. Even aarzelde zij, doch trad dan vlug het kreupelhout in, zonder zoeken, het was of zij wist waar haar zoon gegaan was.
Maar toen zij hen zag, zittend in het hoog en bloemig kruid, het meisje pratend met haar kinderstem of zij van de hele wereld te vertellen had, hij haar aanziend, bleef zij staan met de hand op haar borst en tranen in haar ogen. Zij zag wat zij eens gedroomd had in het gulden licht en in de tederheid der groene bladertjes, wat zij veel verlangd had, en de herinnering aan zo oud verlangen deed haar pijn. In de gloed van haar boezem sluimerde iets dat zij niet kennen durfde. Zij vergat waarom zij was gekomen en ging voorzichtig, met haar gewaad in de hand om geen geruis te maken, over het zachte gras terug, turend in | |
| |
haar duister hart, terwijl haar tranen vielen. De merrie bij de teugel nemend leidde zij haar daar waar zij niet gezien konden worden. Zij zette zich neder bij de struiken, droogde haar tranen, en dacht en onder het denken keerde haar glimlach weder.
Het raadsel dat haar had bewogen had zij immers altoos gekend, en was het niet een genade onverwacht en heerlijk dat haar verlangen zo wonderbaarlijk het geluk zag? Een zachte warmte ging door haar bloed, de luwte aan haar handen was week van geurigheid; zij zat te denken, stil en zwaar en innig, hoe het kind uit haar geboren toen zij vermoeid lag van het smachten, toen zij niet schreien of bidden kon in de ledigheid van verlangen eindelijk voldaan, dezelfde schat gevonden had die ook zij in haar maagdelijk geheim verborgen droeg. En zij droomde in de gouden eenzaamheid, terwijl de merrie rustig bij haar stond, tot de eerste wolkjes verrezen en het windje de takken roerde.
Maar als eindelijk Marc neet zijn paard fluks kwam aangelopen, herinnerde zij zich en rees. En toen hij bij haar stond en haar aanzag met zijn verrukte blik, richtte zij zich tot hem op, kuste hem en aarzelde. Doch zij steeg in het zadel, wendde haar hoofd af en sprak zacht het koude woord dat Evor de plicht van Roc Saint-Pierre jegens Montfort vervullen moest. En zwijgend reden zij huiswaarts naast elkander.
Bij het vaarwel in de ochtend, toen de broeders en de mannen zich schaarden voor de tocht, hield Ermonne zich lang aan de borst van haar jongste zoon, zodat hij moeilijk scheiden kon. Doch haar ontroering was niet gelijk die der andere moeders. In het geroep, gekrijt, gesnik stond zij alleen rustig de stoet na te zien die onder de bomen verdween.
Zij trokken de Oise over bij Saint Leu en togen om de vijand te vermijden door Isle de France. En op de derde dagreis, terwijl zij rustten voor het maal, openbaarde Marc zijn broeder het geheim van zijn zorgen. Hij had besloten met de Maagd te strijden, en na de overwinning in de Toscaanse krijgen te gaan en nimmer op de Roc terug te keren. Evor zweeg en legde een hand op zijn schouder, goed en zwaar en ernstig. Toen ontwaakte in beiden warme dierbaarheid, doch beiden bleven in zichzelf gekeerd, de een met een zucht, de ander peinzend.
En voor Orleans gekomen, in het rumoer der buitenvestingen, omarmden zij elkander, sloten hun helmen en maakten het | |
| |
heilig teken; dan trokken zij hun zwaarden en reden recht vooruit.
Het was de dag van de vreselijkste strijd. Zo roekeloos streed Roc Saint-Pierre, dat hun mannen zagen hoe klaarblijkelijk de hemel hen behoedde, de heer en zijn broeder beiden. Zelfs de Maagd werd gewond. Maar toen in de middag de kreet gehoord werd dat de vijand de schansen verliet en aftrok, begon de grote klok te luiden en de burgers, dansend en hun hoeden in de hoogte werpend, liepen te zingen door de straten. Dronken en dwaas van vreugde was de stad.
Hier keerde het geluk, hier was de eerste schone winst der Fransen, hier begon de vrijheid des lands. De roem straalde van een begenadigd kind, dat meer dan haar leven gaf, het geloof van haar zuiver hart, de kracht van haar ongerepte liefde die in het arme volk een groter kracht en vreugde wekte. Diep is de liefde der vrouwen voor minnaar en kind, dieper de liefde en feller het vuur wanneer een beeld van God haar ziel bezit.
|
|