| |
| |
| |
XII
Jeruzalem!
In het midden der heuvelen stond zij, in het midden van het licht, en uit de menigte die tot haar naderde van oost en west, van noord en zuid, steeg haar naam geprezen en gezegend: Jeruzalem! De velden lagen rijp van de jonge oogst, de wegen der dalen onder de muur waren vol gewemel der tehuisgekeerde zonen en overal ging de galm van blijdschap over de rijen der tenten van Siloa tot Betzeta.
De dag na de sabbat, in de dageraad, verschenen de stoeten die van Jericho kwamen, de weg nederwaarts van de Olijfberg werd luid van hun innigheid en hun roepen: Geloofd, Eeuwige, Koning die in het leven behagen hebt! Ginder rees de muur des tempels voor hun gezicht. Ter wederzijden van de weg zetten zij zich neder om te beraadslagen waar zij een plaats zouden zoeken, de beesten lagen te rusten en de kinderen dansten onder de bomen.
En die ochtend van de negende dag der maand Nizan verscheen langs de glooiing die nederbuigt naar Kidron de menigte van de nieuwe vreugde, de uitbundigsten snelden voorwaarts, de kreten schalden in de zon. En achter de kinderen, achter de jongelingen die takken van olijven bewogen en voor hem nederwierpen op de weg reed Jezus op een ezel. De boden gingen blozend twee bij twee, de vrouwen in haar feestgewaad. En over die voor gingen en over die volgden voer een wolk van juichen: Gezegend die komt in de naam des Eeuwigen! Hosanna in de hoogste hemelen!
Ginder rees de tempel in het licht.
En verder, uit de poort der nieuwe stad kwamen de mensen buiten en daalden de weg af, met de armen wijd open, om te zien de nadering der heerlijkheid. Eerst degenen voor wie alle schittering het eerste schittert, de kinderen, joelend in hun haast, de bedelaars, hinkend op stokken of kruipend langs de weg; dan degenen wier koesteren het allerliefste zoekt, de vrouwen die hun kleinen zoogden; dan de mannen, troepen na troepen,
| |
| |
de armsten van de stad, driftig en heet, wier hart door de bliksem ontstoken was, en onstuimig drongen zij elkander voort met de felheid en het geschreeuw van de redeloze hoop, met de tederheid en het gehijg van het onsterfelijk verlangen. Hoog bloesemde de zaligheid voor het hoger gezicht en die ene stonde van de waarheid der vreugde laafde veel verdordheid. De zon werd klaar, de hemel daalde, van alle hoogten schoten schitteringen voort, het dal beefde en jubelde allerwegen. Die de voorsten waren vielen plotseling neder als de schone ezel voorbijging, als zij de aanwezigheid van hun koning voorbij voelden gaan; die de ogen sloten zagen in de gouden hemel, die de handen op hun tranen drukten hoorden de wereld zingen, die voor zich bleven staren over al de lieve mensen lachten gelijk kinderen lachen in de wieg. En ontwakend uit hun stilte zagen de duizenden die daar lagen hoe de koning te midden van het gewuif aan de andere kant weder opsteeg naar de stad. Toen hoorden zij de kreten en zij riepen ze voort, de zegeningen, de beden en de lovingen: Eeuwige! Goedertierene! Heilige! Schrijf ons in het boek van verlossing! Red ons, bidden wij! Schrijf ons in het boek van gelukkig leven! Hoor ons, Verhevene! Verhef uw gezalfde! Verhef uw volk Israël! De Eeuwige regeert eeuwig in alle geslachten! Halleloejah!
En Jezus reed door de poort binnen Jeruzalem, in de stad van de God van Israël, de stad der joden. Hij zag de duizend armen, hij hoorde de duizend monden, het beste uit de mensen stortte smekend en lovend over hem, en zijn aangezicht straalde, zijn ogen werden groot en gloeiden van zaligheid. Door de straatjes der nieuwe stad ging het gedrang, waar het kermen en juichen der ouden uit de woningen klonk en in alle deuren stonden zij met zacht gemurmel en dwaze kreten; voorbij de burcht des landvoogds ging de stoet in het zonlicht, de krijgslieden schouwden toe in rijen met pieken en zwaarden; door de poort van de oude muur daalde de menigte in de duisternis der overdekte straten. En door gans Jeruzalem reed Jezus te midden der verkorenen, tot hij kwam aan de berg des tempels, waar hij afsteeg en bad. Groot overal was het geraas van verwarring en blijdschap.
En laat in de dag, toen hij alles gezien had, hoe het volk gereed was om de vreugde te ontvangen, keerde hij de weg terug om te vernachten in Bethanië.
| |
| |
De oversten in de burcht, de vreemdelingen en de aanzienlijken die in de weelde van de landvoogd leefden, vergaderden om elkander te vragen naar de beroering, want zij hadden de galm der dwaasheid gehoord en in duizenden ogen de flits gezien die de razernij der menigte ontsteekt. De wijzen van de grote raad, de hitte en de overvloed van het joodse hart verstaande, spraken rustig van het gevaar en van de leraar die de onnozelen hun gezalfde prezen, maar de heren van Rome vreesden de zwartheid der joodse ogen en waren heimelijk ontroerd van het joods geluid. De landvoogd Pontius Pilatus nu, een roekeloos en hardvochtig man, het leven der onderdrukten verachtend, gebood dat de oversten der opstandigen gevangen zouden worden, gelijk er velen in Judea gevangen werden, er waren zwaarden genoeg om al wat joods was te tuchtigen. De raadslieden echter spraken voor behoedzaamheid, want de hitte steeg in de hoofden tegen het feest der verlossing, en zij beraadslaagden, zoekende hoe zij de man van Nazareth overweldigen konden zonder bloed te storten.
En Jezus was in de klaarheid der zijnen in Bethanië. En toen de nieuwe dag daagde besteeg hij de ezel weder en reed naar de stad. Dichter was de menigte der mensen die ochtend, zodat zij nauwelijks voort konden door de straten, want ook de landlieden van de omtrek waren gekomen met nieuwe vruchten en jong vee, en machtiger dan tevoren werd de beroering. Maar Jezus ging met de twaalf op de berg Moriah in de rust en het zonlicht van de hof, en hij klom de treden op en kwam de tempel binnen. Daar zaten ter wederzijden van de voorhof de wisselaars voor hun banken om de joden uit vreemde gewesten hun geld voor de tempelcijns te wisselen tegen beeldeloze munt; kooplieden zaten er ook duiven, bokjes en lammeren verkopende voor de offeren. En Jezus trad voor hen en sprak: Er is geschreven: er zal een plaats zijn waar mijn Naam zal wonen, en mijn huis zal een huis des gebeds zijn. Maar gij hebt het tot een hol van rovers gemaakt met uw tempelgeld en uw offergeld van de armen die niets hebben om brood te kopen.
En hij gebood hun geld en dieren uit de tempel weg te nemen, en toen zij de vuisten hieven en schreeuwden keerde hij de banken en tafels om en zijn vrienden wierpen ze buiten de poort. De kooplieden liepen met boos misbaar tot de dienaren van de tempel, maar Jezus wendde zich om in het midden van de voor- | |
| |
hof en sprak tot hen die hem gevolgd waren. Sommigen brachten toen schuchter hun kranken en gebrekkigen binnen, kreupelen en blinden, en smeekten hem om genezing.
En hij genas hen. Vele kinderen drongen er rondom en toen zij de verbazing der groten zagen hieven zij de kreet van gisteren juichend aan: Hosanna de zoon van David!
Leraren der wet kwamen toegelopen uit de leerkamers, priesters uit het binnenste des tempels, en zij stonden te zamen rood van gramschap. De oudsten traden toen voor hem en vroegen: Met welk recht doet gij dit?
En Jezus antwoordde: Ik zal u ook één ding vragen en indien gij mij dit zegt zal ik u zeggen met welk recht ik dit doe. De doop van Johannes, vanwaar was die, uit de hemel of uit de mensen?
Zij gingen terzijde om te overleggen en zeiden: Uit de doop van wie zij de wegbereider noemen neemt hij zijn recht. Indien wij nu zeggen: die doop is uit de hemel, zo zal hij vragen: waarom dan hebt gij hem niet geloofd? En indien wij zeggen: hij is uit de mensen, zo krenken wij de menigte, want zij houdt Johannes voor een profeet. Daarom hidden zij de handen op en antwoordden: Wij weten het niet.
Toen zeide Jezus:
Dan zeg ik u ook niet met welk recht ik dit doe. Maar hoor, wat dunkt u? Een mens had twee zonen en hij zeide tot de eerste: Ga, werk heden in mijn wijngaard. En hij antwoordde: Ik wil niet. Maar later had hij berouw en hij ging. Tot de tweede sprak de vader evenzo, en deze antwoordde: Ja, maar hij ging niet. Wie van dezen heeft de wil des vaders gedaan?
De eerste, antwoordden zij.
Zo is het, de tollenaren en de deernen zullen vóór u in het hemels koninkrijk gaan. Want Johannes heeft u allen de rechte weg gewezen en gij hebt hem niet geloofd, maar de tollenaren, de deernen en al wie zondig waren voor het oog der mensen hebben hem geloofd. En gij hebt het gezien, maar gij hebt geen berouw gehad en niet geloofd.
Stilte was er in de voorhof onder de grote hemel, stilte heet van de ontroering der mensen. De priesters, de wetgeleerden en de dienaren stonden ter ene zijde, de twaalf verkorenen tegenover hem rondom de meester voor hun recht gereed, en alle deuren der galerijen en alle poorten waren vol mannen die wachtten de vervulling hunner hoop.
| |
| |
De priesters en de leraren namen hun mantels af, zij spuwden op de grond en schreden de poort des tempels uit. En toen zij heen waren gegaan wist een iegelijk die daar stond dat daarbuiten het gevaar vergaderde en in de duisternis de wapenen werden bereid. Maar Jezus riep de mensen te naderen en leerde van het heil dat zij geven en ontvangen zouden, van de goedheid des mensen en zijn waarde. En gans die morgen, gans die middag kwamen andere scharen de voorhof in om hem te horen, en die teruggingen in de stad zongen en riepen Hosanna, zodat het feest werd in alle straten. Eerst in het schemeren van de avond kwam Jezus uit de heilige plaats en reed naar Bethanië.
Eén was er van de vrienden die alleen zat aan de weg, starend in het duister der olijven, zoekend de vreugde zijner dromen. Uit het joodse land was hij toegesneld toen de roep schalde van Galilea, de belofte was balsem voor zijn pijn geweest, lafenis voor zijn dorst, en in zijn hart had hij weder de zang der jonge dagen gekend: indien één man in Israël sterven moest voor Israël, dat hij die man mocht zijn. Toen waren zij opgetrokken en gekomen in Jeruzalem voor het oog des gehaten. Twee dagen waren zij in de stad geweest, twee dagen had de reuk der onreinen hem krank van drift gemaakt, hoe zij daar stonden voor hun burcht met hun zwaarden en hun vervloekte lach, en de koning had niets gedaan dan wat de leraar doet. Hij hief zijn wapen naar het licht der maan, hij tastte langs de scherpte, hij hoorde het geknars zijner tanden, hij zag de morgen rood van bloed over Jeruzalem.
En in de morgen togen zij weder naar de stad.
De priesters nu hadden gesproken in de raad des hogepriesters Kaiaphas, en sommigen der aanzienlijken, zo van de wetsgetrouwen als van de vrienden van Rome, hadden overlegd met de hovelingen van de burcht; de goede joden hadden besloten dat de Nazarener niet voort mocht gaan de tempel te lasteren en de macht van priesters en leraren te bedreigen; de mannen van de landvoogd, vrezend het geweld der verdwaasde menigte, hadden geëist hem te vangen en te straffen om de opstandige drift der volgers in de aanvang te doden. Maar dezen aarzelden het te verantwoorden, omdat de strijd ontzaglijk zou kunnen worden nu duizenden waren gekomen, en genen aarzelden evenzeer, omdat zij de anderen niet vertrouwden en geen bloed in Jeruzalem wilden zien in de dagen van verblijding. Zo gingen | |
| |
dan enkelen der Farizeeën en der Sadduceeën zonder de macht der priesters, met enkelen der hovelingen om te zoeken hoe zij de profeet konden verstrikken, opdat hij zich zou schuldig maken tegen het gezag des heersers of tegen de joodse wet en de bestraffing hem als boosdoener kon vertonen. Duister waren hun woorden en daden, verward hun bedoelingen, want zij zagen niet dat een nieuw licht, door geen hand te doven, ontstoken was, en zij zagen niet dat Israël tegen Israël moest opstaan in de droom van zaligheid. Een kleine wil was het die zij wilden, onheil maakten zij en een nieuwe roem des Eeuwigen over gans de wereld schoot uit de domheid hunner handen voort.
Zij kwamen voor Jezus in de hof, zij zeiden: Meester, wij weten dat gij een oprecht mens zijt en u niet bekommert om de machtigen, want gij ziet niemand naar de ogen, maar gij leert de weg des Geprezenen naar de waarheid. Zeg ons: is het geoorloofd de keizer schatting te geven? Zullen wij geven of niet?
Maar de onwaarheid achter hun woorden kennende antwoordde hij: Waarom verzoekt gij mij? Geeft mij een zilverling.
Zij gaven hem een zilverling en hij zeide: Wiens is dit beeld? Wiens, zegt het opschrift, is het geld?
Des keizers, antwoordden zij.
Geeft dan de keizer wat des keizers is en God wat Gods is.
Zij zwegen en gingen in de schaduw, want de zon blakerde hun te heet. Ook aanzienlijke mannen kwamen en deden hem vragen naar de betekenis van wet en geboden, maar hij toonde hun hoe zij dwaalden in onkunde.
Toen trad een leraar tot hem, een oprecht man, die de wet boven alles hield, en hij zocht te kennen of Jezus een waar man was. Hij vroeg hem: Welk is het eerste gebod van alle?
En Jezus antwoordde: Het eerste van al de geboden is het gebod van ochtend en avond: Hoor Israël, de Eeuwige onze God is enig! Gij zult de Eeuwige liefhebben uit geheel uw hart en uit geheel uw ziel, uit geheel uw verstand en uit geheel uw kracht. Dit is het eerste gebod. En het tweede aan dit gelijk is: Gij zult uw naaste liefhebben gelijk uzelve. Er is geen ander gebod groter dan dit.
De leraar zag hem in zijn klare ogen en sprak: Meester, in waarheid hebt gij gezegd dat de Eeuwige een enig God is. En | |
| |
hem lief te hebben uit geheel het hart en uit geheel de ziel, uit geheel het verstand en uit geheel de kracht, en de naaste lief te hebben als zichzelf, is meer dan al de brandofferen en al de slachtofferen. Uit een waar hart is het gesproken.
Sommige leraren die erbij waren hieven hun handen en prezen de Nazarener een goede jood, doch anderen ergerden zich gelijk degenen die boosheid zochten.
En Jezus zeide tot hem die gesproken had: Gij zijt niet verre van het koninkrijk.
En niemand durfde hem meer te vragen. Maar Jezus kende hun verborgen bedoeling, en verlangende dat zij oprecht zouden zijn leerde hij hun van het koninkrijk en van de zoon der mensen, hoe hij de wil des Eeuwigen verkondigde dat er vreugde zou zijn over gans de wereld. Met schamperheid of met verontwaardiging keerden zij zich af, want zij hielden aan de voorzeggingen dat de koning van het beloofde rijk uit het huis van David zijn moest. Velen uit de schare riepen: Hij is de profeet! Hij is de gezalfde! Geloofd en geprezen!
En luider werd uit de leraren en de Farizeeën teruggeroepen: Zal de gezalfde uit Galilea zijn? Uit het huis Davids, staat geschreven! Uit Bethlehem, uit het huis Davids! In Galilea zal geen profeet opstaan!
En anderen uit de menigte riepen hen heftig na, zodat er verwarring en kwaadheid werd. Toen vroeg Jezus de mannen die nabij stonden: Wat dunkt u van de gezalfde? wiens zoon is hij?
Davids zoon, riepen zij.
Hoe noemt dan David hem zijn heer, gelijk hij zegt in zijn psalm: De Heer heeft tot mijn heer gezegd: zit aan mijn rechterhand, totdat ik uw vijanden zal gezet hebben aan uw voeten. Indien David hem zijn heer noemt, hoe is hij zijn zoon? Maar ik ben niet gekomen om uw leraar te zijn, maar om het geluk te openbaren, de waarheid van iedere mens, en niemand kan zich ergeren aan het woord van de zoon die zijn naaste liefheeft en zijn Vader liefheeft.
En hij ging tot de poort van de voorhof waar de vrouwen stonden en zat daar neder om haar toe te spreken. Toen brachten enige Farizeeën een vrouw tot hem, zij verborg haar aangezicht tegen de vloer. En een oud man, wiens mond verwrongen was, sprak hem toe: Zie, deze vrouw heeft schuld van overspel, op de daad zelf is zij gegrepen. Mozes heeft ons in de wet gebo- | |
| |
den dat dezulken gestenigd zullen worden. Gij dan, die de vreugde van ons volk ziet en de droefheid van zonde en straf niet schijnt te kennen, wat zegt gij?
Jezus bukte zich en schreef met de vinger in het stof, en zweeg. Maar zij drongen aan met vragen en zacht en teder zeide hij: Wie van ulieden zonder zonde is, werpe het eerst een steen tegen haar.
Weder bukte hij en schreef in het stof. Al het stemgerucht zweeg aan de poort. Toen Jezus zich oprichtte zag hij niemand dan die vrouw nabij hem, de leraren stonden in de schaduw der galerij, de priesters en de dienaren voor de offersteen, en de schare der gelovers aan de ene en aan de andere zijde. En de vrouw hoorde een schoon geluid over haar: Waar zijn uw beschuldigers? Heeft niemand u veroordeeld?
Niemand, heer.
Ga heen en zondig niet meer.
Zij rees en hief haar aangezicht naar de zon. Toen schreed Jezus tot de poort waar zijn vrienden waren.
En van de brug in de donkere straten komende hoorden zij velerlei roepen hier en daar, hoge woorden en zachte klanken, maar ook menige kreet van verkropte boosheid en verwensing. In sommige plaatsen keerden de mensen die er voor de koopwaar stonden een bedrukt gelaat naar hen, hen aanziende of er benauwenis voorbijvoer.
En nauwelijks waren zij in Bethanië voor het huis toen een der getrouwsten van hen, die gevolgd waren van Galilea, haastig kwam aangelopen en voor Jezus in de kring uitriep: Heer, verraad wacht in de stad! Haast u, vlied van hier, zij zoeken u, zij willen u doden!
Gelijk over een vlucht duiven gefladder van vederen is wanneer ver in de hoogte een sperwer staat, zo warrelde de schrik over de groep der vrouwen in beven en geklaag. Maar Jezus antwoordde: Vrees niet. Een kleine tijd en gij zult mij niet zien. Maar het gebod des Vaders is het eeuwig leven. Zij kunnen mij niet doden.
Eén was er onder hen die straalde, hij sloeg zijn handen voor zijn gelaat en snikte van zaligheid, hij wist het: zij konden de koning niet doden.
En Jezus trad binnen, terwijl het gezucht der vrouwen zacht werd als het ruisen van de avond door de bladeren.
| |
| |
De zwoele nacht daalde van de hemel, de sterren blonken en de maan goot warme glans over de aarde. Toen de mensen sliepen en het stil was om de woningen, zat in de schaduw des wegs een dromer der blijde hoop. Zijn gedachten fonkelden, want voor hem zag hij de morgen van licht gezwollen, hij zag het wonder openen en al de lusten van veel begeren nedervallen over hem en de anderen. Breed werd zijn borst en zijn sterke armen breidden zich uit naar de geliefde, op zijn huid voelde hij de ogen zijns konings branden, de adem des konings gloeide op zijn aangezicht en de geur des gezalfden vervulde zijn binnenste gelijk een hete tocht de dalen. Hoog zag hij het voor zich: daar was het gouden, het rode wonder, stralend voor al de wereld, morgen, in de zon van morgen, de lach van Israël. En zijn handen werden zwaar van geluk, zijn bloed beefde.
En ginder in de blankheid van de weg stond Jezus de hemel aan te zien. Al de stemmen der mensen hoorde hij, hosannaroepen en sissen van ergernis, fluisteren en klagen, smeken en bidden, murmelen en zingen van kleine en grote kelen, en één stem boven alle die uit de oneindigheid voortkwam en gelijk de zijne galmde door zijn borst. En de menigte der stemmen was een vraag, de enige stem het antwoord. De vragen echter drongen op hem aan wanhopig en verward, tot plotseling zijn ogen groot werden en hij zichzelve hoorde vragen of zij ooit konden verstaan. Toen werd de hemel zachter en vol van goede ogen. Het wonder der vreugde moest over de wereld komen, de stem des Eeuwigen gehoord worden. De Vader had gewild dat hij spreken zoude, de Vader zou het doen, de koning des levens was hij die in het leven zijn behagen had. Hij wist dat de dag der liefde naderde, hij wist ook dat hij beproefd zou worden. Maar de stem van zichzelve ging in verte, de adem des Eeuwigen kwam nabij.
En Jezus schreed terug naar de woning. In de schaduw der heesters ontwaarde hij een mens, en hij vroeg. De ander antwoordde met zijn mond niet, maar de meester hoorde hem. Hij gebood hem binnen te gaan om te rusten, zeggend: Nog een kleine tijd en gij zult mij zien, en de wereld zal zich verblijden.
Toen ging hij. En die in de schaduw zat opende zijn mond en sloeg zijn handen uit, gelijk de minnaar wanneer de liefde dringt.
In de ochtend, terwijl zij weder voorttrokken naar de stad, op | |
| |
de weg langs de olijven, spraken de vrienden onder elkander en vroegen wat de meester had gezegd: Wat is dit: een kleine tijd en gij zult mij niet zien? Wij weten niet wat hij zegt.
Hij keerde zich tot hen en sprak: Voorwaar, het teken dat zij nodig hebben zal geschieden, en gij zult schreien en klagen, maar de wereld zal zich verblijden. En ook uw droefheid zal blijdschap worden. Een vrouw, wanneer zij baart heeft droefheid, maar wanneer zij het kind gebaard heeft denkt zij aan haar droefheid niet meer, om de blijdschap dat er een mens ter wereld geboren is. Zo zal ook de zoon des mensen alles geven wat des mensen is, opdat hij hun de zoon des Eeuwigen zij. Dan zullen zij aan hun droefheid niet meer denken, maar hun zaligheid zien.
Zij daalden waar de weg nederbuigt van de Olijfberg en zagen de tempel tegenover hen, oprijzende uit het dal Kidron. De hemel flonkerde, en sommigen wezen en riepen de schoonheid des tempels uit. Toen sprak hij: Ik zeg u, niet één steen zal op de andere gelaten worden wanneer het koninkrijk komt.
Wanneer? vroegen zij. Wanneer zal het komen? welk zal het teken zijn?
Blijft getrouw in de geest die ik u gezegd heb en ziet toe dat niemand u verleidt. Het teken van de zoon der mensen zal verschijnen in de hemel en alle volkeren der aarde zullen wenen en hem zien, hoe hij komt in het licht der vreugde. En dit geslacht zal niet voorbijgaan voor het geschiedt. Maar van dag en uur weet niemand dan de Vader. Waakt dan, want gij weet niet in welk uur uw heer zal komen. En hetgeen ik u zeg, zeg ik aan alien: waakt.
Het was twee dagen voor het feest. En in de stad gekomen, die hem nabij waren en de toegewijden, hoorden zij uit de winkels der kooplieden kwade woorden, want het was rustiger dan het placht te zijn wanneer het feest wordt voorbereid. Geen koelte ging er en de lucht, die zwaarder scheen te worden, lag traag over de mensen; waar zij te zamen stonden in de handel of vriendschap voelden zij onverwachte loomheid en zagen zwijgend op. En de tempel was verlaten, geen mens kwam die niet tot de dienst behoorde. De meester zette zich in de schaduw en die hem gevolgd waren hoorden hem. En terwijl zij hoorden zagen zij hoe sommige dienaren uitgingen en anderen inkwamen, hoe er in het geheim gedaan werd, en de stem des konings | |
| |
klonk eenzaam in het grote licht:
Waakt dan, waakt, want gij weet de dag noch het uur. Het koninkrijk zal zijn gelijk tien maagden die haar lampen namen en gingen de bruidegom tegemoet. Vijf waren wijs en vijf waren dwaas. De dwazen namen haar lampen met zich, maar geen olie, de wijzen namen olie met de lampen. Toen nu de bruidegom uitbleef werden zij allen moede en vielen in slaap. En te middernacht werd geroepen: Ziet, de bruidegom komt, gaat hem tegemoet. Toen stonden al die maagden op en bereidden haar lampen, en de dwazen zeiden tot de wijzen: Geeft ons van uw olie, want onze lampen gaan uit. Maar de wijzen antwoordden: Neen, opdat er misschien voor u en voor ons niet genoeg zij, gaat tot de verkopers en koopt voor u zelve. Toen zij nu heengingen om te kopen kwam de bruidegom, en die gereed waren gingen met hem in tot de bruiloft. En de deur werd gesloten. Daarna kwamen de andere maagden en riepen: Heer, heer, doe open. En hij antwoordde: Ik ken u niet.
Hoort. Die in mij gelooft, gelooft in mij niet, maar in degene die mij gezonden heeft. Ik ben een licht in de wereld gekomen opdat een iegelijk die in mij gelooft in de duisternis niet blijve. En deze dingen heb ik tot u gesproken opdat gij in mij vrede hebt. In de wereld zult gij verdrukking hebben; maar hebt goede moed, ik heb de wereld overwonnen. De hemel en de aarde zullen voorbijgaan, maar mijn woorden zullen blijven.
Stil was de tempel, stil de zon, en de zachtheid van de menselijke stem maakte de hemel mild van liefelijkheden. Die daar stonden, roerloos en met rechte ogen, hoorden het geluk waarvan de harten dromen ruisen gelijk de verre wind, maar in het midden des hofs was enkel de klaarheid van Jezus en geen geluid.
Jezus sloeg zijn ogen op en luisterde.
De anderen echter hoorden niets, ook het gegons dat opstijgt uit de stad scheen weg te zijn.
En Jezus ging uit de zon en sprak met een iegelijk, en hij leerde gans die middag, gelijk bloemen ontloken telkenmaal zijn ogen, zijn stem vloeide gelijk zuiver water uit de bron. De vrouwen schouwden somtijds rond om te zoeken wat het zijn mocht dat hun ziel verontrustte, de mannen tuurden somtijds naar de dienaren des tempels die fluisterden met elkander dan hier, dan daar.
| |
| |
En toen de hemel over de stad begon te gloeien baden zij allen te zamen en gingen uit de tempel. Een eenzame juichkreet galmde door de straatjes waar zij liepen, en buiten langs de weg, die naar het dal gaat en opwaarts tegen de berg, hoorden zij uit de tenten een zachte zegenwens, een innige verheerlijking, maar ook hoorden zij dat er in het verborgen duizend monden zwegen. Schoon verrees de vroege maan over de woningen van Bethanië, de kleine stemmen der kinderen die hen verbeidden zongen toen zij kwamen.
Een wind uit het westen dwaalde door de bladeren, de nacht verfrissend. Jezus die vermoeid was legde zich aanstonds te ruste en shep een zoete slaap. Maar velen scheen die nacht lang en zwaar van ongekende benauwenis. In de schaduw van de muur klonk luid de stem van een die op de grond zat en opschrikte uit de dommel, vragend wat daar ging; een ander binnen de woning schrok en luisterde met bonzend hart; een vrouw opende stil haar deur en tuurde naar de maan, terwijl in het donker nabij het gekerm was van een die worstelde in een droom. En velen wachtten de morgen starend door de trage uren. In de vroegste schemer gingen de deuren open, en menig vrouwengelaat was wit van een gedachte waar zij mee gelegen had, menig mannenoog was schichtig van de angsten die het had gezien. Maar toen Jezus in het glorend licht verscheen werd de grond liefelijk aan hun voeten, en toen de zon straalde over de heuvelkam werd de hemel schoon voor de mensen die stonden en hun handen hieven.
Het was de dag vóór het feest der verlossing. En toen zij allen gereed waren en verwachtten dat de meester hen voort zou leiden naar de tempel gelijk de andere dagen, trad hij voor hen en sprak: Gaat heen in de stad tot het huis dat ik u noemen zal en zegt: de meester zegt: mijn tijd is nabij, ik zal bij u de maaltijd houden met mijn vrienden.
En de vrienden deden gelijk hij bevolen had en gingen in de stad tot het huis van een der getrouwen. Een hoog huis was het aan de zuidkant, de bovenste vensters zagen over de muur op de weg van Bethlehem waar Jezus was geboren. En zij kochten het brood en het lam, met de zoete en de bittere kruiden, en bereidden de maaltijd.
Jezus was in het dorp en tot een ieder sprak hij, tot de mannen, tot de vrouwen en tot de kinderen. Maar zijn ogen zochten | |
| |
somtijds in de verte of aan de hemel, en toen na het middaguur de lucht het stilst werd ging hij daar waar het stil was in het lommer der olijven. De bloemen geurden voor zijn voeten, het zonlicht dartelend door het loof schitterde op zijn handen, en de wind ritselde zo zacht dat hij het in zijn diepste hoorde. En hij hoorde de zaligheid die ieder mens eenmaal hoort. Maar hij was blind van liefde voor de mensen en de hoge adem die door zijn ziel ging was hem de adem van het wonder, het naderend geluk der wereld, en uit de schone lach die niet vergaat staarde hij over de wereld. Terwijl hij zat, zeer stil, met het geritsel van de wind en van de bladertjes, sloeg de bliksem het vuur door gans zijn lichaam, en toen hij zijn handen van zijn ogen wegdeed wist hij dat ook hij een mens was, een van al de levenden, die ook de aarde liefhad. Inniger werd de zoelte voor zijn gelaat, klaarder blonk de glimlach ontloken uit de zachtheid der gedachten, want hij voelde nu dat geen der vrienden, ook de liefste niet en ook de liefste der vrouwen niet, het vuur des levens brandde gelijk het hem brandde, de vreugde verlichtte gelijk zij hem verlichtte. In die stonde, toen hij zat op de goede aarde met zijn hoofd naar de schone hemel en voor het eerst zijn eenzaamheid aanschouwde, begreep hij voor het eerst dat zijn koninkrijk hoger was dan de droom der duizenden die smachtend tot hem negen. En zij waren zwak, want hij kende de zwakheid des harten, en sommigen hunner zouden onverzadigd zijn en hem verlaten. Maar de zon der vreugde straalde weder over hem zodat het duister verdween, de rechte weg des Eeuwigen aanschouwde hij, de wil Gods die het wonder is, en dit was hoe het wonder Israël geopenbaard zou worden: dat de goddelijke zoon nimmer kon vergaan.
En het menselijke was de verblindheid die niet wist dat velen hem reeds verlaten hadden en dat het wonder ook de menselijke zoon ondoorgrondelijk is.
Toen de dag verging kwam hij onder zijn vrienden en zij verzamelden zich en togen naar Jeruzalem. Rustig was de weg tot aan de stadspoort en in de straten deden de mensen hun bezigheid van kopen en verkopen met duister stemgeluid, het geblaat der kleine lammeren kwam klagelijk uit ieder huis. Waar Jezus ging met zijn volgers, de twaalf, de vrouwen en de vaste vrienden, verstierf het gerucht aan beide zijden, de schuwe ogen wendden zich af en velen bedekten het gelaat zoals de | |
| |
vreesachtigen doen wanneer zij menen dat onheil of bezoedeling nabij gaat. Boven de woningen brandde de hemel geel en rood, aan het eind der straten gloeide hij in een wijde vlam. Voor de burcht stonden de krijgslieden onbewegelijk en op ieder zwaard was een rode fonkeling, ieder gelaat dat schouwde naar hem die op de ezel reed was gezwollen en geschroeid; hovelingen van de landvoogd ook kwamen haastig buiten, zij schenen het sieraad hunner handen te verbergen, hun ogen waren klein en hun monden open of zij versmachtten van de dorst. De hete wind nochtans die van het oosten voer geurde weldadig, de zware lucht zeeg als balsem neder.
En toen zij voor het huis kwamen aan de zuidkant van de muur hield Jezus stil om naar de zon te zien. Klaar als goud was de hemel over de ganse stad geworden, de velden voorbij de weg naar Bethlehem gloorden onder purperen sluiers, in de verte stond eenzaam en volmaakt de zon. En een hoge stem galmde uit de stilte: Geloofd, Eeuwige, koning der wereld, die het licht gemaakt hebt!
En de zon was in Jezus' ogen toen hij binnentrad in het huis.
De lichten hingen aan de wand, de blanke broden lagen in de kring. En zij zetten zich neder en wachtten tot hun de handen gereinigd werden. Toen bad de meester en brak het brood, en de schotel werd in het midden gezet. En terwijl zij aten zag Jezus een ieder hunner aan om hem inniger te kennen en blijdschap te vergaderen van al die aangezichten. Maar zijn ziel had in der mensen ogen een raadsel gezien dat hem vreemd was, en zij hoorden een stem die uit zijn mond sprak: Een van u die met mij eet zal mij verraden.
Verbaasd keerden allen zich tot hem en de ene stem na de andere beefde in het vragen: Ben ik het, meester? Ben ik het?
Hij antwoordde: Een van de twaalf die met mij in de schotel indoopt.
Toen zwegen zij allen, zoekend in zichzelve. Maar in de stilte sprak hij weder: Een nieuw gebod geef ik u, dat gij elkander liefhebt gelijk ik u liefheb. Ik ga heen om u plaats te bereiden in het koninkrijk, en ik zal wederkomen en u tot mij nemen. Waar ik heen ga weet gij en de weg kent gij.
Een van hen, menende dat hij sprak van heengaan uit de stad, vroeg hem: Heer, wij weten niet waar gij heen gaat, hoe zullen wij de weg kennen?
| |
| |
Ik ben de weg. Gij kent mij, en mij kennende kent gij de Vader, want ik ben in de Vader en de Vader is in mij. Wie in mij gelooft, het werk dat ik doe zal hij ook doen, en groter, de Eeuwige zal ook op hem het koninkrijk bouwen. Ik ga heen tot de Vader. Mijn lichaam en mijn bloed, al het mijne dat des mensen is moet ik geven, opdat gezien worde de waarheid van alle ziel, de liefde, de zaligheid, opdat het wonder verschijne van de heerlijkheid des Eeuwigen. Wie mij liefheeft neme mij. Neemt het brood, eet, het is mijn lichaam.
Hij nam de beker en gedankt hebbende gaf hij hun de wijn en sprak: Dat is mijn bloed, het bloed dat u allen met mij verbindt en voor velen wordt vergoten. Voorwaar, ik zal van de vrucht des wijnstoks niet meer drinken tot op die dag wanneer ik ze nieuw zal drinken in het koninkrijk.
En zij dronken, de een na de ander in de kring, zij waren stil en schoon in het teder licht der lampen. Toen rees hij, zijn handen recht over hen heffende, en sprak: Ik zal niet veel meer met u spreken. En opdat de wereld wete dat ik de Vader liefheb en doe gelijk hij mij geboden heeft, staat op, laat ons van hier gaan.
Zij stonden en zongen, jubelend het halleloejah, hun wangen waren rood, hun ogen lichtten, want zij geloofden dat het uur des koninkrijks gekomen was. Toen traden zij in de klare nacht, en voortgeleid door Jezus met de getrouwsten der mannen en de liefste der vrouwen aan zijn zijden, schreden zij door de straten, de volle maan straalde recht daarboven en alle sterren fonkelden. Geen mens liep er, de honden blaften uit de duisternis. En zij kwamen door het Kidrondal en stegen naar de gaarde die Gethsemane genoemd werd op de berg der olijven. De nacht was warm, de jonge zomer ademde op de bomen. En Jezus stond stil om de nacht te zien, de vrouwen bleven dicht bij elkander met gebogen hoofden en open harten, de mannen, tintelend van het geluk der beloofde vreugde, luisterden wat hij spreken zoude. Zij voelden allen hoe klein zij waren, hoe groot de wereld, zij zagen allen hoe de maan en de sterren heerlijk schenen over Jezus. De bladeren ruisten en zij hoorden de geliefde stem: In deze nacht zult gij allen aan mij geërgerd worden. Er is geschreven: ik zal de herder slaan en de schapen verstrooien. Uw verwachting zal nedergeslagen worden, uw geloof bezwijken.
Petrus kwam naderbij en zeide: Of ook allen geërgerd worden, ik niet.
| |
| |
En Jezus antwoordde: Ik zeg u, in deze nacht, eer de haan tweemaal gekraaid zal hebben, zult gij mij driemaal verloochenen.
Maar uit inniger oprechtheid betuigde Petrus weder: Al moet ik met u sterven, nooit zal ik u verloochenen.
En ook de anderen naderden en spraken uit het warmste hunner harten.
Toen gingen zij voort. Maar in het midden der olijfgaarde stond Jezus weder stil en sprak: Zit hier neder en wacht tot ik gebeden heb.
Zij zetten zich neder op de lichte grond, maar Petrus en ook de oudsten der vrienden Jacobus en Johannes vroeg hij hem te volgen. En nadat zij een kleine afstand gegaan waren onder het loof der bomen greep Jezus de handen die naast hem waren, de verbazing van het eind des levens viel over hem, de angst die ieder schepsel heeft verduisterde zijn ziel. Want hij was een mens die kreet toen hij geboren werd en beefde voor de heimelijkheid hierna. Zij hoorden hem: Mijn ziel is bedroefd tot de dood toe, blijft hier en waakt met mij.
De levende handen liet hij los om alleen te zijn en de Vader te vragen. Bij de bomen viel hij neder, hij legde zijn aangezicht op de zachte aarde en hij vroeg wat de kinderen vragen: Vader, alle dingen zijn bij u mogelijk, neem deze drinkbeker van mij weg! Maar niet wat ik wil, maar wat gij wilt.
Of het wonder niet komen zoude, of het geloof van al zijn leven eindigen zoude. Het zweet van zijn aangezicht viel in droppelen op de aarde. En hij keerde terug waar zijn vrienden lagen en vond hen slapende. Hij stond eenzaam in de nacht en zijn stem klaagde: Simon, slaapt gij? kunt gij niet één uur waken? Waakt en bidt dat gij niet in verzoeking komt.
Toen ging hij weder, en lag en bad dezelfde woorden. En weder was hij alleen met de vraag zijner ziel. En daar de hemel zweeg keerde hij nogmaals tot de mensen om zachtheid voor de pijn te zoeken. En weder vond hij hen slapende en wekte hij hen, maar zij wisten niets te zeggen.
Toen ging hij ten derden male. Geen stem hoorde hij uit de ziel, geen stem uit de eeuwigheid, maar een nieuwe warmte ontgloeide in hem. De maan zag hem en de sterren waren stil, de wind rustte in de bomen en geen blad bewoog.
En toen hij weder tot de vrienden kwam en hen weder slapen- | |
| |
de vond sprak hij zacht boven hen: Slaapt voort, kinderen, en rust: het is genoeg, de ure is gekomen.
Maar zij ontwaakten met opengesperde ogen, zij sprongen op en luisterden: zij hadden gehoord, zijn mond had het gezegd, ginds naderde het gerucht. Haastig liepen zij de glooiende gaarde door, en bij de anderen gekomen, waar die in verwardheid van kreten te zamen stonden, ontwaarden zij achter de bomen het blikkeren van zwaarden. Een hunner zagen zij die groot en fel tot de krijgslieden liep met de armen opgeheven. Judas van Karioth was het, hijgend kwam hij tot hen teruggelopen, het vuur brandde hem, want hij wist dat de zaligheid gekomen was. En hij sloeg heftig Jezus aan zijn borst en riep met grote stem: Deze is de meester! Wees gegroet, meester!
En hij kuste hem.
Toen kwamen de krijgslieden en grepen Jezus in hun sterke handen. Uit het geraas der mannen, het klagen der vrouwen hoorden zij de slaaf van de hogepriester gebiedend dat zij hem mede zouden voeren; sommigen der getrouwen trokken toen de wapens uit hun klederen en een hunner hieuw en trof de slaaf. En de krijgslieden sloegen, de nacht werd verscheurd van woede en jammer. Maar hoog klonk het woord des meesters boven het geweld: Doet uw zwaarden weg! Die het zwaard nemen zullen door het zwaard vergaan.
En zij zagen hem, hoe hij voortschreed tussen de dienaren, de bomen langs, nederwaarts naar de weg van Kidron, zij schreeuwden in wanhoop, zij weken voor de woestheid der krijgslieden, en ten leste vloden zij, allen, mannen en vrouwen. Eén was er die van de meester niet scheiden kon, een jongeling die schreiend achter hem bleef. Maar ook deze, toen zij hem grepen rukte zich los, zijn kleed in hun handen latende, en vlood, naakt en armzalig, voor zijn leven.
En Simon was de enige die stilstond in zijn angst, en hij keerde terug en volgde van verre.
Alleen ging Jezus onder de mensen, hij zag de rustige olijven staande op de berg en beneden in het dal, het milde licht pralend over de tempel en de ganse stad. En in hem gloeide groter de nieuwe warmte, zuiver en klaar. De maan was groot in de grote hemel over de mens en over Jeruzalem.
|
|