| |
| |
| |
XIII
Jeruzalem!
De hemel over haar werd blozend in een gloed, een zucht uit het oosten zeeg op haar neder. Maar recht bleef de klaarheid van de maan op de tempel en al de daken, en uit het donker daar beneden was geen geluid. De duizenden van Israël lagen in de weldaad van de slaap, ademend de zachte lucht, rustig en onwetend, de mannen wier harten beefden in een droom, de vrouwen die haar borsten voor de zoetheid openhielden, alle mensen die uit de heimelijkheid tuurden naar het onbekend geluk, alle mensen sliepen in dit stilste aller uren toen de gever van geluk heenging langs hun woningen.
De nacht was rijp, de tijd was vol voor allen die het leven wilden, de liefde en de verzadiging. Maar het heilig verlangen van Israël verhief zich niet en nam niet, de stilte was de zaligheid die voorbijging, de duizend sterren zagen het. En de einden des hemels allerwegen bloosden in een purperen vlam.
Zij voerden Jezus met zich binnen de poort en door de straten waar de honden vluchtten, tot aan het huis van de hogepriester Kaiaphas. Daar was geluid van mensen in de schaduw, mannen van de wacht die opschrikten uit hun eenzaamheid, slaven die verborgen wat geen meester zien mocht. En toen de krijgslieden naderden verschenen zij met lichten aan de poort, en zij vroegen elkander wantrouwig en ontsteld, maar fluisterend om de nacht niet te verstoren; de profeet zagen zij voor zich, geheel blank in de lichte nacht, en in hun nederigheid wisten zij dat hij een koning was. Maar gestreng gelijk de wet waren die daarbinnen zaten, en zij die immer gehoorzaamden en hun hart verzwegen hielden hun goede neiging in, zij deden met hem naar de gewoonten van hun dienst, want voor de rechters moest hij staan gelijk iedere overtreder der joodse wet. In de binnenhof leidden zij hem, waar andere krijgslieden en knechten lagen buiten de schijn der lampjes. Jezus stond daar en wachtte.
De grote raad, die de dag voor het feest tot laat in gericht gezeten had, was nog vergaderd in de zaal, maar vele priesters,
| |
| |
oversten en geleerden waren heengegaan. En de hogepriester was aan het einde der besluiten, toen een aanzienlijk man voor hem kwam, zeggende dat over de Galileeër het oordeel nog vallen moest, opdat Jeruzalem zorgeloos tot het feest kon ingaan. Zij hadden weder overlegd, maar de priesters noch de Romeinen durfden het te verantwoorden; de raadslieden echter, vrezend de oproerigheid van die in de profeet geloofden, wisten dat gans het volk wreed zou getuchtigd worden en bogen zich om de overheerser te behagen. Krijgslieden waren toen van de burcht uitgezonden om hem te grijpen, de raad had slechts te oordelen.
En Jezus werd binnengeleid in het midden der bankjes waar de rechters zaten. En de hogepriester vroeg hem omtrent zijn volgers en zijn leer, en hij antwoordde: Ik heb openlijk gesproken tot de wereld, ik heb geleerd in de samenkomsten en in de tempel waar de joden van alle plaatsen komen, in het verborgen heb ik niets gesproken. Wat ondervraagt gij mij? Vraag degenen die mij gehoord hebben, zij weten wat ik gesproken heb.
Dienaren van de tempel en andere mannen werden voor hem gevoerd om te getuigen en zij beschuldigden hem dat hij de heilige Naam gelasterd had. Maar Jezus antwoordde niet.
En toen zij voortgingen te getuigen van de woorden welke hij in de tempel had gesproken, hoorden de rechters dat hun getuigenissen de ene tegen de andere streden.
Maar twee traden te zamen voor en zeiden: Wij hebben hem horen zeggen: breek deze tempel af, die met handen is gemaakt, en binnen drie dagen zal ik een andere tempel bouwen die niet met handen is gemaakt.
De hogepriester zeide: Antwoordt gij niets? Wat getuigen zij tegen u? Zult gij het huis des Verhevenen lasteren?
Maar Jezus zweeg. Het gefonkel van alle ogen was op hem. En weder verhief de hogepriester zijn stem: Ik bezweer u bij de levende God dat gij ons zegt: zijt gij de gezalfde, de zoon des Eeuwigen?
Jezus antwoordde: Ik ben het, gij hebt het gezegd. Van nu aan zult gij zien de zoon zittende aan de rechterhand des Eeuwigen, gij zult hem zien komende op de wolken.
Zacht gelijk een beek der velden zong zijn stem over de hoofden.
Toen scheurde de hogepriester zijn gewaad om rouw te doen | |
| |
en hij sprak tot de mannen: Hij heeft God gelasterd. Wat hebben wij nog getuigen nodig? Gij hebt de godslastering gehoord. Wat dunkt?
Allen verstomden, alle hoofden bogen naar het duister van de vloer. Toen klonk een diep geluid gelijk de donder in het ingewand der aarde, een dieper donder ging in de verte heen. Buiten kraaide de haan. Toen ging het gerommel en het gekerm der stemmen op, ontroerde en harde, bevende en grimmige, maar de zaal bleef rustig, de lichten aan de wand bewogen niet. En wat de ene riep herhaalde zwaarder en feller een andere mond: Hij is des doods schuldig.
Het hoogste beeld van Israëls verlangen leefde voor hun ogen, en deze stond om van hen geoordeeld te worden. Met het ergste oordeel sloeg de geslagen hoop terug en van elkanders zware woorden tot de gloed des toorns verhit zagen zij boosheid voor zich en geloofden zij terzelfder stond dat een boze voor hen was die tegen hun reinste hoop gezondigd had, tegen de Naam gevloekt. Zij rezen van hun plaatsen, razend en de vuisten strekkend naar zijn gelaat, sommigen spuwden hem door heftigheid vervoerd. Recht stond Jezus, met open ogen. Toen drongen uit die wildheid dienaren die hem grepen en medevoerden uit de zaal.
Petrus stond in de binnenhof achter de donkere palen toen aan de andere zijde Jezus de deur uitkwam, maar wegens de krijgslieden durfde hij niet tot hem te gaan. Een slavin die daarlangs ging met haar lampje zag hem en zij naderde en zeide: Gij waart ook met Jezus de Galileeër.
Hij wist geen antwoord en zeide: Ik weet niet wat gij zegt.
Donker was het daar. Bevangen van een benauwenis en zonder gedachte sloop hij naar de voorpoort waar het licht der maan viel. De slavin echter volgde hem en haar genoten ziende riep zij hun toe: Ziet, deze man was ook met Jezus van Nazareth.
Hij sloeg zijn handen voor zijn oren en riep: Ik ken de mens niet!
Anderen kwamen rondom, ook krijgsknechten, en nadat zij hem ondervraagd hadden, zeiden zij: Zeker, gij zijt ook van die van Galilea, want uw spraak verraadt u.
Hij vloekte zichzelve en riep smartelijk uit: Ik ken de mens niet!
En de haan kraaide, een roep galmde door zijn bevend hart.
| |
| |
Petrus zag opwaarts waar de sterren niet weken voor de morgen, de benauwenis verging van hem, de zwartheid viel van zijn gedachte. Hij herinnerde zich en hij hoorde de klank der woorden: Eer de haan tweemaal gekraaid zal hebben, zult gij mij driemaal verloochenen. Toen snikte hij en ging naar buiten.
De dag begon te lichten. Westwaarts, waar de maan blozend neeg, vergaderde de hemel dauwig zilver, al de gloed van de nacht verborg zich in een nevel, donker en breed; oostwaarts ging de hemel vol parelen open, schitteringen schoten uit de dageraad en de hoogte verbleekte in een stille lach. De zwoelte streek neder, maar de eerste hete wind, uit de verte der woestijn gevaren, droogde de daken en dreef het stof de straten door. Eenzaam waren de straten, de schemer langs de woningen begon te kleuren. En toen de adem des dags gloeide over Jeruzalem, toen in rode dampen de zon verscheen, toog over al de blankheid van de hemel een sluier van purper licht.
En Jezus trad uit de poort met gebonden handen. De vurige fonkelingen stortten over hem, hij opende zijn ogen en hief zijn aangezicht naar de zon, hij bad de morgenbede zo zacht dat geen het hoorde. Het laatste van de maan vervloot in de verre glansen. En Jezus zag achter zich, zoekend een lief gelaat. Maar toen de hoofdman voor hem was gekomen en krijgslieden rondom, schreed hij in hun midden voort, mannen van de raad en dienaren volgden daarachter.
In de straten werd een enkele deur geopend, kinderen kreten binnen, kinderen kwamen ook lachend buiten, maar mensen waren er bijna niet in de koelte noch aan de lichte hoeken, mensen zagen hem niet gaan en hun huizen bleven toe.
Maar verder in de donkere marktstraat waren mannen die de luiken afdeden en verwonderd uitzagen hoe in het vroege uur een boosdoener werd heengeleid, en die hem herkenden werden stom, zich afwendend met geheven handen. Een stem riep de naam van Jezus, een andere begon te klagen. En sommigen snelden toe om te volgen en te zien, roepend van schrikkelijkheden die geschieden zouden. Die het woord genoemd had van de kruispaal had de doek over zijn hoofd getrokken en was in doodsangst weggevlucht, die het woord gehoord hadden fluisterden het bevend na.
De burcht was aan de witte straat waar het zonlicht scheen. De krijgsknechten traden er in rijen aan iedere kant, voor de | |
| |
hoge deur stond Jezus stil. Toen verschenen hovelingen en oversten en in hun midden de landvoogd Pontius Pilatus in zijn gestreept gewaad, welriekend van zalf en citroenkruid. En de landvoogd, gelovende dat hij schuldig was aan de opstandigheid des volks, zag op hem neder en vroeg: Zijt gij de koning der joden?
Jezus antwoordde: Vraagt gij dit uit uzelf of hebben anderen het u gezegd?
Uw volk en de rechters van de raad hebben u overgeleverd. Wat hebt gij gedaan? Houdt gij u voor een koning?
Hij antwoordde: Mijn koninkrijk is van deze wereld niet. Indien het ware, mijn dienaren zouden gestreden hebben.
Zijt gij dan een koning?
En Jezus antwoordde: Gij zegt het. Maar ik ben geboren en ter wereld gekomen om de waarheid te openbaren. Een ieder die waar is verstaat mijn stem.
Maar een der ouden van de raad naderde en zeide dat zij gekomen waren om de Nazarener over te geven aan de macht die de straf voltrekt, want hij had bekend zichzelf voor de gezalfde te houden en zij hadden hem geoordeeld schuldig aan het gruwelijkst.
Jezus zag opwaarts, de jonge hemel begon te blinken in nieuwe schoonheid van amethist, een geur van aarde en mensen bedwelmde zijn hart. En zijn ogen staarden, want hij zag de volkomenheid der schepping, de vreugde van het koninkrijk.
Toen sprak de landvoogd die daar stond: Hoort gij niet wat zij tegen u getuigen?
De krijgslieden ter wederzijden en de mensen achter, enige lieden van de markt, enige mannen en vrouwen die in de stad gekomen waren voor het feest gekleed, zagen hem hoe hij luisterde, en in hun midden hoorden zij dienaren van de tempel en dienaren van de burcht onder elkander, sprekende van het misdrijf en de straf aan de paal. Een geruis ging over hen terwijl zij allen te zamen drongen, toen uit de hoogte der deur de landvoogd zijn hand ophief om hen toe te spreken: Welke wilt gij dat ik u zal loslaten, Bar-Abbas of Jezus die de gezalfde wordt genoemd?
Het was gewoonte dat de landvoogd, voor het feest naar Jeruzalem gekomen, een gevangene vrijliet die het volk ver- | |
| |
koos. En zij hadden een gevangene, Bar-Abbas genaamd, wegens de oproeren welbekend in de ganse stad. Toen nu de landvoogd gevraagd had welke zij verkozen, gingen de mannen van de raad en mannen van de burcht onder de lieden om hen aan te zetten vrijheid voor Bar-Abbas te begeren, bestraffing voor de Galileeër.
Welke van deze twee wilt gij dat ik u zal loslaten? riep de stem des machtigen uit de deur.
En zij riepen allen gelijk hun gezegd was, zij riepen: Bar-Abbas!
Jezus hoorde de welluidendheid der stemmen of honderd harpen speelden. Ruim was de warmte waar hij in stond en beneden juichte de klank der mensen. Toen, zoals een kind ontwaakt en opziet, ontwaakte hij in verwondering: oneindig was de stonde, prachtig het morgenlicht. Al wat voor zijn ogen was verscheen hem uit een gloor, een rozige gloor, en naderde hem goed en liefelijk; de schaduw in de deur wemelde van schijnsels, de mensen daarin blonken warm en rijk, de hand des landvoogds, groot in het licht gestrekt, had een glans van mildheid; aan deze zijde en aan de andere waren mensen, welgemaakt, met de kleur der rijpheid op de aangezichten, de ogen helder als juwelen, zuiver als bloemen. Een adem van boven voer om alle ding en maakte het vrij, zodat het opende en zich ontvouwde in klaarheid. En zoals een kind begint te glanzen van het leven, zo ontlook de zoetste glimlach van zijn mond. Hij wist dat het wonder was geboren, de vreugde ter wereld was gekomen.
Juichend schalde de stem des landvoogds: Wat zal ik doen met Jezus die de gezalfde wordt genoemd?
En luider brak het koor der wereld open: Kruis hem! Kruis hem!
Toen zag hij waar de hogere hemel schitterde in diepe kleuren, karmijn en blauw en purper. En de ene stem steeg weder op, roepend wat een ieder wist, en heerlijk bruiste het groot geluid der menigte: Kruis hem! Kruis hem!
De krijgslieden kwamen. En hij ging, en zij gingen met hem. Daar was een lage deur die zij binnentraden, daar was een gewelf, de zon scheen door de gaten. En hij zag toe wat daar gebeurde.
| |
| |
Mannen liepen in het duister heen, mannen doken op; de een droeg een stok in beide handen, anderen zaten zwijgend bezig, en twee trokken een balk over de vloer.
Toen kwamen zij allen tegelijk van alle zijden, zij namen zijn klederen af en hingen een brede doek over zijn schouders, zij reikten elkander een krans van doornen gevlochten en drukten die op zijn hoofd. En toen zij geweken waren in een kring sprong een vreemd man naar voren en riep: Wees gegroet, koning der joden!
De anderen herhaalden het. Jezus kende hen dat zij heidenen waren, maar hij verstond niet dat zij hem bespotten. Een grote man, weder voor de anderen komende en de stok zwaaiende, sloeg hem op het gelaat. Toen vielen hun handen, zij werden stil, zij ontwaarden zijn glans. En Jezus, die van zijn voorhoofd tot zijn kin de striem gevoelde, had gezien dat de stok daar had geslagen, maar er was geen pijn op zijn gelaat noch droefenis in zijn hart, want het wonder kwam over hem dat hij nimmermeer de dwaasheid van mensen kon verstaan.
En hem zijn klederen aangedaan hebbende leidden zij hem buiten in de dag. Ver gelijk kinderspel was het gerucht. Twee krijgslieden die de balk brachten namen hem op en legden hem op Jezus' schouder, maar zij zagen dat zijn kracht gering was en lieten toe dat hij hem voort zou trekken. En toen zij plaats gemaakt hadden greep Jezus de balk met beide handen en trok hem voort.
De mensen stonden ter wederzijden in het licht, zwijgend in hun doeken gehuld, hun monden snakten naar de lucht. In de duistere marktstraat ook, waar de kooplieden met de vrouwen terugtraden in hun deuren of achter hun koopwaar, werd geen enkele stem gehoord, de aangezichten naast elkander bogen donker naar de grond, de ogen glommen uit de diepste schaduw. Maar in de straat naar de nieuwe poort toe scheen het licht recht en klaar tot het onderste der huizen. Daar liep geen ander dan een enkel man die van buiten was gekomen, en toen hij stilstond omdat hij niet begreep wat zijn ogen zagen, viel voor hem Jezus neder. Een vrouw trad uit een deur en naderde, zij nam haar doek en nederknielend droogde zij het zweet van het aangezicht in haar arm. Jezus zag haar blozen, groot was het licht over haar. En toen hij rees gebood de aanvoerder de man die daar stond het hout te dragen, Simon was zijn naam. Hij | |
| |
kwam met open ogen, hij bukte en nam de last, recht schreed hij voorwaarts. En Jezus wendde zijn hoofd, maar de huizen waren gesloten en achter hem ontwaarde hij slaven. Er was geen geluid.
Zij kwamen buiten de poort waar het stof schroeide in de wind, en een kleine afstand gegaan zijnde kwamen zij voor een heuvel die aan ene zijde steil afwaarts liep, en aan die zijde was het wit gesteente kaal; drie holen waren erin, twee boven en een beneden. Het was de heuvel Golgotha. Op het hoogste stonden drie palen boven de witte rand. En zij stegen tot die heuvel op in het gerucht der voeten. Daar hielden zij stil. Simon legde de balk daar neder, de knechten namen hem op en spijkerden hem dwars over de top van de grootste der palen. En anderen deden Jezus de klederen af. Toen bracht de hoofdman een beker wijn waarin mirre was gemengd, dat hij die drinken zoude ter leniging der pijn, hij sloot zijn ogen toen hij die aanbood. Maar Jezus weigerde. En overal beefde de glans over de heuvelen en over de dalen, over de woningen der stad en over de tempel, en de hemel daalde zeer laag tot de aarde. De mensen spraken nergens, de aangezichten naar het kruis gekeerd werden klein en rood gebrand onder de doeken.
Toen grepen de knechten hem en hieven hem op, anderen grepen zijn handen en toen de eerste hamerslag op de spijker klonk hoorden zij een zuivere stem boven hen: Vader, vergeef het hun, want zij weten niet wat zij doen.
De verwarring sloeg over gans de heuvel, maar de slaven en de krijgslieden die nabij stonden zwegen, want zij zagen hoe hoog de verten praalden purperblauw en purperrood.
Het was het derde morgenuur.
En Jezus zag al de mensen, een voor een. En beneden de steilte zag hij vrouwen die elkander vasthielden, haar aangezichten waren in een krans van blankheid samen.
Toen viel zijn hoofd.
En nadat de krijgslieden twee boosdoeners hadden gebracht en hen evenzo gehangen aan de kruispalen, stonden zij bij de slaven. Het gerucht werd zwaar van gefluister en een vage kreet, de handen rezen en vielen op de borsten, en mannen van de raad riepen over de anderen hun benauwd geluid: Die de tempel afbreekt en opbouwt in drie dagen! Laat hij zichzelf verlossen en afkomen van het kruis! Anderen heeft hij verlost, maar | |
| |
zich zelf kan hij niet verlossen. De gezalfde, de koning van Israël, kome af van het kruis, dat wij het zien en geloven!
En Jezus, hangende aan de open handen, leed de smarten des lichaams.
Dieper werd de hemel naar de hitte des middags, de bleke aarde zonk en verdonkerde in die gloed.
En de foltering ging van het lichaam. Maar in zijn ziel vielen de smarten, bittere en wrange, en hij leed ze alle zodat zijn hoofd niet stil kon zijn, de onmacht en de aarzeling, de twijfel en de angst, de versmachting en de wanhoop, de ellende zonder naam. Om de mensen, om zichzelve, om God. Zijn ogen waren toe, hij kon niet meer.
Toen begon een geluid boven hem te kwelen, ver onder hem was het gekir van vele duiven. Toen begon de zon over hem te stralen, van het land beneden was de warmte. Toen viel op zijn hoofd een adem en aan zijn voeten rookte de welriekendheid der aarde. Hij wist dat al de goedheid, al de schoonheid en al de wijsheid des mensen hem behoorde, hij had de wereld lief en hij wist dat hij der wereld zaligheid zou zijn.
En zijn ogen nederslaande tot wie aan zijn voeten waren zag hij zijn moeder en de anderen.
Zij hoorden de roep, wellend uit de oneindigheid der liefde: Mijn God, mijn God, waarom hebt gij mij verlaten?
Een krijgsman, van barmhartigheid bewogen, kwam en doopte een spons in de drank en ze op een stok gestoken hebbende laafde hij hem.
En Jezus deed zijn stem op en gaf de geest.
De hemel was een purperen pracht.
De eerste stem was die des hoofdmans die tegenover stond, zeggende: Waarlijk, deze mens was Gods zoon.
En al de geuren des dags vergaderden op die heuvel.
En later, in de eenzaamheid toen slechts weinige krijgslieden wacht stonden bij de kruisen en de vrouwen lagen op de grond, klom een man tot de steilte op, Jozef was zijn naam, een van de vrienden, die van de landvoogd vergunning had gekregen het lichaam weg te nemen. En Johannes was erbij, en te zamen namen zij het lichaam van het kruis en droegen het langs het pad tot beneden de heuvel, waar een grafstede was in de witte wand. Maria volgde, en ook haar zuster, en Maria van Magdala en de anderen, in hun gewaden verborgen. Daar legden zij hem | |
| |
neder, de eerste tranen vielen daar. En terwijl zij stonden, niet wetend wat te doen, hief Johannes zijn aangezicht en sprak van de belofte dat de koning zou wederkeren.
Ver was Jeruzalem, stom met haar honderdduizend mensen. Geen liep er buiten, want de dag verging, de poorten zouden gesloten worden bij de ondergang. Uit het oosten bewoog de wind, de zon daalde in haar roodheid en rood verscheen de maan boven de tempel.
Groot vielen de schaduwen van de bergen, de dalen verzonken. En waar de klaarste gloed in de hemel gloorde recht boven de verhevenheid des heuvels viel de laatste fonkeling der zon.
Toen schalde de eerste bazuin van de tempel. En toen het stil was geworden schalde de tweede hoger naar de hoogte. En driewerf juichend galmde de derde bazuin de verblijding uit, de hemel weergalmde de vreugde over Jeruzalem.
|
|