reeds licht toen Salviene zich stillekens hief. Zij zag Blidmonde in haar broeders armen slapen, tranen welden in haar ogen - zij stond op en liep behoedzaam heen om te bidden en hen niet te storen.
De meeuwen, de sterntjes, de zwaluwen waren stil, de eerste oehoe schreeuwde en de eerste glimvlieg dwaalde, de zilte zeewind voer over het land.
In de zoele nacht werden daden van begeerte en bloed gedaan, heimelijk en zonder geluid, de jonge slapers hoorden niet.
Die twee ontwaakten en kusten elkander. Toen zwierven zij in de nieuwe vreugde en zochten het verste, het schoonste in de lichtende schemering hunner zielen. Zij zagen elkander oog in oog, zij luisterden naar de klank hunner gefluisterde namen, om beurten genoemd als een zuchtende roep, zij voelden de eeuwigheid in de warmte van hun adem, hun wangen waren nat van tranen. En zij hielden elkander omklemd en zagen op naar het maantje, en keerden tot elkanders lippen weder. En hij betastte verbaasd haar handen zonder gewicht en zij voelde wonderlijk de grootheid van zijn borst aan haar wang, en zij zagen elkander weer aan en lachten. Klaar was de hemel en ruim de nachtelijke wereld, en zij kusten elkander. Toen hoorden zij hoe stil het was in de wereld, zij luisterden en bewogen niet.
En de nacht weerklonk van het geluid van een vreemde vogel. Zij zagen Salviene niet. Daar, achter het geboomte, in de duisternis, daar was iets. De knaap sprong op en riep de naam zijner zuster, zwak was zijn stem, zij huiverden van de eenzaamheid van de nacht. Weder riep hij, luider, vaster. Uit de verte klonk een zangerig geluid, het kraaien van een haan dat zacht verstierf. Toen riep Blidmonde lang en helder verscheidene malen. Nog even scheen het haantje te willen kraaien, maar het bleef stil.
Zij gingen in de duisternis der bomen, roepend om beurten, de doornen wondden hun voeten en handen. Zij vonden haar nergens, zij zagen niets dan de gedaanten van bomen en de maan scheen daarover, zij hoorden niets dan hun eigen adem. De een hier, de ander daar, of hand in hand te zamen zochten zij tot ver in het rietland. En toen eindelijk daar de eerste vogelzang vloeide keerden zij terug naar de zee, roepend en luisterend.
De hemel verbleekte, aan de kim gloorde licht over het water.
Onder de dennen zagen zij haar op de grond, niet ver van de