| |
| |
| |
V
De dwaze vreugde, de blinde hartstocht streed toen overal in het schoonst van die schone zomer, de vreugdeloze vijand onstuimig slaande. Gezellen uit de stad verlieten hun ambacht, grijsaards hun bescheiden taak, om met staal te spelen in het dronken genot dat het ogenblik meer waard maakt dan het ganse leven. Met zoveel kracht en voorspoed had het volk bij heugenis niet gestreden, doch zoveel offers ook waren zelfs in de grote nederlagen niet gevallen. Want ofschoon de vijand gestadig aftrok, hij behield de macht der koelheid, verrassend met eenvoudige overwinningen. En in al de woelige streken van het westen hoorde men van steden, burchten door de landgenoot genomen, dra weder door de vreemdeling teruggenomen. De vreugde echter en de onbevreesde arbeid waren wisse tekenen, men zag de schapen weer langs de wegen, de maaiers op de velden, men hoorde zingen te morgen en te avond, en de nieuwe liederen schimpten niet meer, doch spotten in de argeloze geest des volks. Een vrouw ontstak dit nieuwe vuur, tot een wonder voor heel de wereld, en het was al dat zij deed; het geluk der vrouwen had zij nimmer, toch werd zij zalig.
En toen Ermonne in haar land kwam vond zij de vijand op menige burcht die zo kort tevoren vrij was; zij moesten er behoedzaam zijn, de knapen deden hier waardevolle dienst door de wegen te verkennen of zij veilig waren. En zo gebeurde het dat zij, vaak in de eenzaamheid vernachtende, op een heide of aan een afgelegen woudzoom, slechts langs een omweg van vele dagen de grens van Montfort bereikten, daar waar de horigen tarwe bouwden. Verschrikt vlogen de vogels op die voedsel zochten onder het vertrapt gewas, de oogst van Montfort was roekeloos vernield. Zij reden de gracht om tot de kleine witte woningen om beschut te staan, die deuren bleven gesloten, geen sterveling kwam buiten. De krijgslieden verdelend gaf de vrouwe iedere troep bevelen en reed toen zelf met de ruiters naar de brug. Een oud man, een dienaar stak zijn hoofd door het venster, vragend wat zij verlangde: luid riep Ermonne dat | |
| |
de poort geopend zou worden. De grijsaard boog naar beneden, en na beraad daarbinnen verscheen hij weder om te vragen of er genade was voor die van het slot; weder riep zij, fel en ongeduldig, zwerend dat niemand gedeerd zou worden behalve de vrouwe van Montfort. Toen lachten de mannen achter de muur, doch na een korte poos vielen kettingen en grendels van de deuren, werd de poort geopend en de brug over het water gelegd. Ermonne reed binnen met de krijgers. In de hof stonden de horigen aan een zijde geschaard, aan de andere tien vreemde soldaten met hun bogen; de dienaar naderde en vertelde Ermonne, die bleek en verbaasd toehoorde, dat de vijand Montfort genomen had, doch spoedig weder uitgegaan was op rijker buit, met haar vrije wil vrouwe Isabelle en haar gevangene, heer Marc, medevoerende; aarzelend voegde hij erbij dat wellicht Roc Saint-Pierre zelf in gevaar verkeerde.
Met kort gebaar gebood zij de vreemden het slot te verlaten, zij gingen in eerbiedige vrees, de mutsen in de hand. Toen steeg zij af, onder het gejuich der horigen die dankbaar voor haar bogen, beval een maal voor haar krijgsvolk te bereiden, en zond de knapen naar haar eigen burcht.
Nog voor de middag keerden zij weder, berichtend dat de huismeester de Roc zonder strijd had gegeven, omdat hij geen enkel weerbaar man had; de jongens hadden tranen in de ogen, doch de vrouwe troostte hen, zeggend dat zij er dra weer wonen zouden.
En na het maal gespte zij zelf een kort zwaard aan, verzamelde de soldaten en reed uit, langs de moerassen en het eikehout waar zij Marc en het meisje had gezien. Het was een zachte koele dag, de zonnige wolkjes stonden hoog aan de hemel. Recht reed Ermonne, turend naar de verte. Toen zag zij de torens van de Roc; haar aangezicht werd rood, haar ogen schitterden, van hartstocht en lieve blijdschap beide: daar zou zij straffen, daar haar zoon bevrijden.
De wachter in de toren had hen gezien. Toen zij aan het einde van de weg tot bij de woningen van het dienstvolk naderden, liepen de oude mannen en vrouwen hen jammerend tegemoet, vielen voor Ermonne neder met lachen door hun tranen en deden het verhaal hoe drie dagen tevoren een sterke bende de burcht had opgeëist, en hoe de vrouwe van Montfort trots en honend het eerst was binnengereden met de overste, en heer | |
| |
Marc, als een dief met een strop om de hals, geboeid achter haar lopen moest. Ermonne zweeg, bleek en roerloos.
Doch plots richtte zij zich op, riep twee der knapen die haar vergezeld hadden en zond hen met het bericht naar de heer in het leger; riep dan de hoofdman, hem bevelend de mannen veilig in de boomgaard terug te trekken, zij zelf, daar zij ieder plekje kende, gaf de wachten rondom hun plaatsen, opdat niemand de burcht verlaten kon. Toen koos zij een huisje tot verblijf, ging er met de hoofdman in en zei hem haar doel om de vijand door gebrek te dwingen, of te wachten tot zij met de heer en zijn volk de storm kon wagen.
Het bleef rustig die lange zonnige dag, de soldaten zaten onder de appelbomen bij hun dobbelspel, de lijsters kweelden, achter de burchtmuur klonk soms een roepende stem, doch anders was het stil. Geen enkel man werd op de toren gezien, en toen in de avond de wachten waren afgelost, de vuren rondom aangestoken, legde een ieder zich te slapen. Ermonne werd dikwerf wakker, dacht en luisterde; dan stond zij op, greep haar wapen en liep in de duisternis. Een slaperige wacht sprong op als hij haar geruisloos in het schijnsel van zijn vuur zag komen en vroeg het woord. En zij ging verder. De zoon daarbinnen sliep op koude stenen, de moeder waakte onder de maan aan de grote hemel.
Vroeg in de ochtend, als de krijgslieden bij hun brood zaten, steeg een man op de muur die de hoorn blies om aandacht. Toen werd de kleine poort geopend, broeder Maarten kwam schuchter af en zocht de vrouwe om haar het bericht van de overste te geven; doch voor hij sprak knielde hij en Ermonne knielde bij hem, en zij baden. Kalm sprak de broeder: de overste verlangde dat het krijgsvolk heen zou gaan, of dreigde heer Marc aan een paal te hangen; de vrouwe Isabelle eiste haar dochter weder, met bedreiging eveneens van des jonkmans leven. Een goedhartig man was de vreemdeling die zeker Marc geen leed zou doen; de vrouwe van Montfort, die haar slot verloren had en haar kind daarbij, wier goede wil gesmaad was, wier eer bezoedeld, scheen roekeloos en tot kwaad gereed. De broeder wenste dat hij de vrouwen in eendracht samenbrengen mocht, maar Ermonne ziende begreep hij, en vroeg hoe het bestaan kon dat twee die nooit elkander gekrenkt hadden, zo haten konden; of het de haat was die het ongeluk bracht of de straf des hemels.
| |
| |
Ermonne zei eenvoudig dat zij haar zoon en haar burcht verlangde en beiden nemen zou. Toen kuste Maarten haar hand, knikte, haar goede moed toewensend, en keerde naar de Roc terug.
Die dag bleef zonder strijd en zo de volgende. Er viel veel regen, eentonig klonken in de boomgaard de slagen op het hout waar het stormtuig werd gemaakt; de krijgslieden buiten waakten onzichtbaar, die in de burcht toonden zich niet.
En de vierde dag was de vrouwe Ermonne voor haar ongeduld gereed. De zon scheen nauwelijks door de hoge bomen toen zij buitenkwam, met helm en borstplaat, en in de boomgaard ging om de ram en de ladders te zien. Dan riep zij de twee knapen voor haar, gaf ieder bevelen, en wenkte de hoofdman. Toen zij voor de brug kwamen zagen zij een staak daarbirmen opgesteld, en twee krijgslieden klommen op de muur. Ermonne zag haar zoon. Hij werd naar boven getrokken, hij stond daar gekneveld en vastgehouden. Ook broeder Maarten verscheen, bleek, met schitterende ogen, en riep dat Marc voor haar gezicht gehangen werd indien slechts een pijl binnen de burcht viel. Ermonne naderde tot de waterkant, Marc zag haar aan. En plots wendde zij haar gelaat naar haar eigen krijgsvolk om niet te wenen voor de poort van Roc Saint-Pierre. En zij beheerste haar ontroering, doch aarzelde, en daalde zonder omzien langzaam naar haar verblijf. Ook de soldaten keerden werkeloos terug.
Alleen in het klein vertrek schreide Ermonne, schreide om haar zoon die haar hulpeloos had aangezien, om haar zwakheid. Dit was het radeloos ogenblik toen het licht van haar ziel verging en zij wanhopend vroeg wat God voor haar bestemde. Was het ijdelheid geweest, haar hopen, haar kracht, haar innigste zekerheid? Doch de genade bleef met haar. Veel denken of vragen had zij niet, noch veel geschrei of gesmeek. Zij stond op, bezag haar wapen, en herinnerde zich dat zij haar zoon bevrijden moest.
De deur werd geopend en zij zag twee krijgslieden met de jonkvrouw van Montfort en Samuel, die vermoeid en hongerig op de weg waren aangehouden en naar hun verlangen tot de vrouwe gebracht. Ermonne liet hen binnen.
Toen zij vertrok naar Touraine, was Samuel met het geld in | |
| |
zijn buidel te paard gegaan naar de stad om het de waard te geven. En dicht voor de poort in de avond werd hij door dieven aangevallen, die hem zo sloegen, dat hij nauwelijks lopen kon, zijn geld namen en zijn paard bovendien. Eerlijk vertelde hij de waard hoe het ongeluk gebeurd was, maar hij werd niet geloofd en weer geslagen. Zeven dagen zat hij opgesloten; maar eindelijk wist hij het slot te breken, hij wekte de jonkvrouw, nam haar hand en leidde haar in de dageraad heimelijk de stad uit. Zij aten in het veld, de korenaren waren zoet en rijp. En aan de zoom van het woud gekomen zetten zij zich vrolijk neder, Samuel had een nieuw lied gemaakt voor het meiske in zijn land, de woorden klonken droevig, doch zozeer behaagden zij Rosule dat zij hem telkens vroeg het opnieuw te zingen. De Roc konden zij te voet die dag niet meer bereiken. Dus rustten zij daar tegen de zachte helling, schertsend, zingend, verhalend tot laat in de nacht. Het was een zoele avond, geurig van bloeiend kruid; telkenmaal wees de een of de ander een flikkerend vuurtje ginds op een heuveltop, en steeds wist Samuel nieuwe verhalen, van feeën, van ridders, van liefde en rijkdom, van wonderen en tovenaars. Maar toen de grote maan klaar over het woud verscheen en de velden voor hen in een waas van glans verlichtte, werden de stemmen zachter tot zij ten leste zwegen, ieder denkend aan zijn liefst geheim. Het begin van haar enig geluk vond Rosule in deze nacht en het was een dichter die haar het zoet der dromen leerde; lang als een vervlogen jeugd maakte de hemel die reine nacht. En dromend sliepen zij beiden in.
De jonkvrouw wekte hem bij de zon en het vroeg gekwinkel in het loof, zij wilde voort naar de Roc, hopend er haar geliefde te zien. Zij gingen de boskant langs tot zij de weg vonden, toen was het voor Rosule gedaan en viel zij als een lam in de strijd der sterkeren.
Zij waren nog niet lang bij Ermonne in het vertrek toen de hoofdman opendeed om te melden dat er krijgsvolk op de noorderweg bespeurd was. En kort daarna reden de knapen die zij naar het leger had uitgezonden rood en hijgend voor de deur, en wezen dat de heer van de Roc ginds naderde. Heer Evor kwam met een bende sterker dan de hare. Hij knielde, kuste haar hand, en zag naar de burcht daarboven. Even herinnerde | |
| |
zij zich een vroegere tijd als zij in zijn gelaat een gelijkenis herkende, hard en ondoorgrondelijk voor haar oog. Zij beiden gingen onder de bomen aan de weg waar zij zich nederzetten; de vrouwe sprak, de zoon luisterde, spelend met zijn zwaard. En als zij zachter, in onderdrukte droefheid, verteld had wat Marc bedreigde en daarna zweeg, wachtte hij. Dan vroeg hij haar besluit. En voor zich ziende antwoordde de vrouwe dat zij strijden zou diezelfde dag nog. Zij had gekozen. En Evor zei dat de jonkvrouw van Montfort diezelfde dag vrouwe van de Roc zou worden, gelijk het verbond zijns vaders hem gebood. Toen wisten beiden dat Ermonne een van haar beide zoons verliezen moest. Zij stonden op. In de boomgaard dan hielden zij raad omtrent de aanval.
Dra na de middag werd de hoorn geblazen, de krijgslieden traden aan. Zij zagen de vrouwe Ermonne voor hen komen, groot en edel, met klaar gelaat, met een glimlach naar de blauwe hemel. Eerbiedig naderde heer Evor haar en knielde sprakeloos; doch zij verstond zijn blik, boog tot hem neder en kuste hem. Dan riep zij weder de vier knapen om haar en beval niet, maar verzocht hun dicht bij haar te blijven; zij lachten, wetend, dat zij winnen zouden.
Toen stegen de mannen naar boven tot de poort. Marc die tot afschrik op de muur stond, werd haastig weggebracht, en terwijl zij hun pijlen fel naar beneden schoten zagen die op de burcht verrast de brug geslagen, de ladder opgericht nog voor er een gevallen was. Ermonne klom reeds tegen de ladder met haar volgers, toen sprong heer Evor en stormde met geweld langs de andere links van de poort omhoog, de mannen schreeuwend achter hem.
Maar het was de vrouwe die met de knapen het eerst op de muur van haar burcht steeg en vervaarlijk slaande de vijand binnendreef. Daar stond Marc aan een koord onder de staak, daar vochten de dienstvrouwen van de Roc met de krijgslieden om hem, de broeder en Hersart staken en sloegen met bloedige vuisten. En van de hoge muur sprong zij naar beneden. De jongens, de krijgers schreeuwden en sprongen ook, de vreugde van de strijd schoot in hun bloed als zij de vrouwe met haar schitterend zwaard alleen in het zonlicht zagen en het krachteloos laf gewemel rondom. En toen Ermonne het koord had | |
| |
losgewonden behoefde zij niet meer te strijden, zij leunde aan de borst van Marc, hijgend, bloedend, bevend, de broeder en de vrouwen stonden er met tranen bij.
Lang duurde de wederstand niet meer, en de heer, gewond, doch kloek en trots, gebood weder op zijn burcht. Van de vijanden lagen er velen op de grond, de gevangenen stonden vastgebonden.
Toen verscheen de vrouwe Isabelle in de hof. Ermonne hief haar hoofd en schreed langzaam naar haar toe, met rechte blik, de armen uitgestrekt, het zwaard gereed. Doch heer Evor kwam voor haar, sloeg het wapen stuk uit haar hand; greep dan de vrouwe van Montfort, riep zijn knechten en zond haar naar de kerker. En tot Marc zijn broeder gaande wees hij hem met zijn zwaard, zonder te spreken, de burcht te verlaten. Een ieder zweeg in de hof, om beurten ziende naar de vrouwe en naar de jonkman die heenging. En als hij de poort uit was leidde de heer voor al het volk, vriend en vijand, Rosule, de jonkvrouw van Montfort, aan zijn hand naar binnen, terwijl broeder Maarten achter hem liep.
Eenzaam in het licht van de hof stond de moeder, biddend met handen opgeheven; de krijgslieden, de horigen rondom wachtten in de stilte. En als haar handen daalden ging zij, de ogen nog gesloten, lichtkens heen. Maar bij de poort zag zij om. De vrouwen, de mannen, de kinderen en grijsaards kwamen tot haar, smekend, wenend, met zachte kreetjes en oprecht vaarwel.
Toen verliet Ermonne de burcht waar zij als kind gekomen was. De huismeester volgde haar, ook de krijgslieden die zij had aangevoerd, en ook de knapen. Zwijgend stegen Marc en zijn knecht te paard en reden voor in het lommer, elkander door tranen aanziend. De vrouwe streelde haar oude Vlaamse, starend uit die diepe onbegrepen glimlach. Zij kende geen leed, vermoeienis of pijn, het was enkel zuiverheid en licht in haar gemoed van het vertrouwen dat de vreugde is. Zij ging van waar zij gewonnen had, naar waar zij winnen zou.
De tijd van Roc Saint-Pierre was geweest. De heer, die men de wreedaard noemde, schoon hij met recht zijn plicht vervulde, toefde er zeiden. De jonge vrouwe kwijnde gans haar leven in de toren; maar wie, behalve broeder Maarten, wist van het leed dat daar geleden werd, van al het verlangen tranenloos,
| |
| |
gebeden onverhoord? Frankrijk werd een groot land in die dagen en wie op de Roc kwam bracht verhalen van trotse daden, van kracht en voorspoed. De zegen des hemels was het nieuw vertrouwen glorend in vele harten koel en klaar.
|
|