haar gegeven was, langzaam in het stof, zwaar van noden en van smarten, zich verlustigend aan haar arbeid; de wereld was een menselijke wereld van begeren en dwalen en nieuw begeren, en het zalig kind, geboren uit haar schoot, bleef haar een beeld van verre zaligheid.
Onder de naam van wie zij de Christus noemden, verlosser van smarten, vergever van zonden, leefden zij gelijk Rome leefde, zich slaven makend van hun broeders, dat in alle oorden geschreeuwd werd en gevloekt van de een tegen de ander, gezucht, gebeden en berust. Schone kinderen werden de mensen geboren, geslachten na geslachten, en vreugde was er over iedere geboorte of de nieuwe tijd aan de hemel verschenen ware. De liefde tot de ander was in ieder kind van de stonde dat het van zijn moeder kwam, het hoogste gebod, de kroon der wijsheid van Israël die Jezus in het licht verhief, werd in het diepst van iedere ziel altijd verstaan, bemind en aangebeden. Maar de kinderen groeiden en schreiden gelijk de ouders schreiden.
Mild voor allen bracht de aarde voort. De kinderen echter hadden van de vaderen geleerd de vrees voor het korte leven en de waan de dagen lang te maken met genot, het verlangen naar geluk te stillen in overdaad. Gelijk de vaderen streefden zij naar meer dan een ander ontberen kon, streden zij om prooi, en de zwakkeren die verloren vergolden de vijandschap met vijandschap. En zo het immer was geweest scheen de strijd de goddelijke wil te zijn, de liefde een schim der gedachten. Volkeren heersten over volkeren en werden verslagen, nieuwe volkeren heersten tot ook hun tijd vlood, maar waar mensen woonden verging het klagen niet.
Goed bleef de aarde en de zon weldadig. De hemelen bloosden iedere dageraad en werden geel iedere avond, de landen ontloken, bloeiden en droegen vrucht, de zeeën bruisten immer en praalden in blauwe prachten. En het hart der mensen, kennend die goedheid en die schoonheid in zichzelf, had aarde, zee en hemel lief, er was nooit een hart zo droef waar bij de aanvang of aan het eind des levens niet die liefde heeft gebrand. Deze gloed verstond een ieder in de ander en in deze gloed werd de gemeenschap aanschouwd. Duisternissen der ziel en diepten van het verstand konden mens van mens gescheiden houden, maar wie brood en rustplaats te delen hadden leerden elkanders kleinheid beminnen.