| |
| |
| |
IX
De zomer gloeide zoet over Kapernaüm, de dagen en de nachten waren welig van de dromen. Een zacht geluid voer door de marktstraat als de mannen in hun ambacht zaten, de aangezichten die naar de hoogte keerden werden blinkend, zo dat ook de buurman staarde; uit het gerucht der vrouwen, met hun klederen en hun huisraad bezig aan de oever, welde onverwachts een diepe lach, zo dat de vele stemmen lachten gelijk gekir van duiven in de schaduw. Over gans de stad was de dauw gezegen, en geen kind dat niet wist van de zoete warmte in hun midden, geen kind, geen onnozele, zelfs geen vreemde in Israël die in zijn hart niet wist dat de vreugde overvloedig was gedaald. Maar weinigen zagen buiten de nevel der bekoring, weinigen verrezen tot de klaarheid, en die met open handen rondgingen bij hun broeders om te doen gelijk hun was geleerd, werden verkorenen geprezen. De wind gleed door de zoele straten aangenamer dan de geur van balsem of reukwerk, van mirte of citroen, zijn overmatige liefelijkheid verwarde de mensen, in gebrek verdord, met de hitte der begeerten, de mildheid der lafenis. Maar wanneer het verlangen niet dwaalde in mijmering of zucht, wanneer de monden openden om te spreken van de volheid des tijds, stond de twijfel des enen onmachtig op tegen de vrees des anderen, de ergernis des enen tegen het onverstand des anderen. Er werd veel dwaas gevraagd onder de eenvoudigen, er werd veel hard getwist onder de kenners van de schriften. Hoe zal een slaaf verstaan dat hij zo rijk is als een heer? hoe zal een kind verstaan dat het zo wijs is als een oudere? hoe zal een zondig mens verstaan dat in zijn hart de goedheid is? Hoe zal het verstand de waarheid vinden? Alleen indien het nederig is vergadert het wat het helder oog des kinds ontdekt. Weinigen in Kapernaüm zagen met het oog der ziel, maar hun geringste woorden ruisten schoner dan gezang.
En wanneer Jezus onder de mensen ging en hun moeiten aanschouwde, hoe zij drongen en zochten uit hun verwardheid gelijk schapen die geen herder hebben, werd hij teder over hun | |
| |
nood bewogen. En ziende hoe rijkelijk de zoetheid uit hem was gevloeid, hoe schaars zij had verzadigd, werd hij bedroefd over de onmacht van zijn mond. Toen zeide hij tot zijn vrienden: De oogst is groot, maar de arbeiders zijn weinig. Bidt dat de Heer arbeiders zendt in zijn oogst.
En hij voerde hen met zich naar de oever, waar de hemel stil en licht was over het water, en zittende bij de struiken sprak hij: Helpt mij en helpt uw broeders. Gaat niet tot de heidenen, treedt niet binnen enige woning der Samaritanen, maar gaat tot de verdwaalde schapen van het huis Israëls. Geschonken is u de vreugde, gij zult haar weder schenken.
Gaat eenvoudig die gij zijt, met de zaligheid binnen u. Neemt goud noch zilver, noch koper in uw gordel, neemt geen reiszak, geen tweede kleed, geen schoenen en geen staf, want de arbeider is zijn voedsel waard. En in welke stad of in welk dorp gij komt, onderzoekt wie daar waardig is u te ontvangen, begroet zijn woning dat er vrede over zij, en verblijft daar. Indien dat huis uw zegen niet waard is, zal hij tot u wederkeren. En zo iemand u niet ontvangen wil, noch de vreugde die gij brengt, gaat heen van dat huis of van die stad, schudt het stof uwer voeten af, verkwist uw gave niet aan wie u vreemd zal zijn. Voorwaar, ik zeg u, het zal Sodom en Gomorra in de dag des oordeels dragelijker dan die stad zijn.
Ziet, ik zend u als schapen in het midden der wolven; weest dan voorzichtig gelijk de slang, oprecht gelijk de duif, uw voorzichtigheid en uw oprechtheid zullen velen baten die schuw zijn maar goed van wil. Maar bitterheid zult gij verwachten van de mensen; zij zullen u overleveren aan het gericht, zij zullen u geselen in hun samenkomsten, ook voor stadhouders van de vreemdeling zult gij geleid worden om te getuigen van de vreugde die ik u geschonken heb. Maar wanneer zij u overleveren en wanneer gij getuigen moet van uw leer, zult gij niet bezorgd zijn wat of hoe gij spreken zult. Gij zijt het niet die spreekt, maar het is de geest des Vaders in u, die spreekt.
De leerling is niet boven de meester; het zij de leerling genoeg dat het hem gaat gelijk zijn meester. Indien zij dan de heer des huizes Beëlzebul hebben genoemd, hoe veel te meer zijn huisgenoten. Maar vreest niet, want er is niets bedekt dat niet ontdekt zal worden, niets verborgen dat niet bekend zal zijn, zo zullen zij ook van ulieden weten dat gij geenszins de Boze be- | |
| |
hoort. Hetgeen ik u in de duisternis zeg, zegt dat in het licht; hetgeen gij hoort in het oor, verkondigt dat van de daken. Vreest niet degenen die het lichaam kunnen doden, maar niet de ziel, vreest alleen de Almachtige die beide ziel en lichaam kan verderven. Worden niet twee musjes verkocht voor een luttele penning? En niet één musje valt op de aarde zonder de wil uws Vaders. Van ulieden is zelfs ieder haar uws hoofds geteld. Vreest dan niet, gij zijt meer dan vele musjes. Wie uwer voor mij getuigt bij de mensen, voor hem zal ik getuigen bij mijn Vader in het hemels rijk; maar wie mij verloochent, die moet ook ik verloochenen.
Velen zullen de blinden zijn die uw klaarheid niet zien, weinigen zullen de ogen opengaan; twist zal er zijn en strijd, waar gij komt, tussen broeder en broeder, tussen vader en kind, de kinderen zullen tegen de ouders opstaan. En gij zult van allen gehaat worden om mijnentwil. Maar die trouw blijft, die blijft behouden. Wanneer zij u in de ene stad vervolgen, vliedt naar de andere; voorwaar, ik zeg u, gij zult de steden Israëls niet ten einde zijn voor de mensenzoon zal komen, voor de aanvang des koninkrijks.
Strijd zult gij brengen waar gij mijn woorden spreekt. Meent niet dat ik gekomen ben om vrede te brengen op de aarde, ik ben gekomen om het zwaard te brengen. Want waar mijn woord gehoord wordt en ontvangen, daar zal de mens opstaan in de kracht zijner liefde en doen wat de bozen haten. Dan zal er strijd zijn tussen die mens en zijn vader, tussen de dochter en haar moeder, die mens zal zijn huisgenoten een vijand zijn. Want wie vader of moeder, of zoon of dochter liefheeft boven mij, die is mij niet waardig; wie zijn leven niet geven wil om mijn woord te doen, die is mij niet waardig. Wie zijn leven gevonden heeft zal het weder verliezen; maar wie het verliest om mijnentwil, die zal het wedervinden.
Gaat tot de mensen, leert hun oprecht te zijn. Wie u ontvangt, ontvangt mij, en wie mij ontvangt, ontvangt de Eeuwige die mij gezonden heeft. Wie een profeet ontvangt om de profeet zal het loon eens profeten ontvangen; wie een oprecht mens ontvangt omdat hij oprecht is, zal het loon eens oprechten ontvangen. En wie een uwer geringen ook maar een beker water geeft omdat gij mijn leerling zijt, voorwaar, zeg ik u, zijn loon zal hem niet ontgaan.
| |
| |
Gaat voort, openbaart de mensen de waarheid des Eeuwigen, zijn liefde en uw geluk. Het aangezicht des Eeuwigen straalt over u.
Zij kusten hem de een na de ander. De kus van de oudste onder hen was innig gelijk de kus des jongelings; de kus van de jongste was koel gelijk de kus des wetenden; maar het heetst gloeide de kus van de dromer in wiens borst al de smart en al de begeerte van Israël rookte, de strijd die hij uitging te roepen voor zijn volk brandde duister uit zijn ogen.
Zij gingen heen van Kapernaüm.
Maar Jezus bleef in de stad bij de vrouwen. Zij hoorden hem, zij deden gelijk hij leerde, zij dienden hem uit hun volheid. De zuivere liefde was hun heil: de dochteren die van het heimelijke droomden; de moeders die in de wanhoop der nachten hadden gelegen; zij die zwijgend wachtten op het oog om in hun diepten te zien, zij die smachtten naar de hand om hun de kwelling en de angsten van het hoofd te doen, zij die luisterden naar het woord om hun het wonder daarbinnen te openen, en deze mens die voor hen stond was hun het heil, te zuiver om aan te roeren. Zij zagen dat hij zorg behoefde, spijs en water, en ieder harer werd hem een moeder: Maria zelf die van Nazareth was gekomen, Maria van Magdala, wier ogen groter dan tevoren blonken, Johanna, de vrouw van de rentmeester, die hij van krankheid had genezen, Salome de moeder van Jacobus en Johannes, en Simons vrouw en vele anderen.
Van de aanvang des nieuwen jaars tot na het feest der tempelwijding verbleef hij in de stad, lerende die tot hem kwamen, vertroostende die klaagden, helende die gebrekkig waren. En iedere dag kwamen nieuwe reizigers binnen de poort om hem te zien in wiens naam de wonderbare belofte overal werd gehoord, vele armen en vele kranken van de onreine menigte vernachtten in de velden buiten de muur, en de kreet der melaatsen klonk tot nabij de woningen. De kooplieden toefden langer in de herberg met hun beesten en hun waren, zwoel van de geur der verre streken, en wanneer zij uittrokken buiten de poort scheurden zij een lap van hun gewaad voor de boom der geloften, om een gelofte te doen voor de naderende heerlijkheid. Velen waren de geleerden, twee aan twee, die kwamen en luisterden, en als zij geluisterd hadden stonden zij te zamen, en hun ogen glinsterden van de snelheid des oordeels. Ook gingen | |
| |
er dienaren van het huis van Herodes Antipas om heimelijk gade te slaan, dat er geen gevaar dreigde van de driften der geringen of van de sluwheid der ijveraars.
En zekere dag kwamen twee vromen binnen, twee leerlingen van Johannes. Want de profeet had in zijn gevangenschap aan de Zoutzee het groot gerucht gehoord dat was gevaren uit Galilea, en hij zond om de waarheid te weten waar hij naar smachtte. Zij stonden voor Jezus en zeiden: Johannes vraagt: zijt gij de beloofde? Zijt gij de Verlosser van Israël die komen zou? Of is het een ander die wij verwachten?
En Jezus antwoordde hun: Gaat heen, boodschapt aan Johannes wat gij hoort en ziet. De liefde des Eeuwigen wordt openbaar, de liefde der kinderen ontwaakt. De kwalen en de pijnen, de zorgen en de duizend angsten worden van de bedroefden weggenomen. Blinden worden ziende, geraakten kunnen gaan, melaatsen worden rein en doven horen. En de armen die verdrukt zijn horen de vreugde, voor allen die willen is het koninkrijk. Hoort de stemmen der mensen, boodschapt Johannes van de zang der harten. En zalig is hij die zich aan mij niet ergert.
Zij zegenden hem en gingen, reizend naar hun meester. En de leraren die daar waren stonden terzijde, overleggende en elkander vragende naar de woorden, of hij zich Elia had genoemd, de beloofde of de verlosser, maar zij twijfelden en twistten, want de liefelijke zaligspreking was hun te koninklijk en te nederig beide. En toen de mensen rondom Jezus stonden en hem vroegen omtrent Johannes, sprak hij: Vele begerigen gingen uit naar zijn roep, velen hieven de handen en reinigden zich, maar weinigen hebben zijn woord bewaard en de reinheid behouden voor de dag die gekomen is. Wat zijt gij uitgegaan in de woestijn om te zien? Een riet dat van de wind bewogen wordt, dan ginds, dan daar? Waarlijk, dat hebt gij niet gezien. Een mens met zachte klederen bekleed? Die zachte klederen dragen zijn in der koningen huizen. Wat dan zijt gij uitgegaan te zien? Een profeet? Ja, ik zeg u, veel meer dan een profeet. Want hij is het van wie geschreven staat: Ziet, ik zend mijn bode die de weg bereiden zal. Nu is het koninkrijk des Eeuwigen nabij, hij komt langs de weg der reinheid die Johannes heeft gemaakt, deze zijn de dagen uwer zaligheid. Voorwaar, ik zeg u, onder de van vrouwen geborenen is niemand opgestaan | |
| |
groter dan Johannes, maar de minste in het koninkrijk der liefde zal meer zijn dan hij. In de dagen toen Johannes riep aan de Jordaan zijn de begerigen onstuimig toegelopen om in het heil te gaan, maar alleen de getrouwen die in vroomheid hebben gewacht, zien de poort openen. Alle voorzeggingen der profeten zijn tot de voorzeggingen van Johannes opgestegen, en nu het koninkrijk hier voor u openstaat, kunt gij geloven dat hij Elia is die komen zou. Wie oren heeft om te horen, die hore. Maar waarbij zal ik dit geslacht vergelijken? Het is gelijk de kinderen die aan de markt zitten en hun makkers toeroepen: wij hebben u op de fluit gespeeld en gij hebt niet gedanst, wij hebben u klaagliederen gezongen en gij hebt geen rouw gedaan. Toen Johannes kwam zonder te eten of te drinken, zeiden zij: hij is bezeten; toen de mens kwam, en at en dronk, zeiden zij: ziet, een vraat en wijnzuiper, een vriend van tollenaren en zondaren. Doch de wijsheid wordt van haar kinderen gerechtvaardigd, de waarheid zal schitteren in haar werken.
Toen schouwde hij naar de huizen van de stad, hij zag over de wateren waar de blankheid van Bethsaïda in de nevel lag, hij staarde over de heuvelen en valleien waar de rook steeg van Chorazin, en zijn ogen werden donker. Vermagerd in de arbeid waren zijn handen, verdroogd in het roepen was zijn mond, verschroeid in de brand was het innigste zijns harten; hij wist dat de geur en het zoet der eerste bloem, liefelijker voor zijn liefde dan de duizend bloemen daarbinnen in de knop besloten, uit hem waren gestegen en nedergedaald, en de wereld ademde in de geur des nieuwen dags en zag hem aan met de ogen van gisteren. De minnaar was hij en zij talmde in de schroom der beminden. En de droefheid was om de eerste kennis van de alsem der ledigheid, waar de liefde is uitgevloeid en geen liefde weder binnenvloeit.
En terwijl hij in zijn droefheid stond kwamen enige leraren tot hem om hem te vragen naar zijn macht. Zij zeiden: Meester, al de dagen van ons leven smeken wij om de tijd der belofte. Maar hoe zullen wij weten dat u de macht is gegeven hem uit te roepen? Wij willen van u een teken zien.
Maar hij antwoordde: Het boos en goddeloos geslacht zoekt een teken ook als het de waarheid heeft gehoord. Maar geen teken zal hun gegeven worden dan het teken van Jonas de profeet. Want gelijk Jonas drie dagen en drie nachten was in de | |
| |
buik van de walvis, zo zal de mens der mensen drie dagen en drie nachten bij de doden zijn om hun te verkondigen de zaligheid. In het oordeel zullen de mannen van Ninive opstaan te zamen met dit geslacht, en zij zullen het veroordelen, want zij bekeerden zich op de prediking van Jonas, en ziet, meer dan Jonas is hier. De koningin van het zuiden zal in het oordeel opstaan te zamen met dit geslacht, en zij zal het veroordelen, want zij kwam van het einde der aarde om te horen de wijsheid van Salomo, en ziet, meer dan Salomo is hier.
Maar indien gij niet wilt, uw pijnen zullen tot u wederkeren honderdvoudig. Gelijk die mens uit wie de onreine geest verdreven was; de geest gaat in dorre plaatsen om rust te zoeken en vindt ze niet, dan zegt hij: ik zal wederkeren naar de woning waar ik uitgegaan ben. En als hij komt en vindt haar ledig, met bezemen gekeerd en versierd gelijk op een sabbatdag, gaat hij heen en neemt met zich zeven andere geesten, bozer dan hij zelf, en zij wonen in die mens. En het laatste van die mens is erger dan het eerste. Aldus zal het met dit boos geslacht zijn.
En hij ging vandaar en was alleen te midden der doornen en stenen van de hogere oever, en hij zocht te kennen van de mensen. De armen en de vrouwen, de lijders en de knechten, die niet hadden waren het die zijn gave namen; de verzadigden en de geleerden, die overvloed hadden waren het die weigerden. En de overvloed die zij dienden was van de Boze. Toen stond hij recht en bad. En zijn ziel, die de overvloed des Eeuwigen had uitgeschonken, stroomde vol van de verzadiging des Eeuwigen. Om te geven was het gegeven, en wie niet gaf gelijk hij gaf, die zou zoeken, maar het zuiverste des mensen kon hem niet gegeven worden. En hij dankte: Mijn Vader, heer der hemelen en der aarde, ik zie dat gij deze dingen voor wijzen en verstandigen verborgen hebt en aan de kinderen geopenbaard. Ja, Vader, zo is uw welbehagen. Van u alleen komt al wat mijn ziel behoeft. Want niemand kent de zoon dan de Vader. Noch kent iemand de Vader dan de zoon en hij wie de liefde des zoons hem wil openbaren.
En hij breidde zijn armen uit naar de stad daarginder en hij riep in de pracht der zon: Komt allen tot mij die vermoeid en belast zijt, ik zal u rust geven. Neemt het juk dat ik draag en leert van mij dat ik zachtmoedig ben en nederig van hart, en gij | |
| |
zult rust vinden voor uw zielen. Want mijn juk is zacht, mijn last is licht.
En hij keerde naar de woning en zat daar in de glans. De vrouwen die hem zagen waren stil met hun stille lach.
Daarna reisde hij van Kapernaüm naar de andere steden en dorpen aan de wegen van Gennesar, en die hem liefhadden volgden hem, mannen en vrouwen en kleine kinderen.
In een dier plaatsen kwam een jonge man uit zijn schare tot hem, hij had met zijn broeder getwist en wilde het oordeel van de meester. Maar Jezus leerde hun van het heil.
Meester, vroeg hij in zijn ongeduld, zeg mijn broeder dat hij de erfenis met mij dele.
En hij antwoordde: Mens, wie heeft mij tot rechter of scheidsman over u gesteld? Maar waarom zijt gij verstoord? Dit zeg ik u: wacht u voor de hebzucht, want de overvloed die gij zoekt kan uw leven niet behoeden. Ziet, de akker van een rijk man had wel gedragen. En hij overlegde bij zichzelf: wat zal ik doen? want ik heb niets waarin ik mijn vruchten zal verzamelen. Dit zal ik doen: mijn schuren afbreken en grotere bouwen, en daar verzamelen al dit gewas en de andere goede dingen. En ik zal tot mijn ziel zeggen: ziel, gij hebt vele goederen die opgelegd zijn voor vele jaren, neem uw genoegen, eet, drink, wees vrolijk. Maar de Almachtige zeide tot hem: dwaas, in deze nacht zal men uw ziel van u eisen, en hetgeen gij bereid hebt, wiens zal het zijn? Zo is het hem die zichzelf schatten vergadert en in zijn hart niet de overvloed van God heeft.
Win dus uzelve de enige rijkdom die het geven is. Draagt niet iedere boom zijn vruchten? En de boom die uitverkoren is, indien hij dor blijft, wat doet de meester? Een zeker man had een vijgeboom geplant in zijn wijngaard, en hij kwam en zocht vrucht daaraan en vond ze niet. En hij zeide tot de wijngaardenier: zie, ik kom drie jaren en zoek vrucht aan deze boom en vind ze niet; houw hem uit, waartoe zou hij nog onnut de grond beslaan. Maar de wijngaardenier antwoordde: meester, laat hem nog dit jaar, ik zal de grond losmaken om de stam en bemesten, indien hij dan vrucht voortbrengt, laat hem staan, indien niet, zo zult gij hem later uithouwen.
Die jonkman werd rood en schoon, want binnen hem zwol de kracht die de bloesems uitstoot.
| |
| |
En in een verdere stad zat Jezus in het huis van een aanzienlijk man om brood te eten, er lagen ook anderen van de voornamen om de dis om hem te horen. Goede spijzen werden voor hen nedergezet, en zij aten hun lust, en buiten klonken vele stemmen van de armen die wachtten om de profeet te zien. En hen horende sprak Jezus tot de gastheer: Vriend, uw maaltijd is goed, maar buiten hoort gij die uw woning zouden sieren. Wanneer gij een maaltijd houdt, noodt de armen, de verminkten, de kreupelen, de blinden. Zij hebben niet om u te vergelden, maar gij zult zalig zijn, want het zal u vergolden worden in de opstanding der rechtvaardigen.
Toen sprak een der gasten: Zalig zal hij zijn die in het koninkrijk des Verhevenen brood zal eten.
En Jezus antwoordde:
Gij weet het. Kom dan en zit aan. Hoort: Een zeker mens bereidde een groot gastmaal en hij noodde er velen. Toen het uur van de maaltijd gekomen was zond hij zijn dienaar uit om de genoden te zeggen: Komt, het is alles gereed. Maar de een na de ander verontschuldigden zij zich. De eerste zeide: Ik heb een akker gekocht en het is nodig dat ik uitga en hem bezie, ik bid u, verschoon mij. Een ander zeide: Ik heb vijf span runderen gekocht, ik ga heen om die te beproeven, ik bid u, verschoon mij. Een ander zeide: Ik heb een vrouw getrouwd en daarom kan ik niet komen. En als de dienaar wederkeerde en dit alles boodschapte, werd de heer des huizes toornig en hij zeide: Ga, haast u naar de straten en breng de armen en verminkten, de kreupelen en blinden hier. En de dienaar zeide: Heer, het is geschied gelijk gij bevolen hebt en nog is er plaats. En de heer sprak weder: Ga uit op de landwegen en die daar schuilen, dwing ze in te komen, opdat mijn huis vol worde. Want ik zeg u dat niemand van die mannen die genood waren van mijn maaltijd smaken zal.
Ziet, vóór u staat het koninkrijk geopend. Doet wat u geboden is, zo doet gij ook naar de waarheid van uw hart. Maar gij aarzelt en gij twijfelt, tekenen wilt gij meer dan de schepping des Eeuwigen, uw gering bezit vreest gij te verliezen. En die niet alles geven wil, die niet vader en moeder, en vrouw en kinderen geven wil, ja, zelfs zijn eigen leven, die kan van mij de zaligheid niet leren. Maar ik roep u en mijn roep wordt ge- | |
| |
hoord: komt, het koninkrijk is gekomen, doet uw harten open, de vreugde is vóór u.
Toen hij vandaar voortging langs de wegen volgden hem de vrouwen en de schare der armen en klagenden, der onreinen die de menigte der plichten nauwelijks kenden, maar de heilige Naam riepen uit hun nood. In ieder dorp kwamen de hongerigen en de gebrekkigen toegelopen, en wanneer zij de schone kreten der belofte hoorden vingen ook hun ogen de gloed, en zij liepen mede achter de anderen. En in ieder volgend dorp werden er van degenen die in voldaanheid woonden meer aan hen geërgerd, want zij brachten hun armoede en hun kwalen mede, en hun luide vragen om brood en water.
In Bethsaïda dan keerden de twaalf boden tot Jezus weder, twee bij twee, het was toen na het feest der tempelwijding. Door gans Galilea en Perea, ook door het joodse land waren zij getogen, uitroepende de verwachting van het koninkrijk, en vele ogen hadden geschitterd, vele monden hadden gezongen. Maar menig man ook had in het donker zijner woning zijn wapen in de hand genomen, gelovende dat de strijd voor Israël gekomen was.
En zo groot werd de beroerte in de steden en dorpen dat de stadhouder van Jeruzalem naar de viervorst Herodes Antipas zond om hem gestrengelijk te berichten van het gevaar; de stadhouder droeg het zwaard van Rome, en Antipas zond uit om te weten wat het volk verontrustte. Zijn dienaren boodschapten hem van de profeet die was opgestaan om het koninkrijk der belofte in Israël te verkondigen; sommigen zeiden dat hij Johannes was, sommigen dat hij Elia was, en anderen zeiden dat zijn volgers hem de profeet noemden die van de voorvaderen was voorzegd. En Herodes ging in zijn zaal, en hij twijfelde en hij vreesde in zijn gedachten of het waarlijk Johannes zijn kon. Want lange tijd had hij ter wille van Herodias zijn vrouw op Johannes toegelegd, maar geaarzeld omdat het arme volk hem heilig hield. Toen hij nu zijn feestdag vierde met een gastmaal, toen de aanzienlijken van zijn huis, de aanvoerders van benden en de machtigen van zijn gebied in de rijkdom zaten van zijn nieuw paleis in Tiberias en de zeldzame wijnen waren uitgeschonken, danste Herodias' dochter Salome voor hen, dat het ieder man behaagde. En de viervorst riep haar tot zich en zeide: Vraag van mij wat gij ook wilt. Ik zweer u, ik zal het u | |
| |
geven, ook de helft van mijn koninkrijk. En Salome ging uit om haar moeder te vragen: Wat zal ik eisen? En die zeide: Het hoofd van Johannes. Toen kwam zij haastig weder tot Herodes en zij eiste van hem: Ik wil dat gij mij het hoofd van Johannes in een schotel geeft. De koning werd bedroefd, maar om zijn eed en om niet de gasten te mishagen, wilde hij het haar niet weigeren. Zo zond hij een scherprechter, hem gebiedende het hoofd van Johannes te brengen. En die scherprechter had de profeet in de gevangenis onthoofd en het hoofd in een schotel aan Herodias' dochter gebracht. Hij zelf had het gezien en de klacht der leerlingen had hij buiten zijn hof gehoord. Indien nu de nieuwe verkondiger, die de onrust stak in Galilea, niet Johannes zijn kon, hij zou voorzeker de strijdvaardigen een aanvoerder zijn om het bloed van de heilige te wreken. En Antipas zond knechten uit om te zien hoe zij de man van Nazareth konden grijpen.
Ook kwamen leraren van Jeruzalem, die van de grote raad gezonden waren om te onderzoeken naar de nieuwe leer. Zij zagen de genezingen die gedaan werden, hoe bezetenen hun verstand hervonden, hoe verlamden konden gaan en zij die een krankheid van de ogen hadden weder konden zien; maar de lering die zij zochten te kennen vonden zij niet, daar zij van geen gestelde regelen hoorden. En als zij, staande onder de eenvoudigen, opmerkten wat de eenvoudigen van Jezus spraken, hoorden zij woorden van ijver en belofte, maar van de wijsheid en van de geschreven plichten, gelijk zij van de mannen der grote vergadering waren overgeleverd en van de geleerden der wet werden voortgegeven, hoorden zij niet.
In Kapernaüm vonden zij de leraar van Nazareth, staande aan de oever te midden der mensen. Daar werd een bezetene tot hem gebracht die stom was. En Jezus legde zijn handen op hem, en de geest der kwaadheid ging van hem af en hij werd rustig. En toen de stomme begon te spreken werd de verwondering luid onder de schare, schone woorden werden de meester toegeroepen. Maar twee der leraren van jeruzalem traden toen naar voren en zich tot de mensen kerende riepen zij: Een duivelbanner ziet gij, maar zijn macht is hem niet gegeven van de Heilige. Hij heeft Beëlzebul, en door de macht van de overste der duivelen werpt hij duivelen uit.
Zij spraken met gezag. Toen riep Jezus hen tot zich en zeide:
| |
| |
Hoe kan de Boze de Boze uitwerpen? Een koninkrijk dat tegen zichzelf verdeeld is wordt verwoest, en een huis dat tegen zichzelf verdeeld is, valt. Indien Satan tegen zichzelve strijdt, hoe zal zijn heerschappij bestaan? Gij zegt dat ik door Beëlzebul de duivelen uitwerp, door wie dan werpen ze uw zonen uit die rondgaan door Israël? Zo gij echter gelooft dat ik door de macht des Eeuwigen de duivelen uitwerp, dan is de glans des koninkrijks over u gekomen. Want ziet, wanneer een sterk man gewapend zijn hof behoedt, zo is ook al wat hij heeft in veiligheid; maar als een sterkere hem overwint, neemt deze zijn wapenrusting en ook al wat hij bezit. De Boze kunt gij niet in mij vinden, en indien gij de Eeuwige kent in één mijner daden, moet gij ook het koninkrijk zien dat ik verkondig. Wie niet met mij is, die is tegen mij. En wie niet met mij vergadert, die verstrooit.
Meester, overwin ons. Waar is het koninkrijk dat gij zegt?
Toen gij een kind waart, toen hadt gij al de wereld lief, tot uzelve toe. Weest gelijk gij toenmaals waart. Gij weet het gebod, doet het.
Een hoog gebod, voorwaar, en al de geslachten hebben de leraren het geleerd. En de zonen hebben veel gewild, maar weinig gekund. Zult gij hun leren het te doen? Geef ons een teken, dat wij u geloven.
En Jezus zweeg en ging, en in het huis zat hij bij zijn vrienden.
De leraren intussen stonden onder de mensen, sprekende van de wijsheid der boeken en van de plichten tot de tempel, waarbuiten het heil niet zijn kon, en menig eenvoudig man die Jezus had aangehoord hoorde ook hen aan. En veelvuldiger werden de twisten onder vrienden en verwanten, zodat de vreedzamen en de kleinmoedigen zich afwendden van de samensprekingen in de straat en in hun winkels zaten gelijk zij gister hadden gezeten. De ijverigsten echter hielden aan bij de gelovers en stonden luid voor hen met hun vragen om een teken of een wonder van de profeet. Van vele wonderen werd in die dagen ook verhaald, van grotere dan in Kapernaüm waren gedaan; de genoten van zijn nabijheid hadden de meester gezien, gaande over de wateren; honderden in Galilea, duizenden hadden de meester gezien, allen spijzigend toen er geen brood was.
Maar Jezus ging zijn weg wanneer hij buitenkwam en mannen liepen op hem toe, hem terughoudende aan zijn kleed en | |
| |
vragende: Stel voor ons aangezicht de zekerheid van het heil; hij ging voort tot zijn getrouwen en zat aan de oever en leerde. En iedere morgen waren zij minder in getal.
En eenmaal, nadat hij op de woningen had gestaard en verder noordwaarts langs de schittering des waters, verhief hij zich en zijn woorden stegen met de wind.
Wee u, Chorazin! wee u, Bethsaïda! Want zo in Tyrus en in Sidon de wonderen waren geschied die in u geschied zijn, zij zouden zich reeds lang in zak en as hebben bekeerd. Maar het zal Tyrus en Sidon dragelijker zijn in de dag des oordeels dan ulieden. En gij Kapernaüm, die tot de hemel zijt verhoogd, gij zult tot de hel worden nedergestoten. Want zo in Sodom het wonder was gezien dat in u is gezien, zij zouden tot op de huidige dag gebleven zijn. Maar ik zeg u, het zal Sodom dragelijker zijn in de dag des oordeels dan u.
De leerlingen bedekten hun aangezichten, de vrouwen staarden bedroefd uit hun verwondering over de stad daarginder.
En terugkerende vonden zij enige leraren die hem wachtten aan de woning om hem te ondervragen. Toen zij bemerkten hoe sommigen der getrouwen van Jezus, die hongerig waren, binnentraden en van het brood namen zonder zich te wassen, zeiden zij: Waarom overtreden uw leerlingen de inzettingen der ouden? Want zij wassen hun handen niet voor zij brood eten.
En Jezus antwoordde: Geveinsden! Wel heeft Jesaja van u gesproken: Dit volk nadert mij met zijn mond en eert mij met zijn lippen, maar zijn hart houdt zich verre van mij. Maar tevergeefs eren zij mij met hun leringen die geboden van mensen zijn. Waarom overtreedt gij het gebod Gods ter wille uwer inzetting? Want God heeft geboden: Eert uw vader en uw moeder, en: Wie vader of moeder vloekt, die zal gedood worden. Maar gij zegt in uw lering en in uw uitlegging der wet: Wie over vader en moeder gezworen heeft dat hij hun niet geven zal, die zal vader en moeder niet eren, maar zijn eed aan de Naam zal hij houden. Zo maakt gij Gods gebod krachteloos door uw inzetting. Wee u, gij houders van de leer, want van munt en ruit en van moeskruid geeft gij wel de tiende, maar de rechtvaardigheid en de liefde doet gij niet. Dit is het wat gij doen zult, zonder het andere na te laten. Wee u, houders van de vorm, want gij bemint de vooraanzitting en de begroeting | |
| |
op de markt. Wee u, Farizeeën, want gij zijt gelijk de graven, die de mensen niet zien, zij gaan erover en ontreinigen zich zonder het te weten.
En een der geleerden antwoordde: Meester, met deze woorden doet gij ook ons smaadheid aan.
Wee ook u, leraren, want gij belast de mensen met lasten zwaar te dragen. Wee u, want gij bouwt de grafsteden der profeten en uw vaderen hebben ze gedood; zo getuigt gij dat gij behagen hebt aan het werk uwer vaderen, want zij hebben ze gedood, en gij bouwt de graven. Daarom zeide de wijsheid Gods: Ik zal profeten en boden tot hen zenden, en sommigen van hen zullen zij doden en anderen verjagen, opdat van dit geslacht afgeëist zal worden het bloed van al de profeten dat vergoten is van de aanvang der wereld af, van het bloed van Abel tot het bloed van Zacharia die gedood is tussen het altaar en de tempel; ja, ik zeg u, van dit geslacht zal het afgeëist worden. Wee u, gij leraren, want gij hebt de sleutel der kennis weggenomen; gij zelve zijt niet ingegaan, en die binnen wilden hebt gij verhinderd. En gijlieden, aangaande de geboden der reinheid waarin uw leraren u binden, hoort en verstaat: niet hetgeen de mond ingaat ontreinigt de mens, maar wat de mond uitgaat, dat ontreinigt de mens.
Toen drongen de leraren en de Farizeeën dichter rondom hem met schelle woorden en begonnen hard aan te houden en hem van vele dingen te doen spreken, hem lagen leggende, opdat hij spreken zoude hetgeen hem strafbaar maakte voor het gericht. Maar als Jezus hun boosheid luidruchtig over hem hoorde komen, keerde hij zich af en ging uit de schare heen.
Zijn leerlingen kwamen toen tot hem, en het gevaar gezien hebbende, zeiden zij: Weet gij hoezeer de Farizeeën zich aan uw woorden geërgerd hebben?
Maar hij proefde de bitterheid en de scherpheid en achtte hun waarschuwing niet, hij zeide: Alle plant die mijn Vader niet geplant heeft zal uitgeroeid worden. Laat hen. Zij zijn blinde leiders der blinden en als de blinde de blinde leidt, zullen zij beiden in de kuil vallen.
En Petrus, die naast hem ging, vroeg hem naar wat hij gesproken had over de verontreiniging. Hij antwoordde: Zijt ook gij nog zo onwetend? Verstaat gij niet dat wat de mond ingaat in de buik komt en wordt uitgeworpen? Maar wat de mond uit- | |
| |
gaat komt, uit het hart voort, en dat ontreinigt de mens. Want van binnen, uit het hart der mensen, komen voort boze gedachten, overspel, hoererij, doodslag, dieverij, gierigheid, bedrog, ontuchtigheid, nijd, lastering, hovaardij, dwaasheid. Al deze dingen, al het kwaad en de zonde en al de onreinheid, komen van binnen voort, en deze zijn het die de mens onrein maken. Maar het eten met ongewassen handen ontreinigt de mens niet.
En zij kwamen in huis. En terwijl zij daar zaten werd de straat oproerig van schreeuwen en fel geluid, van strijd en woestheid. Want er stonden velen die zijn goede woorden verlangden, velen die hem behoeden wilden, velen die geloofden dat hij in zijn uur het grote wonder voort zou brengen; maar velen ook waanden zich misleid en naderden met vervloeking tot de deur. Sommigen daarbinnen hielden zich voor de strijd gereed, maar Jezus opende en trad voor de menigte om de waarheid te spreken. Maar toen de vrouwen in de woning hoorden dat hij in de driftigheid en het geschreeuw was gegaan, liepen ook zij haastig uit, Maria van Magdala met haar volle ogen en ook de anderen, ook Maria zijn moeder. En zij riepen tot de menigte dat zij hem geen kwaad zouden doen, zij riepen luid tot al die toornigen: Laat af van hem, hij is buiten zijn zinnen!
In het midden stond hij. Hij zag over de rode aangezichten, wier hitte zelfs hem lief was om haar arme nood; hij zag hen aan die hem beminden, hoe zij verwrongen waren in hun angst; hij zag zijn moeder die haar ogen nedersloeg. Toen zag hij de eenzaamheid waar hij stond onder al de mensen, de dag blonk diep van de gloed die uit hem was gestegen, maar in zijn mond viel de smaak van alsem en wrange kruiden.
En uit de roerige menigte verhief een vrouw hoog haar keel, roepende: Zalig de buik die u gedragen heeft, zalig de borsten die gij hebt gezogen!
En hij zeide: Ja, zalig die het woord Gods horen en bewaren.
Zij leidden hem voort, en hij liep mede, en hij zat zwijgend in het huis. En toen het licht was aangestoken zat hij zwijgend in hun midden.
En na de avondgebeden trad een man binnen die bleek voor hem stond en hem verhaalde wat hij gehoord had van een die in de onreine stad geweest was: van Johannes de profeet, dat | |
| |
zijn hoofd was afgeslagen ter wille van Herodias' dochter. Zij zaten stil te zamen laag bij de vloer.
En later trad weder een getrouwe haastig de woning in, en hij verhaalde wat hij gehoord had: van een bevel dat tot de hoofdman was gezonden om de meester heimelijk te zoeken en weg te voeren.
Toen stonden zij allen op, de vrouwen jammerden in haar verwardheid, maar de mannen overlegden hoe zij de meester zouden behoeden. En enkelen hunner gingen uit om de scheepjes gereed te maken, opdat zij over het meer konden varen buiten het gebied van Galilea. Maar Jezus zat in het licht der lamp. En de mannen vroegen hem mede te gaan, en ook de vrouwen vroegen hem, maar hij antwoordde niet. Toen zeide de strijdvaardigste der genoten, Judas van Karioth, die een wapen droeg onder zijn kleed: Meester, kom, gij kunt uw hoofd niet geven voor een dans. Kom, de kinderen kunnen in het rijk Gods niet gaan zonder u.
Jezus kende die stem, hij kende die ogen, en hij wist dat de jonge vriend veel behoefde, maar veel kon geven. En nochtans aarzelde hij en antwoordde niet.
Ook de anderen spraken, ook de trouwste en ook de jongste stonden voor hem. Maar hij aarzelde en antwoordde niet.
En toen het stil was in de kamer, in de stilte van de nacht, hoorden zij allen uit de groep der vrouwen een snik. Geen hunner sloeg de ogen op, want zij hadden het heiligste uit het vrouwenhart gehoord.
Toen staarde Jezus in de raadselen van de mens. En hij rees, donker gelijk zij hem nimmer hadden gezien, en hij nam Maria naast zich en ging de woning uit. De anderen volgden in de nacht met het gemurmel hunner monden. Zacht was de schittering der sterren, de lente ging over de aarde en langs de hemel.
Om klein te zijn gelijk zijn broeders had hij gebeden. En hij was klein gelijk de kleinste, opdat zijn goddelijke grootheid openbaar zou worden uit de kleinheid van de mens.
Hij ging met hen buiten het gebied van Israël, hij voer over het water naar het land der heidenen Decapolis.
|
|