| |
| |
| |
X
Naar het land der heidenen Decapolis, een kleine strekke, was hun begeerte om veiligheid voor hun schat te zoeken, en gebogen in de stilte gingen de boden die hij verkoren had, de vrouwen die hem dienden, want zij zagen dat de meester, starend in verre verborgenheden, eenzaam boven hen verrees, en een ieder hunner voelde zich kleiner dan tevoren. Hoog en koel steeg hij uit hun midden nu hij om hunnentwille Israël verliet.
Toen de dageraad begon te blinken traden zij aan de oever beneden Chorazin en zij klommen haastig tegen de hoogten landwaarts waar een herderspad naar het noorden liep. In het geruis der vogelen en in de eerste stralen der zon stonden zij te zamen, zij baden de ochtendgebeden en zaten neder voor het brood. En Jezus, die hun gedachten kende, sprak liefelijke woorden.
Dan gingen zij verder in de luwe ochtend langs de glooiingen van het gebergte Naftali, de lichte wolken dreven uit het westen, de zangerigheid der vroegte was overal in de zon en in de lage heesters, het water schitterde in menige bron en vliet. Zij liepen zwijgend in de vermoeienis der gedachten, geen hunner had een woord te spreken.
Omtrent de middag bereikten zij de klove aan de grens van Galilea. Toen zij de beek doorwaad hadden en op de andere oever stonden, op het gebied van Tyrus en Sidon, ontspande zich de geslotenheid hunner lippen, sommigen dankten de hemel en sommigen der vrouwen, nederzittende bij de wilde olijven, weenden zacht en zochten van zijn gelaat wat hij spreken zoude. Maar de jongste Maria, die van Magdala, schepte van het bruisende water en gaf hem te drinken. En Jezus sprak, niet van de zorg die hen vervulde, maar van hun behoefte, hoe zij rusten zouden en een verblijf zoeken voor de nacht in het gebied van de viervorst van Decapolis. Zijn gelaat glansde over hen gelijk een vader die over de kleinen waakt.
En toen zij verkwikt waren zochten zij de brede weg der kooplieden en togen voort in het welig land, er gingen daar ook | |
| |
reizigers met kamelen. Nabij de omheining van een herberg vernamen zij gejammer binnen, waar mannen in de schaduw zaten, en enkelen hunner kwamen en herkenden de leraar van Kapernaüm. Toen de anderen in de herberg van Jezus hoorden snelde een vrouw, wier kind in pijnen lag, naar buiten, en voor hem nedervallende riep zij: Meester, gij die de wonderen doet, ontferm u mijner! Mijn dochtertje is deerlijk bezeten, help haar!
Maar hij antwoordde niet, hij schreed voort en tuurde over het land. En het land was zacht onder de wijde hemel, groot en blank. De vrouw, die een heidense was van de Syriërs, stond op en volgde hen, roepend en smekend om barmhartigheid, en zo lang volgde zij met haar geklaag, dat een der zijnen naast hem kwam en voor haar bad: Help haar, want zie, zij blijft achter ons om uw hulp.
Maar Jezus antwoordde uit de duisternis der gedachten: Ik ben niet gezonden dan tot de verloren schapen van het huis Israëls.
En zij kwam voor hem en viel neder, en zij hield aan en jammerde: Meester, help mij!
Toen brak de pijn der mensen open, toen voelde hij de smart der kleinheid, en hij sprak: Hoe zal ik u helpen die de Vader van Israël niet behoort? Het is niet geoorloofd het brood der kinderen te nemen en de honden voor te werpen.
Ja, meester, het is geoorloofd, zeide zij, want de honden eten ook de brokjes die vallen van de tafels der meesters.
Zij opende haar ogen tot hem en in hun diepte, die hij nimmer had vermoed, zag hij de wereld der vreemden, haar vragen en haar liefde, en zachtkens sprak hij: O vrouw, groot is uw geloof! U geschiede gelijk gij wilt.
Die vrouw kuste de aarde. En Jezus stond blozend in de dag, het licht begon te glanzen van zijn gelaat, de vreugde maakte zijn handen open.
Zij vervolgden hun weg, dalend naar het dal van de Jordaan, en in een gehucht van Golan aan de andere zijde bleven zij voor de nacht. Jezus stond toen uit het midden der vrienden op om in de eenzaamheid der heuvelen te zijn. Hoog werd de hemel, de sterren schitterden; zijn voeten waren rustig en zijn hoofd werd koel nu hij terugstaarde over de dag die voorbij was gegaan. Hij staarde en hij zag niet meer de dag van gisteren. Maar in een afgrond zag hij gewriemel en nevelen, en over een hoog land schouwde hij, breed als de wereld, waar klaarder het licht | |
| |
scheen en de bomen alle bloeiden; daar was een nieuw gelaat, een nieuwe ziel die voor hem verscheen, de ogen waren groot tot hem als zij nederboog en de aarde werd een bloesemende lente als zij haar kuste. De geuren van de nacht spreidden over hem waar hij stond, fris en zoet van innigheid, de ademen van al het levende maakten groot de nacht, zijn hart verhief zich gelijk een vogel op vleugelen .en zijn armen openden naar de mensen in het duister beneden. En uit de wind die van de sterren voer hoorde hij dat de beloofde zaligheid, hoger dan zijn verbeelding reiken kon, in de nabijheid der tijden ontbloeien zoude voor ieder kind dat geboren wordt, en overvloediger en heerlijker, tot de kwaal des vlezes zelve aangenaam zou zijn. De vreugde groeide in de nieuwe lente van deze nacht, de vreugde die zijn hand voor de Eeuwige had geplant, de reinheid tot God met haar vruchten der liefde. En gelijk de minnaar enkel in de gloed der verrukking staart, zo staarde hij, en gelijk de held enkel naar het doel grijpt, zo greep zijn begeerte naar de zegen der mensen. Die heidense vrouw aan de weg van Tyrus verscheen in zijn gedachten en steeg voor de ruime hemel, en uit zijn borst welde de gloed van het smachten naar de wereld in de duisternis.
In de ochtend togen zij zuidwaarts om in de nieuwe stad Bethsaïda de afgedwaalden van Israël te zoeken. De vrienden zagen hun meester, dat hij recht ging, met vaste voeten, en de zachtheid van zijn blik was somwijlen op een ieder hunner; het geluid der stemmen werd toen gelijk de warmte van het voorjaar en de woorden der vrouwen ruisten gelijk het jonge loof. Voor het derde uur bereikten zij Bethsaïda Julias, waar heidenen en dienaren van de viervorst woonden, maar weinigen vonden zij die zich joden bekenden. Het gerucht verspreidde toen dat een wonderdoener was gekomen en enigen brachten een blinde tot Jezus en baden dat hij hem ziende zou maken. Hij ontfermde zich, maar daar hij niet wilde dat de genezingen hun schijn zouden geven aan het heil dat hij verkondigde, leidde hij hem buiten in een veld. En toen hij hem hielp bemerkte hij dat de kracht van zijn handen. minder vloeide. Maar hij raakte hem weder aan en de blinde zag. En Jezus verhief zijn gelaat naar het licht des hemels, want hij voelde hoe hij opsteeg uit de diepten en de nevelen, uit de donkerheden en de raadselen van de menselijke angsten; hij hoorde in zijn ziel de stille jubeling | |
| |
van de dageraad en de beving der aandacht voer door al zijn wezen. Toen werd hij zacht en blozend, gelijk de bloem die opengaat onder de zon.
En daar zij geen joden vonden reisden zij naar het noorden, de weg langs die zij gekomen waren door de weligheid der oleanders aan de rivier. In de avond legden zij zich neder in een dorp tussen twee hellingen, die aan het water van Merom zijn, en Jezus sliep gerust bij de zijnen.
De dag daarna trokken zij verder door het eenzaam land, de vogels waren daar roerig en stegen in zwermen uit het riet. Toen kwamen zij in Caesarea van de viervorst Philippus, en velen verzamelden tot hen om te horen van de wonderbare vreugde.
En Jezus zat op de hoogte voorbij de stad, vanwaar de menigte der bergen rondom de sneeuw van Hermon dringt. Het hoge licht begon te fonkelen in zijn hart, en al wat der mensen kleinheid was, hun zwakheid en gebrek, verdween beneden. Hij zag de waarheid die hij had geroepen gelijk een dauw vol paarlen over de landen en gelijk een lach van vervoering over de aangezichten: het geluk, de vaste zon; hij zag zichzelve, gezeten op de aarde, vermagerd en verbrand van het vuur dat door hem was gegaan, de oneindige zoetheid zag hij die van de Vader door hem was gevloeid. Gevallen was het zaad waaruit het heil der mensen groeien zoude, de ganse aarde geurig makend. En indien de zaligheid groots zou zijn, zo zou hoog de poort zijn die tot haar inging. In de blanke gloed der verhevenheid zagen zijn ogen de poort die de Eeuwige had opgezet, zijn handen waren koel en koel was zijn adem als hij over de nadering der duizenden van alle kanten schouwde: gestalten, schoon in de menigvuldigheid van glansen, de zoon die uit hun midden rees, een gestalte hoog en klaar. En de gouden rook der zaligheid lag op de aarde. Nu dan daar het heil was en hier de poort gebouwd, zo moest zij openen. Dit was de wet des Eeuwigen, dat zijn gave over zijn schepselen stort en dat zij moeten; de liefde onder de mensen was de wet die zijn hand moest openrollen en die over hen moest heersen, gelijk de regen, gelijk de donder, gelijk het licht, gelijk het duister, en die niet kon die zou niet leven.
En velen hadden niet gekund, vele geslachten door. Toen zat hij stil, toen streken zijn gedachten neder en voelde hij de hete | |
| |
zon op het gras waar hij gedoken zat; gelijk een klein kind zat hij, zacht en luisterend. En hij hoorde de stemmen der bedeesden. Velen hadden niet gekund, de een had getwijfeld en de ander had gevraagd, de een had gewacht en de ander had vergeten; en één stem was er, een zeer diepe en zeer zachte, die had gesnikt, en een andere, een zeer verre, had gezwegen.
En uit die snik die hem gewond had en uit dat zwijgen waar hij gedoold had schoot de flits des dageraads. Recht steeg de zucht der bevrijding hemelwaarts. Gelijk de gave des Eeuwigen zou de gave der moeder zijn, en ook de heimelijkheid die zijn hart aan het hart der mensen bond hield de zoon voor Israël bereid, opdat zij kinderen en broeders in de waarheid zouden zijn. De vrije winden van de hoogte woeien om zijn hoofd en gelijk een zomerse gaarde lag de wereld onder hem. De man Jezus die daar op de aarde zat had ook zijn bloed en ook zijn kleinheid gegeven aan de mensen en het kind der eeuwigheid nabij de hemel kon niet meer zien hoe de mensen langzaam en klein zijn en sterven voor hun kleinheid.
Van die stonde aan was over hem de glans der heiligheid, die dwaasheid wordt genoemd door de dwazen, verblindheid door de blinden. En die glans was het begin der geslachten na geslachten. En Jezus wist het: hij was de heilige vreugde-schenker.
Toen kwam hij tot zijn genoten in de stad en als hij bij hen zat sprak hij : Laat ons wederkeren in Israël. Want, mijn vrienden, ik zeg u, dit is het wonder dat onze broeders zullen zien: dat zij moeten naar de woorden die ik gezegd heb.
Zij zagen het wonder op hem en zij bogen. En hij vroeg: Wie zeggen de mensen dat ik ben?
Zij antwoordden, de een: Johannes de doper; de ander: Elia; en anderen weder: Zij zeggen dat een der profeten van de ouden is opgestaan.
Maar gijlieden, wie zegt gij dat ik ben?
Toen zwegen zij. Maar de trouwe Simon hief zijn handen voor zijn verrukte ogen, en gelijk een zang vielen zijn woorden over hen allen: Gij zijt de gezalfde.
En Jezus antwoordde: Zalig zijt gij, Simon Bar-Jona, want een mens heeft u dat niet geopenbaard, maar de geest des Vaders in de hemelen. Ik zeg u, gij zijt Petrus, want op de rots van uw trouw zal ik mijn gemeenschap van God en mensen bouwen, en de machten der hel zullen haar niet overweldigen. U | |
| |
zal ik de sleutels van het hemels koninkrijk geven en wat gij zult binden op de aarde zal in de hemelen gebonden zijn, wat gij zult ontbinden op de aarde zal in de hemelen ontbonden zijn. In de stad des Eeuwigen voor het allerheiligste van Israël zal ik de vreugde opendoen, en zij zullen mijn woord niet verstaan, zij zullen de nieuwe tijd niet kennen dan nadat het teken is volbracht. Maar het bloed is gegeven en het uur des gezalfden nadert, het rijk der zaligheid is nabij voor de ware mensen. De stem zal daveren en het hart zal stralen, de Almachtige zal het wonder doen. Spreekt dan niet daarvan dat gij mijn boden zijt voor zij het moeten zien. Maar eerst moet de zoon des mensen het menselijke lijden en uit het midden zijner broeders geworpen worden. Zo iemand achter mij wil komen, die verloochene zichzelve, die drage iedere dag zijn kruis tot zijn laatste en volge mij. Wie zijn leven wil behouden zal het verliezen. Maar wie zijn leven zal verliezen om mijnentwil, die zal het behouden. Wat baat het een mens de gehele wereld te winnen zo hij zichzelve zou verliezen? En wie mijn vreugde, die de vreugde van uw God is, niet nemen wil, wat zal hij vinden? De zoon des mensen kan hem niet zien wanneer hij zijn zal in zijn heerlijkheid, die des Vaders en der heilige engelen is. De waarheid zeg ik u: sommigen dergenen die hier staan zullen niet sterven voor zij het koninkrijk Gods gezien hebben.
En van die dag leerde hij zijn vrienden, opdat zij verstaan zouden dat hij naar Jerusalem in het midden van Israël moest gaan, om de waarheid van iedere zoon des volks te openbaren. En als hij sprak van de smart die hij lijden moest van de oudsten des groten raads, van priesters en leraren begrepen zij hem niet. Want de gouden glans des gezalfden, de flonkering van de koning des koninkrijks straalde voor hun verrukte ogen boven stof en sterfelijkheid verheven, en de begerigsten onder hen begrepen niet hoe de verkorene, strijdend voor Israël, van ouden en zwakken, van verkochten of van dienaren des vreemdelings gedeerd kon worden. Zij zagen enkel het licht, maar Jezus niet, en het licht was over hen.
En een dag, weder buiten Caesarea gaande, nam hij Petrus met zich en ook de gebroeders Jacobus en Johannes om hun te tonen de wijsheid en de volheid der komende dagen, opdat zij verstaan zouden hoe de goddelijke vreugde gebouwd werd op de goddelijke grootheid van de mens. En toen zij op een berg | |
| |
gestegen waren ging Jezus hun voor naar de hoogte om te bidden. Daar zagen zij hem, hoe hij voor hen veranderde van gedaante: zijn klederen werden wit gelijk het licht en zijn aangezicht verhief zich gelijk een bloemkelk blinkend naar de hemel. Toen zagen zij twee andere gedaanten verrijzen ter wederzijden, sprekende met de meester, en zij kenden hen voor de heiligen van Israël. En Petrus opende zijn mond, roepende in de wind, dat zij een heiligdom zouden bouwen op deze berg. Maar terwijl hij nog sprak voer een glinstering over hen waar zij knielden, een wolk die hen omhulde, en zij beefden en hoorden die woorden: Deze is mijn geliefde zoon in wie ik mijn welbehagen heb.
En toen zij in vrees en verbeiding lagen met hun ogen tegen de aarde, kwam Jezus tot hen en raakte hen aan en sprak: Staat op en vreest niet.
Zij zagen tot hem op en vroegen hem naar de heerlijkheid der tijden. En hij leerde hun aangaande de voorzegging dat eerst Elia komen zoude om het geluk van Israël te bereiden, dat hij in waarheid reeds gekomen was, en zij hadden hem niet gekend, maar hem gedaan het lot der profeten. Aangaande de gezalfde, die het koninkrijk Gods zou openen, leerde hij dat ook deze van zijn broeders lijden moest tot de uiterste smarten, omdat de mensen de goddelijke zaligheid niet nemen konden uit de hand die warns als de hunne was, de waarheid niet verstaan konden zolang het woord nog warm van de adem was, noch de reinheid van de mens beminnen konden zolang een droppel bloed in hem vloeide rood gelijk hun bloed. De mensenzoon die ter liefde der naasten zijn menselijkheid had afgedaan, wie kon hij anders zijn dan de zoon des Eeuwigen? De liefde des Vaders, hoe kon zij klaarder lichten dan in de heilige mens? Het wonder zou geschieden, de zaligheid openbarend dat de mens van God is, goddelijk.
Zij staarden hem aan. En hij zag dat hij boven hun navolging was gestegen, maar ook zag hij de starre vonk hunner ogen, die voor immer vast op de vreugde gericht zoude zijn.
Toen zij terugkeerden bij de stad kwam een man tot hem en viel voor hem neder, zeggende: Meester, ontferm u over mijn zoon, want hij is maanziek en in zwaar lijden, menigmaal valt hij in het vuur en menigmaal ook in het water. Ik heb hem bij | |
| |
uw leerlingen gebracht, maar zij hebben hem niet kunnen genezen.
En Jezus bedroefde zich en boog zijn hoofd over zijn vrienden, en hij zeide: O ongelovig geslacht! Kunt gij niet doen gelijk ik u gezegd heb? Hoe lang zal ik met ulieden zijn om u te leren? Hoe lang nog zal ik u verdragen? Brengt mij de knaap hier.
En toen zij de knaap voor hem neder hadden gelegd genas hij hem.
Daarna ging hij uit de schare naar de rustplaats. Zijn vrienden kwamen daar tot hem en nederzittende vroegen zij hem: Waarom hebben wij het kind niet kunnen genezen? Want gij hebt ons macht gegeven en wij hebben in uw naam de onreine geest bezworen.
En Jezus antwoordde: Om uw ongeloof hebt gij niet gekund. Want waarlijk, zo gij een geloof hadt ook maar zo klein als een mosterdzaad en gij zoudt tot gindse berg zeggen: ga heen van hier derwaarts, die berg zou gaan. Niets is er dat u onmogelijk zou zijn.
Hij zag Petrus aan en de zonen van Zebedeus, Jacobus met de baard des ouderdoms en Johannes met de blos der jeugd, en ook de anderen zagen naar hen: stil en recht zaten zij en het licht hunner verblindheid was een verheven glans.
En bij de dageraad maakten zij zich vaardig voor de reis, zij trokken zuidwaarts langs de weg door Hulatha, door het geurend Jordaan-dal waar het overvloedig water bruiste. Toen het avond was geworden bereikten zij de oever van Gennesareth, daar legden zij zich neder en sliepen onder de sterren. En de wiek der lente was over de aarde die nacht.
In rode wolken verscheen de nieuwe dag op de bergen. Toen Jezus verrees in het ochtendgebed zagen zij de rode fonkeling der zon over zijn hoofd, zijn aangezicht blonk in de gloed van de rijpe granaat, en gelijk een strijder stond hij voor hen, zijn armen open naar Galilea. Sommigen hadden de scheepjes gehaald en zij gingen daarin en zeilden met de wind. Door de schietende glansen des waters voeren zij recht in de aanvang der heerlijkheid, gelijk een koning zat de meester onder de jonge hemel, de mannen tuurden met vaste ogen en de vrouwen schenen te luisteren. Chorazin voeren zij voorbij, en ook Bethsaïda en ook Kapernaüm, maar bij de lagere oevers geko- | |
| |
men reefden zij de zeilen en traden tussen de heesters. De zoelte was daar geurig van kruiden en bloemen.
En toen zij bij elkander stonden schitterde de dag voor hen en zij wisten allen dat het koninkrijk des Eeuwigen gekomen was.
Toen keerden zij zich naar de stad en gingen voorwaarts. En Jezus gebood hun te zwijgen van zijn aanwezigheid in Galilea, want in Israël was het dat hij zich verheffen moest. Weder sprak hij hun van het teken dat daar geschieden zoude, hoe de zoon des mensen in de handen der mensen zou overgeleverd worden, en hoe de nieuwe mens koninklijk zou herrijzen om over hen te heersen. Maar zij verstonden niet dat de geliefde smart kon lijden. En zij vreesden hem te vragen naar deze woorden, want in hun binnenste wisten zij dat het geheim des Eeuwigen, boven de beroering van hun adem verheven, in hem woonde, en zij hadden de warmte zijner handen lief, het zweet zijns gelaats, het stof zijner voeten. Schoon bewoog hij in hun midden gelijk een bloeiende olijfboom.
Zij kwamen in Kapernaüm in Simons huis en de vrouwen zetten het brood voor hen neder. Toen sprak Jezus tot hen: Waarvan hadt gij woorden onder elkander op de weg?
En een hunner antwoordde: Meester, er werd gevraagd wie onzer in het koninkrijk de grootste zal zijn.
Een kind speelde daar bij een der vrouwen en hij nam het bij de handen, hij hield het aan zijn borst en sprak: Voorwaar, wie de eerste wil zijn moet van allen de laatste zijn. Indien gij niet wordt klein en zuiver gelijk dit kind, kunt gij in het koninkrijk niet gaan. Wie klein is en aller dienaar, die is in waarheid groot daar waar de liefde is. Zie dit kind, hoe het voor een iegelijk zijn ogen opendoet en lacht tegen goeden en kwaden. Om hun loutere ziel behoren zij de koning der vreugde, en wie van die kinderen de lach in zijn hart ontvangt, die ontvangt mij in zijn hart, want hun lach is uit het licht des koninkrijks. En wie mij ontvangt, die ontvangt de gever der zaligheden die mij gezonden heeft.
En toen de lichten aangestoken waren en zij allen zaten in de kring, sprak hij van de dagen die komen zouden, zoet als de dromen en mild als de ochtendstond. Wanneer ieder mens, gelijk een bloem in het veld ontloken, opengaat naar de warmte en de zon en lachend schouwt in het hart van de andere mens. Wanneer de arbeid zorgeloos wordt gedaan en iedere gedachte het | |
| |
gelaat helder maakt. Wanneer tranen en angsten niet meer komen van mensenhand, wanneer geen twijfel de nacht verduistert. Maar wanneer ogen en handen voor elkander open zijn en alle liefelijkheid die de ziel verlangt gedaan wordt, wanneer de eeuwige wetten aangenaam zijn gelijk de vervulling der behoefte. Het gerucht van buiten, het praten van vrouwen, een lach, een groet en het geschrei van een kind aan zijn moeders borst ontwaakt, dwaalde door de deur en de avondwind was een fluistering der hemelen.
En van Jeruzalem sprak hij waar de ziel der vaderen woonde, waar de onsterfelijke adem van alle geslachten Israëls over zweefde; van de nieuwe dagen die over Jeruzalem zouden lichten wanneer zijn stem de jubel had geroepen die in zijn hart was. En zachter werd zijn mond toen hij sprak van Jeruzalem, arm, ellendig en vernederd, blind in haar duisternis waar zij de profeten niet kent.
Toen zaten zij zwijgend en luisterden naar de nacht. De hemel des voorjaars ritselde van leven en warmte, van verlangen en beloften. Gelijk vallende bloesems daalde de rust over de woningen der mensen, de lucht werd balsem, een volle adem ging de wereld over en zij hoorden de heilige aanwezigheid die voortschreed naar de opening der tijden. Sommigen baden en sommigen zuchtten, de kamer was zwaar van het gemurmel.
Die nacht sliepen Jezus en zijn vrienden de slaap der jeugd.
En toen de dag begon met het kirren der duiven van de daken verrezen zij in een koele glans. Zij baden tot de Eeuwige, zij kwamen in de stralen der zon, en zij vingen hun reis aan naar het joodse land Judea.
|
|