| |
| |
| |
XI
Judea van de voorouders schitterde in hun gedachten toen zij voortgingen uit de stad die schone morgen. De straten waren wakker en menig gelaat werd helder waar zij voorbijkwamen, de stemmen der kinderen riepen juichend de naam van Jezus van de ene naar de andere hoek. En nog voor zij het tolhuis aan de zuiderweg bereikten waren mannen en vrouwen toegelopen, met lovingen en zegeningen, en velen hunner, horend van het doel, schortten haastig voor de reis hun klederen op, riepen een vaarwel tot wie daar stonden en zochten een plaats achter de vrienden, met strakke ogen en prevelende lippen. Verbaasd bleven de anderen aan de lage muur tot de schoonheid in de zon verdween en het land ledig werd voor hun gezicht.
De bijen gonsden over de hellingen, geel en rood en wit, en de reizigers schreden rustig, sprekend over het joodse land, over de stad des tempels, hun harten waren zwaar gevuld van het wonder dat daar verrijzen zou op het hooggetijde, want het was omtrent vijftig dagen voor het feest der verlossing. Vooraan gingen de vurigsten der boden, de vrouwen met haar kinderen volgden bij twee en bij drie.
En toen zij in een dorp onder de bomen zaten en het brood verdeelden zag de meester over zijn schare. Hij zag de broederschap, hij zegende hen en sprak: Indien ook maar twee van u samenstemmen op de aarde en bidden, wat het ook zij, het zal hun gegeven worden van de Vader, want waar twee of drie te zamen komen om te zijn in de vreugde die ik gebracht heb, daar ben ik in hun midden. Dit is het gebod, dat gij elkander liefhebt gelijk ik u liefheb. Gij zijt mijn vrienden zo gij doet wat ik u gebied. Ik noem u niet dienaren, want de dienaar weet niet wat zijn heer doet, maar al wat ik van mijn Vader heb gehoord heb ik u bekend gemaakt. Gij hebt mij niet verkoren, maar ik heb u verkoren en bestemd om veel vrucht te dragen. En dit gebied ik u, opdat uw vrucht niet verga en de Vader u geve al wat uw ziel begeert, dat gij elkander liefhebt. Ziet, zij zullen mij haten en ook u zullen zij haten, omdat zij de Vader niet | |
| |
kennen; maar wanneer de waarheid uit u zal blinken, dan zal de morgenstond opgaan over hun duisternis, zij zullen verrijzen en u kennen voor hun broeders en het koninkrijk zal over de ganse aarde zijn. Dit zeg ik u opdat uw geloof niet wankele: blijft te zamen in mijn vreugde, getuigend van mijn woord.
En sommigen van het dorp die daar stonden vielen neder in de kring en baden de meester te mogen volgen.
Zij reisden verder in de dag met blijde aangezichten. In de nabijheid van de stad des konings bestegen zij het bergland, maar waar zij zich nederzetten voor de nacht konden zij over Gennesareth zien, de rook steeg uit de stad, de zon gloeide nog over de hoogten. En sommige mannen gingen te zamen rond, sprekend uit het gemoed over de heerlijkheid des volks, de strijd, de bevrijding en de nieuwe dag, de woorden des enen zeiden minder dan het verlangen des anderen verstond. Want niet onder de volgers slechts, ook onder de verkoren vrienden waren er die geloofden dat de toekomst gewonnen zou worden met het bloed van de vreemdeling en de onderdrukker, en allen waren bereid, velen hunkerden naar het zwaard. Toen de vrouwen zich in de woningen te slapen hadden gelegd en het donker was in het gehucht, zaten in groepen de mannen bijeen, starend naar beelden van bloed en overwinning.
En terwijl zij voortgingen langs de weg voorbij de stad des konings beneden aan de oever kwamen enige mannen, Farizeeën die evenzeer de onreine stad vermeden, en hielden hen aan, vragende wat hun stoet beduidde en waarheen de tocht. En horende dat deze de leraar was wiens naam in alle joodse streken de gedachten verblijdde wegens zijn barmhartigheid, waarschuwden zij hem en zeiden: Ga weg van Galilea, want Herodes wil u doden.
Maar Jezus antwoordde: Gaat en zegt die vos: zie, ik doe mijn werk, heden en morgen, tot het volbracht zal zijn. Ik moet doen waartoe ik geroepen ben, en nog heden moet ik reizen van Galilea. Het gebeurt niet dat een profeet gedood wordt buiten Jeruzalem.
Achter de kring werden vuisten geheven over de stad daarginder, maar die nabij de meester stonden bleven rustig in de gewisheid dat geen macht van mensen hem kon deren. En Jezus berispte hen die boosheid spraken van hun broeders. Toen gingen er onder de schare veel woorden van vragen en twisten | |
| |
wie zij hun broeders moesten achten, wie niet. Want zij dachten dat alleen de vreemdeling de vijand was van Israël, en ook de onreine en ook de hater kon van een jood niet de broeder zijn. En hoe verder zij togen, eerst over de heuvelen langs het meer, dan nederwaarts naar het dal van de Jordaan, door de weligheid van akkers en gaarden, zo meer voegden zich bij hen mannen en vrouwen van het land, die hun arbeid nederlegden en met smachtende ogen opgingen tot het heil. Hoe groter ook de schare werd, zo meer vragen werden gevraagd onder de mannen achter in de stoet, omtrent de broederschap en omtrent het koninkrijk, of er strijd zou zijn of gejubel van de aanvang.
Langs de ruisende beken der dalen reisden zij, langs de gloeiende velden waar de arbeiders, bezig met de sikkels, zich de doek van het hoofd namen om te luisteren naar de zang die naderde en een poze stonden en tuurden over de gele gerst, hoe de menigte over de heuvel wonderlijk verscheen, hoe zij wonderlijk aan de kim verging met de oproep van het geluk. En menig man, vergrijsd in dienstbaarheid, zuchtte over wat niet had kunnen zijn, en menige jonge slaaf, in wie de droom ontwaakte, zocht achter zich wat hem bevreesde, schouwde ten hemel en snelde met uitgebreide armen de belofte van zijn versmachting na.
Nabij de karavaanweg van Bethsean trokken zij weder de stroom over en kwamen in het land der verachten des volks Samaria. Toen zij een plek voor de nacht gekozen hadden en de vuren brandden in het rond, kwam Simon Petrus tot de meester waar hij zat en vroeg: Indien mijn broeder zondigt, hoe zal ik hem behouden?
Jezus antwoordde: Indien uw broeder zondigt, ga heen en berisp hem tussen u en hem alleen; indien hij u hoort hebt gij een broeder gewonnen. Maar indien hij u niet hoort, neem een of twee met u, opdat uit de getuigenis van hun mond de waarheid voor hem blijke. En indien hij ook naar hen niet hoort, zeg het aan de gemeente, en indien hij ook de stem der gemeente niet hoort, hij zij u als de heiden. Want al wat gij en de gemeente, die het woord der vreugde ontvangen hebt en het verkondigt, op de aarde bindt zal gebonden zijn in het koninkrijk.
Toen zag Petrus hem aan, zich herinnerend de stem die zijn ziel op de berg gehoord had, en vroeg: Heer, hoe menigmaal | |
| |
zal ik mijn broeder die tegen mij zondigt vergeven? Zeven maal?
Ik zeg u, niet zeven maal, maar tot zeventig maal zeven. Meer wordt u vergeven eer gij in het koninkrijk kunt gaan dan gij vergeven kunt, en gijzelf zult geven gelijk de Goedertierene geeft. Een zeker koning wilde met zijn slaven rekenen over zijn goederen en toen hij begon werd tot hem gebracht een die hem schuldig was tienduizend talenten. En daar hij niet had beval zijn heer dat men hem zou verkopen, hem, zijn vrouw en zijn kinderen. Die slaaf viel voor hem neder en smeekte: Heer, wees lankmoedig, ik zal u alles betalen. En zijn heer werd barmhartig over hem en schold hem alles kwijt. Maar diezelfde slaaf, toen hij buitenkwam vond hij een zijner gezellen die hem schuldig was honderd penningen, en hij greep hem bij de keel en zeide: Betaal wat gij mij schuldig zijt. En zijn mede-slaaf viel neder en smeekte: Wees lankmoedig, ik zal u alles betalen. Maar hij wilde niet, en hij nam hem en wierp hem in de gevangenis. De andere slaven, die dit zagen, werden bedroefd en tot hem komende verhaalden zij hun heer al wat geschied was. Toen riep zijn heer hem tot zich en zeide: Gij boze slaaf, al die schuld heb ik u kwijtgescholden, behoordet gij ook niet u te ontfermen over uw mede-slaaf? En zijn heer toornde en leverde hem de pijnigers over. Zo zal ook uw Vader u doen indien gij niet van harte vergeeft een ieder zijn broeder.
En zij trokken langs de bergen, waar de gouden dag zong van de geluiden der lammeren en hoge vogelen, vele beken doorwaadden zij, tot zij kwamen in Judea.
En in Judea, van dorp tot dorp over de heuvelen en door de valleien, vermeerderde hun stoet tot een menigte, en in al die plaatsen ging de hoop der armen en heilbegerigen op en gloeide het vuur op de wangen der driftigen en rechtvaardigen. Velen kenden nauwelijks het aangezicht van wie zij hun gezalfde koning noemden in het joodse heil, maar de nieuwe zon schitterde wit voor de ogen, de nieuwe tijd ruiste bedwelmend door de gaarden, de zalige belofte, gedroomd, gekoesterd en gefluisterd, waaide van alle streken, en zelfs de kleinste kinderen hoorden de innigheid der ouders en lachten de morgen tegen. De roep der mensen werd gehoord gelijk de roep der nachtegalen, gelijk de roep der duiven. De schone woorden galmden de kinderen terug onder elkander en waar zij rondom stonden | |
| |
achter de groten spraken zij gelijk hun koning sprak en hieven zij hun handen gelijk hij zijn handen hief. En tedere ouders waren er die hun kleinen namen en brachten voor de meester opdat hij ze zegenen zoude. De mannen der nabijheid echter wilden niet dat zij hem lastig vielen en weerden hen om ruimte te maken. Maar Jezus die het zag nam het zeer kwalijk en zeide: Laat de kinderen tot mij komen en verhindert ze niet, want hun is het koninkrijk. Voorwaar ik zeg u, wie het koninkrijk niet aanneemt zoals een kind, die zal er niet ingaan. In de kinderen is de waarheid der mensen en de vreugde.
En hij omarmde ze, en de handen op hen leggende zegende hij ze.
Een jonge man daar, in zijn binnenste geroerd, trad voor hem en vroeg: Goede meester, wat goeds moet ik doen opdat ik die zaligheid kan hebben?
Jezus antwoordde: Waarom noemt gij mij goed? Niemand is goed dan één, de Goedertierene. Maar wilt gij het ware leven, onderhoud de geboden.
Welke? vroeg hij.
Die gij kent: van niet te doden en geen overspel, van niet te stelen en geen valsheid, van uw ouders te eren, van de liefde tot uw naasten.
Al deze dingen heb ik onderhouden. Wat ontbreekt mij nog?
Jezus zag de fonkeling van zijn schone wil en kreeg hem lief. Toen zeide hij: Zo gij volmaakt wilt zijn, ga heen, verkoop wat gij bezit, geef het de armen. Gij zult een schat hebben in het koninkrijk. Kom dan en volg mij.
Die jonkman sloeg zijn ogen neder en werd bedroefd, want hij had vele goederen. Toen ging hij heen van des meesters ogen. Jezus zag hem van zich gaan en sprak tot zijn vrienden: Hoe zwaar valt het hun die iets bezitten de vreugde aan te nemen. Waarlijk, het is gemakkelijker dat een kameel door het oog van een naald gaat dan dat een rijke ingaat in het koninkrijk.
Velen die daar waren ontstelden door dit woord, want van de komende heerlijkheid blonk de overvloed hun tegen. En een hunner vroeg: Maar wie dan kan behouden worden?
Bij menselijk oordeel is dit onmogelijk. Maar de Barmhartige bemint de goede wil.
Toen kwam Petrus en sprak: Zie, wij hebben alles verlaten en zijn u gevolgd. Wat zal ons deel zijn?
| |
| |
Jezus antwoordde: Gij die mij gevolgd zijt van de aanvang, bij de wedergeboorte der kinderen, wanneer het koninkrijk over de wereld zal zijn en des mensen zoon zal zitten op zijn troon, zult gij zitten op twaalf tronen, oordelende over de kinderen Israëls. En al wie verlaten heeft zijn huis, broeders en zusters, zijn vader en moeder, zijn vrouw en zijn kinderen voor mijn vreugde, die zal ontvangen honderdvoud broeders en zusters en kinderen.
En later, toen hij alleen zat bij Maria, kwam Salome van Zebedeus tot hem met haar zonen Jacobus en Johannes en viel voor hem neder om te smeken. En hij vroeg haar begeerte en zij smeekte dat haar zonen in het koninkrijk zouden zitten aan zijn rechter- en aan zijn linkerhand. Maar Jezus antwoordde: Gij weet niet wat gij begeert. Kunt gij de beker drinken die ik drinken zal?
Ja, zeiden zij.
Ja waarlijk, gij zult het ook kunnen. Maar mij is het niet gegeven uw plaats te wijzen. De eerste zal hij zijn die de kleinste is en aller dienaar, wiens verblijding afstraalt van uw geluk en wiens geven zaliger dan ontvangen is.
De vrouwen staarden uit de kennis der glinsterende zielen, Jacobus en Johannes luisterden naar de reine geest.
In die dagen waren de velden groen, over de weideplaatsen wemelde het feest der planten. In alle dorpen, aan iedere kruising van pad en weg ruisten de gebeden en de lofzeggingen, want de ontelbare reizigers begonnen thuis te komen uit de verstrooiing om eer te brengen in de stad hunner gedachten. En waar de knapen de blanke kudden van lammeren dreven langs dezelfde paden naar het feest der mensen, daar werd de tedere hemel gelijk een harp, de herder die vooraan schreed met al die kleine stemmen aanschouwde in het zonlicht de schoonheid van het verkoren land. Maar de wonderbaarlijkste muziek in deze lente was het zuchten, het murmelen, het bidden en het jubelen van de nieuwe tijd over de landerijen, van de nieuwe menigte Israëls die uit nevelen verscheen ginds langs de heuvelkam, ginds voor de wuivende olijven, ginds over de hoogten van Efraïm. En het dal lag dauwig in het licht, het dorp werd vol van roepen, beving was in alle borsten, zwaar werden morgen, middag en avond van de diepste, de hoogste klank der mensen, van een smachten, een naam, een zegen, een kreet, van | |
| |
alle geluiden der begeerte die naar vreugde en haar oorsprong stegen. Eén woord werd heerlijk, één woord werd machtig over Judea: de gezalfde, de koning der belofte. En tallozen bereidden zich tot het feest der verlossing. En Jezus met de blijde scharen ging op door alle delen van het blijde land tot de verlossing en het wonder.
In de stad werd de nadering gehoord. Al wie arm was of gebrek leed aan het lichaam of aan het hart, al wie zweeg onder zijn last en sinds lang de troost van tranen ontbeerde, al wie verhard was en zichzelf verachtend greep wat bij zijn grijpen was, al het volk der zwakken en bedroefden, der hongerenden en smekenden begon te turen en te fluisteren naar alle zijden en maakte in nauwe straten, in donkere hoeken en poorten des nachts een heimelijkheid van verbazing, lachjes en snikjes en volle wensen en van de stilte waaruit het wonder komen moet. Maar de heren, de vreemdelingen van de burcht en de rijken die hun vrienden waren, de priesters van de grote raad ook en de voornaamsten van de tempel schreden te zamen op de open plaatsen aan de burchtpoort, sprekende en vragende en in onrust verbeidende wat de boden brengen zouden. Alleen de krijgslieden gingen onbekommerd in voldaanheid en scherts.
De boden die van de stad gezonden waren kwamen en reisden met de menigte, onderzoekende naar de verwachtingen en meningen, de begeerten en het doel. Zachtheid van ijle dromen vonden zij bij sommigen, onnozelheid en de hoop van het onverstand bij velen der gebrekkigen, maar bij velen der hartstochtelijken en vervoerden ontdekten zij ook verzwegen haat, de loerende felheid van de toom en van de dolle moed. Anderen echter, van de leraren gezonden, gingen in de kring des meesters, en zij vroegen en zij hoorden omtrent de verblijding van Israël die weldra zijn zou. Een van hen, een leraar van de wet, kwam voor de meester zelf om hem te kennen en vroeg: Meester, wat moet ik doen om het geluk te hebben?
Jezus vroeg hem weder: Wat staat in de wet geschreven?
Gij zult uw God liefhebben uit geheel uw hart en geheel uw ziel, uit geheel uw kracht en uit geheel uw verstand, en uw naaste als u zelve.
Gij antwoordt recht, doe dat.
Maar de leraar vroeg hem nader: En wie is mijn naaste?
| |
| |
Toen antwoordde Jezus, opdat ook de anderen die daar stonden leren zouden:
Een zeker man reisde van Jeruzalem naar Jericho en viel onder de rovers, die hem beroofden, hem sloegen en hem daar lieten op de grond. Een priester kwam die weg langs en zag hem, naakt en verwond, en ging voorbij. Ook een man van de tempel kwam daar langs en zag hem, en ging voorbij. Maar een zeker man van de onreinen, een Samaritaan die daar reisde, kwam en zag hem en werd van medelijden bewogen. En hij verbond zijn wonden, ze reinigende met wijn en lenigende met olie, en hem leggende op zijn eigen ezel voerde hij hem in de herberg en verzorgde hem. En des anderen daags, toen hij heenging, gaf hij twee penningen aan de wachter en zeide: Draag zorg voor hem, en wat gij meer aan hem ten koste legt, dat zal ik u geven wanneer ik wederkom. Wie van deze drie dunkt u de naaste te zijn van hem die onder de rovers viel?
Hij antwoordde: Die barmhartigheid aan hem gedaan heeft.
En Jezus zeide: Ga heen en doe desgelijks.
En deze leraar, die wist dat hij de lieve waarheid had gehoord, keerde vreedzaam naar de stad. Maar anderen kwamen, gezonden uit de beroering ginder, en zij onderzochten en spiedden onder het ruchtig volk van de dageraad tot de avond. En vele mannen, vele vrouwen hoorden zij voor wie zij de grond bespuwden en hun handen ten hemel strekten, vele lieden die al hun tijd dieverij, ontucht en lastering bedreven hadden en schurftig van zonden de profeet volgden naar de reinheid.
Toen geviel het dat sommige oude mannen, die hun leven lang de wet hoog gehouden hadden, nederzittende waar hij tot de zijnen sprak, hun hoofd schudden over zijn woorden. Zij zeiden: Hoe zal deze de zaligheid beloven die zich verontreinigt met de zondige menigte.
En Jezus hoorde hen, hij naderde en sprak: Hebt gij niet gehoord dat de Eeuwige barmhartig is en liefderijk? Rechtvaardig is de Vader van Israël, de geprezene, maar zijn rechtvaardigheid is in het binnenste zijner liefde. Ziet, een zeker mens had twee zonen. En de jongste zeide tot hem: Vader, geef mij het deel van het goed dat mij toekomt. En hij gaf het hem. En die zoon nam al zijn bezit en reisde naar een ver gelegen land, waar hij zijn goed doorbracht in overdaad. En toen hij alles verteerd had | |
| |
kwam er hongersnood in dat land en hij begon gebrek te lijden. Hij ging en verhuurde zich voor knecht, en zijn meester zond hem op het veld om de zwijnen te hoeden. En hem hongerde zozeer dat hij begeerde zijn buik te vullen van de draf die de zwijnen aten, maar niemand gaf hem. Toen gedacht hij het huis zijns vaders en hij zeide: Hoe vele knechten zijn daar die overvloed van brood hebben; ik zal tot mijn vader gaan en zeggen: Vader, ik heb gezondigd tegen de hemel en tegen u, ik ben niet waard uw zoon te heten, maak mij gelijk een uwer knechten. Hij stond op en ging naar het land van zijn huis. En toen hij nog verre was zag zijn vader hem en werd met ontferming bewogen, en toelopende viel hij aan zijn hals en kuste hem. En de zoon zeide: Vader, ik heb gezondigd tegen de hemel en tegen u, ik ben niet waard uw zoon te heten. Maar de vader riep tot zijn knechten: Brengt het beste kleed, geeft een ring voor zijn hand en schoenen voor zijn voeten, en brengt het gemeste kalf, slacht het, laat ons eten en vrolijk zijn, want deze mijn zoon was dood en is levend geworden, hij was verloren en is gevonden. En zij waren vrolijk op het feest. De oudste zoon nu was in het veld en toen hij kwam en het huis naderde hoorde hij de zang en de dans der maagden. En hij vroeg een der knechten wat dat mocht zijn, en deze zeide: Uw broeder is gekomen en uw vader heeft het gemeste kalf geslacht, omdat hij hem gezond weder ontvangen heeft. Maar hij werd toornig en wilde niet binnengaan. Zo kwam dan zijn vader buiten en bad hem. Doch hij antwoordde: Zie, ik dien u zovele jaren zonder ooit uw gebod te overtreden en gij hebt mij nooit een bokje gegeven opdat ik met mijn vrienden vrolijk mocht zijn; maar nu deze uw zoon gekomen is die uw goed in zwelgerij verkwist heeft, hebt gij het gemeste kalf geslacht. Toen zeide de vader: Kind, gij zijt altijd bij mij en al het mijne is van u. Maar gij behoort u te verheugen, want deze uw broeder was dood en is weder geboren. Evenzo,
zeg ik ulieden, zal er blijdschap in de hemel zijn over één zondaar die zich bekeert meer dan over negenennegentig rechtschapenen die geen bekering nodig hebben.
Schoon blonk de morgen voor het oog dier ouden en zij zaten weltevreden; in hun hart kenden zij de waarheid hun door de menigte der jaren geleerd, dat barmhartigheid en vergiffenis ook het recht te boven gaan. Maar zij waren oud, hun ogen staarden naar een zachter leven, en wanneer zij terugkeerden | |
| |
tot de gestrengen van de raad, welke tijding zouden zij brengen? Deze, dat de leraar van het heidens Galilea waarlijk sprak gelijk de wijsheid der vaderen die weinig werd verstaan, dat hij zuiver en vroom was en zacht gelijk een jonggeborene. En indien er te duchten ware voor de wet of voor de tempel, het zou van zijn hand niet zijn. Doch gevaarlijk voor Israël achtten zij de benden der verrukten en verdwaasden, der tuchtelozen en zedelozen, de uitgeworpenen des volks die droomden van overvloed in Jeruzalem.
Ook de verspieders van de landvoogd Pontius Pilatus zochten van dorp tot dorp waar de stoeten doortrokken, luisterend naar felle woorden in de donkere herberg of aan de weg des avonds gesproken met bevende stemmen, woorden van verwonderlijke hoop en van de kracht die muren omslaat. En deze boden berichtten de heren des bestuurs dat de macht van al die strijdvaardigen, dwepend voor een die zij hun gezalfde prezen en roepend van hun koninkrijk der joden, vreselijk zou zijn in Jeruzalem wanneer tot het Passahfeest bij tienduizenden de joden van alle oorden verzamelden in de stad.
Langs alle wegen kwamen de feestgangers, reizende in karavanen van genoten en velen ook alleen met zoon en vriend, langs Ascalon aan zee en Asdod door het dorre deel Judea die van Egypte waren, langs Joppe en Ramleh door de groene laagte die van de eilanden en van de steden in het westen, langs de weg van Oost-Jordaanland, langs Jericho de rijke joden van Damascus, de kooplieden van de streken omtrent Babylon. Feestelijk werden de akkers, welluidend de gaarden en de weideplaatsen van gebeden, heilige namen en goede wensen, van de oude taal Israëls. Een heerlijk gerucht vervulde het land van de ochtend tot in de lichte maan, de zonen van de verre verstrooiing zongen, de zonen van de nieuwe vreugde jubelden, en uit iedere groene boom welde het geluid der vogels.
En toen de nieuwe maan uitkwam en het getijde van het hoge feest nabij was naderde Jezus met zijn getrouwen en al de zijnen dichter tot de stad, gaande zuidwaarts waar de Jordaan stroomt. In iedere plaats dichter bij Jeruzalem zagen de mensen hem uit dieper vroomheid aan en hoorden zij aandachtig toe, want die woonden in de schaduw des vreemdelings, zwijgend en duldzaam, smachtten inniger naar de verlossing en de schone tijd. En niet enkel de slaven van de akker, de hoeders van het vee | |
| |
waren het, niet enkel de bedelaars, de gebrekkigen, de geschuwden die toeliepen om zijn aangezicht te zien en hem te smeken, maar ook de mannen der samenkomst kwamen tot hem, de voornaamsten, die goederen bezaten en die geleerd hadden. Zij vroegen hem naar de mare die hij bracht en hij sprak hun van al de dingen die hij geleerd had sedert de aanvang zijner lering, van de vreugde die de trouw aan wet en geboden is en van het geluk der mensen dat vloeit uit de liefde waar de Eeuwige woont, de liefde waar de broeder woont. Hij noemde de nadering dier zaligheid door de profeten beloofd, door alle geslachten gezien in dromen en gebeden, de heilige heerschappij, het koninkrijk op aarde. En zij vroegen hem aangaande de zoon die de mensen geboren zou worden gelijk voorzegd was, wanneer hij komen zoude, en zij vroegen aangaande het koninkrijk, wanneer het zijn zoude. Hij antwoordde: Het koninkrijk komt niet met uiterlijke zichtbaarheid, zo dat gij zeggen kunt: het is hier of het is daar. Maar het koninkrijk des Eeuwigen is reeds in uw midden, en ziet, de zaligheid straalt in het binnenste der harten, de eenvoudigen en de kinderen, die de stem des Eeuwigen gehoorzamen, leven al in de vreugde zijner heerschappij. De dag nu van de zoon der mensen waarin dit heil begint, is gelijk de bliksem die van het ene einde des hemels bliksemt tot het ander einde, en gij weet niet dat gij hem gezien hebt.
Toen kwamen zij aan de Jordaan tegenover de plaats waar Johannes geroepen had nog geen twee jaren tevoren, de knapen en meisjes waadden door het water en sneden zich het riet om schalmeien te maken. En verder togen zij door de streek die naar Gilgal leidt, tot zij kwamen langs het zoete water van de profeet Elisa, langs de hoven van balsem, artsenij en citroen die daar bloeiden allerwegen rondom het lustoord des konings. En toen zij aanschreden tot de stenen van Jericho, waar honderden en honderden vergaderd waren voor de tocht naar Zion, vingen voor de stoet de kinderen aan te jubelen, te springen en vrolijkheid te maken met hun cimbels en fluiten. Een blinde zat aan de weg met uitgestrekte hand, om weldadigheid roepende wie daar ging; toen het gerucht der voeten en de uitbundigheid van al die stemmen en al dat gerinkel tot hem kwam vroeg hij wat het beduidde, en zij riepen hem toe dat Jezus de Nazarener voorbijging. Toen sprong hij op in zijn duisternis met het | |
| |
geloof der verlossing dat sluimert in iedere jood, wit en biozend, hij verhief zijn handen naar de heilige droom en groot klonk zijn stem: Jezus, zoon Davids, ontferm u mijner!
Die voorbijgingen geboden hem te zwijgen, maar luider riep hij: Zoon Davids, ontferm u mijner!
Toen Jezus met de genoten en de vrouw naderkwam hoorden zij de klare galm in de middaghemel schoner dan de roep der knechten die voor de koning juichen. En stilstaande beval Jezus dat hij gebracht zou worden en hij vroeg hem: Wat wilt gij dat ik u doen zal?
Meester, dat ik ziende mag worden.
En Jezus zeide: Word ziende. Uw geloof heeft u gered.
Hij sloeg zijn ogen op, hij staarde naar alle kanten, hij zuchtte en hij dankte en hij zag Jezus. En al het volk dat er te zamen drong, dit wonder ziende en de waarheid van de Nazarener, prees en roemde de Eeuwige. Over de ganse weg voer de wemeling van diepe klanken, de bladeren glansden aan de bomen, de lucht was heet en van weelderige geuren vol.
Binnen de muur gekomen trokken de scharen door de straten van Jericho, waar voor alle woningen de pakken naast de ezels en kamelen lagen, de drijvers zaten in de schaduw, de meesters liepen te zamen in hun handel. Heet gloeide de hemel en het stof dat opstoof over het gewoel geurde van de oosterse koopwaar en de zoetheid der bloesemende bomen. Daar was een man, Zaccheus genaamd, een rijke tollenaar die begeerde het aangezicht des gezalfden te zien, maar hij kon niet wegens het gedrang, want hij was klein van gestalte. Daarom liep hij vooruit waar de stoet voorbij moest komen en klom in een boom. En bij die boom gekomen zag Jezus hem die verscholen in het loof met grote ogen nederschouwde naar het geluk dat voor hem niet zijn mocht, en hij riep hem toe: Kom er haastig af, want ik wil heden in uw huis vertoeven.
Haastig klom hij af en wijd opende hij de deur zijner woning, zwijgend en heerlijk in zijn blijdschap. Jezus trad binnen, en de gestrengen, de kooplieden die het zagen morden, zeggende: Bij een zondig mens is hij binnengegaan om te vertoeven, de roeper voor de reinheid.
Maar de tollenaar daarbinnen, gehaat van allen, stond voor de meester, een gelukkig mens, en zeide: Zie, de helft van mijn goederen, heer, schenk ik de armen, en indien ik iemand door | |
| |
bedrog iets heb ontvreemd, vierdubbel geef ik het weder.
Toen antwoordde Jezus: Heil is over dit huis gekomen. Want ook deze is een zoon van Abraham, en der mensen zoon is gekomen om te zoeken en gelukkig te maken wat verloren was.
En buiten onder de kooplieden trad hij. En toen zij gehoord hadden van des tollenaars geschenk verbaasden zij zich over de macht van Jezus, en daar zij wisten van het aanstaande koninkrijk, hoe de menigte riep dat hij weldra heersen zoude in Jeruzalem, vreesden zij hem en velen ook riepen boze woorden.
Toen sprak Jezus, in hun midden staande, deze gelijkenis tot hen:
Een hooggeboren man reisde naar een ver land om een koninkrijk te ontvangen en dan weder te keren. En hij riep tot zich zijn tien slaven en gaf hun tien ponden, zeggende: Doet handel hiermede tot ik wederkom. Velen zijner genoten, die hem haatten, zonden hem boden na om hem te doen weten dat zij hem niet tot koning wilden. En toen hij wederkwam en het koninkrijk ontvangen had, riep hij zijn slaven weder voor zich en vroeg een ieder wat zij met het pond, dat hij hun gegeven had, gewonnen hadden. De eerste kwam en zeide: Heer, uw pond heeft tien ponden daarbij gewonnen. En hij antwoordde: Wel, gij trouwe slaaf, daar gij ook in het kleine getrouw hebt gedaan, zo zult gij macht hebben over tien steden. De tweede zeide: Heer, uw pond heeft vijf gewonnen. En tot deze zeide hij: Gij, wees over vijf steden. Een ander kwam en zeide: Heer, zie hier uw pond, dat ik in een doek bewaard heb, want ik vreesde u daar gij streng zijt, gij neemt wat gij niet gelegd hebt en gij maait wat gij niet gezaaid hebt. En de heer antwoordde: Uit uw mond zal ik u oordelen, boze slaaf; gij wist dat ik gestreng ben en neem wat ik niet gelegd heb, maai wat ik niet gezaaid heb. Waarom hebt gij dan mijn goed niet daar gegeven waar het mij winst had gebracht? En hij zeide tot die bij hem stonden: Nesemt dat pond van hem weg en geeft het hem die tien ponden heeft. Heer, zeiden zij, tien ponden heeft die reeds. Ja, zeg ik u, een iegelijk die heeft die zal gegeven worden. En mijn vijanden, die niet wilden dat ik over hen koning zou zijn, brengt ze hier en slaat ze voor mij dood. Wanneer nu der mensen zoon komt en in zijn heerlijkheid zal zitten op zijn troon, dan zullen alle de volkeren der aarde voor hem verzameld worden. Hij zal ze van elkander scheiden, gelijk een herder de | |
| |
schapen van de bokken scheidt. Dan zal de koning zeggen tot degenen aan zijn rechterhand: Komt, gezegenden mijns Vaders, bezit het koninkrijk dat u bereid is van de grondlegging der wereld; want ik ben hongerig geweest en gij hebt mij te eten gegeven, ik ben dorstig geweest en gij hebt mij te drinken gegeven, ik was een vreemdeling en gij hebt mij geherbergd, ik was naakt en gij hebt mij gekleed, ik was krank en gij hebt mij bezocht, ik was in de gevangenis en gij zijt tot mij gekomen. Dan antwoorden hem de rechtschapenen: Wanneer hebben wij u hongerig gezien en gespijzigd? of dorstig en gelaafd? wanneer hebben wij u een vreemdeling gezien en geherbergd? of naakt en gekleed? wanneer hebben wij u krank of in de gevangenis gezien en zijn tot u gekomen? En de koning zal zeggen: Voorwaar, voor zoveel gij dit een van mijn geringste broeders hebt gedaan, hebt gij het mij gedaan. En tot de anderen, die hij van de rechtschapenen gescheiden heeft, zal hij zeggen: Gaat weg van mij, want wat mijn Vader u gegeven heeft om te benutten en te vermeerderen voor de liefelijkheid mijner wereld, hebt gij niet benut, en de stemmen der menigten die uw liefde gederfd hebben klagen tegen u.
En hij keerde in tot de woning van Zaccheus met enkelen der zijnen. Luisterrijk boog de nacht over Jericho, de hemel praalde overdadig met zijn lichtende sterren, de hete maan scheen zoet te denken en alom in de welriekendheid der straten dwaalde het fluisteren der mannen, het lispelen der vrouwen die haar kleinen susten.
En nog voor de morgenstond, toen de hemel begon te blinken, verrezen de reizigers, zij baden en togen op naar Jeruzalem. Het was een vrijdag, acht dagen voor het Passah-feest.
De weg was lang en moeilijk in de zon door het nauwe dal en opwaarts tegen de steilte der dorre bergen. Maar de knapen vooraan zongen en dartelden in het stof en maakten vele geluiden, de drijvers riepen lustig tot de beesten. En tegen de avond, voor de ondergang der zon, kwamen zij aan de olijfgaarden van Bethanië.
Daar stonden Maria en Martha aan de deur, de gezusters die hem liefhadden, en zij leidden hem binnen. Vele gasten zaten er neder in de kring, er was nauwelijks plaats. Toen Jezus het huis gezegend had en de Eeuwige geloofd voor de dag en voor het schone land, na de wassing, zat Maria dicht aan zijn voeten met | |
| |
haar handen te zamen, luisterende naar zijn stem. Doch Martha was zeer bezig met de dis en met de sabbatlichten die ontstoken moesten worden aan de wand. En zij ergerde zich en tot Jezus komende zeide zij: Heer, trekt gij u dat niet aan dat mijn zuster mij alleen laat dienen? Zeg haar dat zij mij helpe.
En Jezus antwoordde: Martha, Martha, gij bekommert u en vermoeit u voor vele dingen met uw zorg en dienst. Eén ding is er maar nodig. Maria heeft het goede deel gekozen dat van haar niet zal weggenomen worden.
Doch Martha deed stil haar werk, daar het dienen haar liefste vreugde was. En de anderen zaten zwijgend, aandachtig in de zoete wijsheid, die hun leerde dat het allerhoogste, hoe mateloos ook, in hun eigen ziel besloten was.
En met de nacht zeeg de sabbatrust over het land, de lampjes brandden in alle kleine woningen, de liederen ruisten in de duisternis.
Maar later, toen de mensen nederlagen tot de slaap, toen de maan rood werd en smachtend over de heuvelen, zwol de tijd stil en zwaar in de nacht, in honderdduizenden harten was opgestaan de grote vraag en gloorde de diepste der verwachtingen van het wonder dat verschijnen zou daar in Jeruzalem.
|
|