| |
| |
| |
Het vertrouwen
| |
| |
I
Het was de donkerste tijd toen de stilte der wanhoop lag over het arme land. De winter duurde lang in sneeuw en hagelslag, de grijze luchten, de zwarte wolken schenen eindeloos, de velden bleven kaal. Over de vlakten, uren ver ruig van onnut hout, klonk slechts geschreeuw van vogelzwermen die, zwenkend en dalend, plots weder opwiekten en snel verdwenen met onrustig misbaar. Wanneer aan een der huisjes beneden een zwervend man vermoeid had aangeklopt om herberg voor de nacht, en het akkervolk, onverschillig door werkeloosheid, bij hem zat te luisteren naar de verhalen van andere oorden, werd er aan het einde als geen stem meer sprak een zucht gehoord, een onderdrukte vrouwensnik, en de gezichten der mannen waren rood en star in de schijn van het vuur, grimmig van verzwegen wrok. De ordebroeders wisten hoe allerwegen, waar ook in steden of burchtgehuchten ellende van roof, vernielde oogsten en klagelijke smarten de geringen kwelden, de liefde steeg van het arme volk tot het arme volk, en de dorst naar kwaad gevaarlijk werd. De burchten in die bedrukte streken stonden zelf droevig verlaten: geen huis of er treurde een vrouw, er wachtte een jonkvrouw zoveel lange dagen een heer die fier was uitgereden. En de zwervers, vreemdelingen, verminkt en vriendenloos, magere schelmen, gemenen zonder ambacht, land of meester, hadden als dank voor een bete broods nooit anders dan eentonige verhalen van een dorp verbrand, een stad verloren, een slag waar zoveel vielen wier namen niemand kende.
De vijand heerste. De trotse sterke krijgers die in grote benden kwamen uit noord en west, keken met klare rechte blikken, lachend of met een blos van zekerheid, de ruiters in helder staal, de minderen met welverzorgd goed wapentuig. En waar zij hun tenten bouwden voor de nacht ging plots zulk een wonderlijk vertier van luide roepen en beurtgezang, dat de landlieden en de vrouwen, de deernen en de kinderen kwamen kijken, eerst schuw en zwijgend, dan, goedhartig, argeloos hun leed, hun haat vergetend, medezongen en joolden tot het een feest van | |
| |
bekoring werd, en eindelijk of zij vrienden en lievekens waren mede mochten eten van het zeldzaam gebraad, het vee in het gindse dorp gestolen. Daar werd geweend in de duisternis. En wanneer de burcht, vaak zonder strijd verloren, door een vreemdeling werd bestuurd, bleek de nood even hard en harder de dwingelandij. Maar het gemene volk was zwak, redeloos en zonder hulp.
En zo de knechten, zo de meesters. Menig edel heer, eertijds gevangen of door kleinmoedigheid gedreven, diende de vreemde vorst of de hertog, leefde ver van huis in verzadiging en genoegen, en vergat de oude grond die vriend en maag van hun geboorte in eensgezindheid bindt. De zwakheid van vertrouwen was des hemels ongenade.
De meesten nochtans streden met zuiver vuur aan de rechte kant, met de koning of met de maarschalk. En aldus waren van alle hoven de rechtmatige heren uit, hetzij in het harnas, hetzij in vreemde kerker.
In de burcht van de Roc Saint-Pierre heerste jaren de eentonigheid van wachten en zwijgende hoop en van zuchten, die alleen de broeder hoorde. Des morgens zat de vrouw Ermonne in haar klein vertrek van de noordertoren, starend over haar boek of bezigheid, zij kende er iedere tak der bomen beneden, zij kende er iedere heester en iedere greppel in het grauwe land tot de verre einder, en slechts de wisseling der wolken gaf gedachten, de dreigende donkere, de schielijke nauw verlichte en ongewisse, de fijne gedaanteloze die de ogen vochtig maakten tot zij ze sloot en duidelijker haar liefste beeld zag; des middags zat zij in haar klein vertrek van de zuidertoren, zij kende er ieder bosje en iedere steenblok aan de bochtige weg tot het duister verschiet, en slechts een glans aan de hemel waar de zon mocht zijn wekte een warm gevoel, dat haar weer bidden deed. Eerst wanneer het avond werd schreed zij naar de zaal, met zo bescheiden tred dat soms een dienaar verschrikt bleef staan in dieper eerbied dan hij voorheen de heer toedroeg. Dan waren er haastige handen om de toortsen aan te steken, en zodra de vlammen uit de walm verschenen zagen de lieden naar haar gelaat en de schone, altoos nieuwe glimlach. De stemmen klonken helder, de dag was weer voorbij.
De huismeester Hersart, die al meer dan vijftig jaren diende, had haar zien komen met die glimlach. Hij werd haar dienaar | |
| |
die niemand trouwer liefhad. De heer toenmaals was een hard meester en zeer gevreesd. En toen zij met hem uit Henegouwen kwam gereden, een kind bijna, blozend van der jonkheid bloesemend verlangen, met die lach van schuldeloze wijsheid die van de hemel droomde, had menig horige, man zowel als vrouw, voor haar gebeden of zij een dochter ware. En God had haar gezegend. De ouderen hadden het dra gezien en haar te ernstiger bemind. De heer, even nors, even streng en ongenadig, leefde eenzaam als voorheen in zwijgen en gedachten, of toog met de koning maandenlang; de vrouw Ermonne bleef even zacht en blijde, ongerept door de ijdelheden die ieder hart bedroeven, gelukkig in wat haar geschonken werd. Zij baarde een zoon, een sterke knaap die tot een weerbaar man wies.
Dat waren goede jaren. Des zomers zat zij in de gaarde met haar vrouwen waar broeder Maarten, toentertijd een dromend jonkman, de ganse kalme ochtend heilige verhalen deed, en Hersart met de jongen dartelde in de zon of in de schaduw van de bomen, somtijds opziend naar een blik der moeder. In de wintertijd zat zij in de hoge zaal bij het vlammend hout, luisterend naar de broeder, die met liefderijke woorden en een tedere stem, over het boek gebogen, uren tot het kind sprak. Het gebeurde dat ook de heer de goedheid van zijn huis zag, en vriendelijke vragen deed en knikte bij het antwoord.
En toen Evor tien jaren was werd een tweede kind geboren. In de huizen beneden de rots brandden die avond feestelijk vele kaarsen, de mensen stonden laat aan hun deuren bijeen, pratend en vragend in verwondering. Maar vroeg in de dageraad klonk een trompet, en toen de stoet van jongelingen en meisjes met hun bloeiende takken langs de velden nader kwam, jubelden de kleine kinderen uit hoge keel, en lang voor de heer met geschenken de poort uittrad zong de morgenhemel van liederen en snarenspel. De vreugde was zo groot of er een wonder was geschied, Ermonne hoorde het op haar bed en opende lachend haar ogen.
Dat waren de liefste jaren die men zich herinnerde, de jeugd van de kleine schone Marc. Het geluk der vrouwe was het dat de mildheid gaf aan ieder hart, de klaarheid van haar gelaat die een ieder lichter maakte, de warmte van haar innigheid, door niemand begrepen, door een ieder sprakeloos bemind. Wie haar het meest zag wist, ofschoon zij de jongere niet meer zorgen | |
| |
dan de oudere wijdde, dat zij thans geen andere behoefte had.
En toen de kinderen groot waren, Evor een fors, trouw jonkman, Marc een slank knaapje dat nog geen zwaard kon heffen, kwam de woeste oorlog weder in het land. Er werden tekenen gezien: de wonderbare ster die altoos onheil bracht stond aan de noorderhemel, ontzaglijke zwermen kraaien streken neder en de spechten verlieten het land, er woonden heksen in het woud van Hez; de waarlijk vromen echter vreesden niet. De heer verzamelde de sterksten daar de koning hem riep, en gebood zijn zoons mede te trekken, de een in staal, de ander onbeschermd om toe te schouwen hoe mannen strijden. Evor geleek zijn vader in kracht en zwijgzaamheid, Marc geleek zijn moeder in lach en bevalligheid. Voor Evor bleven de lieden blootshoofds staan, tot Marc kwamen zij nader met trouw en zorgzaamheid. Ermonne echter zei vaak dat de een niet sterker dan de ander was, en bij het vaarwel kuste zij beiden even lichtgemoed.
Toen bracht de bode het bericht van Azincourt. De heer was gevallen; alle veertig mannen bleven op het veld; van de zoons wist hij geen woord te zeggen.
Geen enkele burcht, geen enkel gezin in gans het land waar geen tranen vloeiden. Er doolden velen waanzinnig rond.
Dagenlang bleef Ermonne alleen. Maar als zij weder beneden kwam om van huis tot huis te gaan, wit van gelaat, doch fier en sterk, zagen de lieden dat zij haar glimlach niet had verloren. En de arme vrouw, die snikkend voor haar nederviel, liet zich oprichten om aan haar borst te schreien, luisterend naar de strelende stem aan haar oor, en hief haar gelaat naar boven; voor de droefheid der vrouwen is geen liever troost dan van een goede vrouw. Wanneer Hersart rondging om toe te zien bij het brengen van de spijzen, hoorde hij met de klachten de zegenwensen aan voor wie thans even arm als de geringste was.
En toen begon het wachten dat stil maakt en veroudert. Niemand die niet twijfelde of er ooit een zou wederkeren; maar zo waar was het vertrouwen van Ermonne, dat een ieder met haar hoopte en door haar gewisheid rustig was. Zo gingen een groene zomer en een koude winter.
Het eerste bericht ontving zij van Evor; hij lag gevangen in een burcht des vijands. Ermonne bleef zitten toen zij het vernam en bloosde slechts. Dan, weinig tijds daarna, kwam vroeg op | |
| |
een lieve ochtend een bode, een vreemdeling met een brief. Daar stond in geschreven, dat Marc als edelknaap diende aan het hof van een machtig heer en dat hem geen leed geschieden zou. Het was of Ermonne begon te wenen. Maar zij rees van haar zetel en geleidde de bode als een gast naar de zaal. De naam van Marc klonk luid in de burcht en werd door verscheiden monden geroepen in de hof beneden.
Reeds kort daarna kwam Isabelle, de vrouwe van Montfort bij de moerassen, wier heer ook niet was gekeerd, voor de poort van de Roc gereden. Het was een zomerdag, Hersart en de broeder begroetten haar. De vrouwen hadden elkander nooit gezien. Toen Isabelle de zaal intrad bleef zij staan en ook Ermonne stond stil tegenover haar; de jongere had een prachtig gewaad, juwelen aan haar handen en schitterende sluiers, de andere droeg een eenvoudig kleed. Zij zagen elkander met onbewegelijke ogen aan of geen van beiden het eerst spreken wilde. Dan echter naderde Ermonne en strekte haar hand uit en sprak het welkom. Toen vernam zij dat de heer van Montfort bij zijn leven de heer van de Roc zijn jonge dochter tot bruid voor de oudste zoon had toegezegd, in een verbond, geschreven, getekend en gezegeld naar de wet. Die er stonden hoorden het verbaasd, want de vrouwe van Montfort was een dochter uit de stad en haar slot een gering bezit. Ermonne, schoon en hoog in haar stoel, antwoordde dat het woord van Roc Saint-Pierre met ere vervuld zou worden. En als Isabelle vertrok, lachend en wuivend, zag Hersart in de ogen zijner meesteres een vonk die hij daar nimmer had gekend.
Sedert die dag leefde zij eenzamer, haar gelaat werd beneden zelden gezien en haar stem zelden gehoord. Des morgens toefde zij in de noordertoren, uitziend op de weg waar Marc terug moest keren; des middags in de zuidertoren, starend en peinzend over Evor die gevangen was. Het geviel een enkel maal dat zij met de vertrouwden over de toekomst sprak, dan zag zij de broeder aan, die ook in Henegouwen was geboren, zeggend dat zij oud werd en dat zij naar haar land terugverlangde. Zij hoorden de droefheid in haar stem, begrepen haar gedachten, en zwegen.
Maar de meeste dagen sprak niemand over de nieuwe heer of over de jongere broeder, noch over de zorgen, het gebrek, de angst beneden. Wie een gerucht vernam, een bericht van nood | |
| |
of ongeluk in andere streken, bedacht slechts of er gevaar dreigde voor de burcht, en spaarde anders zijn genoten. Die laatste harde winter was de zwaarste tijd, eindeloos, eentonig en ondragelijk. De glimlach van Ermonne was het enige dat de arme lieden de warmte voor het hart gaf.
|
|