| |
| |
| |
VIII
Over land en water van Gennesareth straalde zijn vreugde gelijk de zuivere zon, en uit de menigte steeg velerlei gezucht van innigheid en zegening tot hem. En als hij zijn handen over de schare had geheven werden zijn hoge woorden openbaar, ruisend als een wind des hemels. Hij sprak, en die hem hoorden werden van een licht overtogen.
Zalig de armen die verdrukt zijn, want hun is het koninkrijk der hemelen. De Rechtvaardige geeft hun wat zij derfden en liefelijker gave van zijn hand, want zij hebben geleden.
Zalig die treuren, want zij zullen vertroost worden. De vertroosting des Barmhartigen is gelijk de lach der jonge mannen en gelijk de zang der dochteren, zij is zacht voor de adem en koel voor de ogen.
Zalig de zachtmoedigen, want zij zullen de aarde beërven. In wier hart de geur des hemels is, hun zal de aarde geuren gelijk een hof.
Zalig die hongeren en dorsten naar gerechtigheid, want zij zullen verzadigd worden. Recht stijgt hun begeerte tot de Eeuwige, zij zullen in het wonder zijner rechtvaardigheid zien.
Zalig de barmhartigen, want hun zal barmhartigheid geschieden. Niets is hun liefelijker die der mensen noden kennen.
Zalig de reinen van hart, want zij zullen de Eeuwige zien. Alleen het hart zal hem zien, en het reine hart is boven alles.
Zalig de vreedzamen, want zij zullen kinderen des Eeuwigen genaamd worden. Die niet strijden tegen de dwalers, omdat er ruimte is in het koninkrijk.
Zalig die vervolgd worden om der gerechtigheid wil, want hun is het koninkrijk der hemelen. De Koning der gerechtigheid zal hun genadig zijn.
Zalig zijt gij als u de mensen smaden en vervolgen om mijnentwil. Want ik geef u de vreugde en al wat u smaadt om deze vreugde zal u verhogen.
Verblijdt u en verheugt u, want uw loon is groot in het hemels rijk.
| |
| |
Gij zijt het zout der aarde. Wat zou het brood zijn zonder zout? Wat zou de wereld zonder uw liefde zijn? En indien het zout smakeloos wordt, waarmede zal gezouten worden? Het deugt nergens meer toe dan om buiten geworpen en van de mensen vertreden te worden. Verheugt u dan in de vreugde die ik u verkondig, want uw liefde is het die de wereld goed maakt voor alle mensen. Gij zijt het licht der wereld, en gij, in wie de vlam ontstoken is die niet vergaat, gij zult de dageraad openen der zaligheid. Uw goedheid zal blinken voor alle ogen, uw liefde zal stralen in de donkere harten, en de gloed zal van uw handen voortgaan.
Want ziet, een stad boven op een berg liggende kan niet verborgen zijn. Zo kunt ook gijlieden van Kapernaüm, met uw lovende handen en met de zang uwer vreugde aan de mensen niet voorbijgaan, zonder dat zij het zien en zeggen: ziet, de kinderen van de beloofde tijd! Men steekt niet een kaars aan en zet haar onder een korenmaat, zodat de woning donker blijft, maar men zet haar in de hoogte op de kandelaar en zij schijnt voor allen die in het huis zijn. Zo heeft de geest des Eeuwigen in u het vuur ontstoken en zo zal uw licht schijnen over alle mensen, dat zij uw werk van goedheid zien en uw Vader van het hemels rijk verheerlijken.
Meent niet dat ik gekomen ben om de wet en de profeten te ontbinden; ik ben niet gekomen om te ontbinden, maar om te vervullen. Want voorwaar, ik zeg u, totdat de hemel en de aarde aan het einde zijn, zal er niet één jota noch één tittel van de wet vergaan eer alles is geschied gelijk geschreven staat. Wie van de geboden in het minst ontbonden heeft en de mensen naar zijn voorbeeld de geboden heeft geleerd, die zal de minste genoemd worden in het hemels koninkrijk; maar wie de geboden in waarheid heeft gedaan en geleerd, die zal groot genoemd worden. Want ik zeg u: Indien uw oprechtheid niet rijker is dan die der leraren en der Farizeeën, indien uw daad niet is gelijk uw belijdenis, dat gij het koninkrijk der hemelen niet zult ingaan.
Gij hebt gehoord dat tot de ouden is gezegd: Gij zult niet doodslaan; want wie doodslaat zal strafbaar zijn voor het gericht der ouden. En ik zeg u: Wie ook op zijn broeder verstoord is, die zal strafbaar zijn voor het gericht; wie zijn broeder krenkt | |
| |
en ook maar zegt: domoor! die zal voor de grote raad strafbaar zijn; en wie zegt: gij dwaas! die zal strafbaar zijn door het helse vuur. Want in het koninkrijk waar gij leeft zult gij gedaan hebben naar uw geboden en de boosheid der voorgaande geslachten zal onder u niet zijn: gij zult goed zijn met uw broeder, gelijk de Eeuwige goed met u is, en gelijk het licht goed is over al de wereld.
Zo gij uw gave wilt op het altaar offeren en gij wordt gedachtig dat uw broeder iets tegen u te klagen heeft, laat daar uw gave en ga heen, verzoen u eerst met uw broeder, en kom dan en offer uw gave. Want een gebrekkig offer is het niet dat de Almachtige van u verlangt, maar een offer vol van uw zuivere goedheid.
Haast u welgezind te zijn jegens uw wederpartij, terwijl gij nog met hem op de weg zijt, opdat de wederpartij niet misschien u de rechter overlevere, en gij zelf in de gevangenis geworpen wordt. Waarlijk, ik zeg u, gij zult daar niet uitkomen voordat gij de laatste penning hebt betaald. Hoe zal u barmhartigheid geschieden terwijl gij hard zijt in uw eis en niets vergeeft?
Gij hebt gehoord dat gezegd is: Gij zult geen overspel doen. Maar ik zeg u dat wie een vrouw aanziet met begeerte reeds in zijn hart met haar overspel heeft gedaan. Indien uw oog u ter verleiding voert, ruk het uit en werp het van u, want het is u beter dat een uwer leden verga en niet uw gehele lichaam in de hel geworpen wordt. En indien ook uw rechterhand u ten verderf leidt, houw ze af en werp ze van u, want het is u beter dat een uwer leden verga dan dat uw gehele lichaam in de hel geworpen wordt.
Er is ook gezegd: Wie zijn vrouw verstoot geve haar een scheidbrief en late haar gaan uit zijn huis. Maar ik zeg u: Wie zijn vrouw verstoot zendt haar daar waar zij overspel kan doen, en wie de verstotene trouwt, die doet overspel.
Voorts hebt gij gehoord dat tot de ouden is gezegd: Gij zult de eed niet breken, maar gij zult de Heer uw eden houden. En waartoe zijn de listige en de dwaze eden dan om te breken? Daarom zeg ik u: Zweer ganselijk niet, noch bij de hemel, want hij is de troon Gods; noch bij de aarde, want zij is de voetbank zijner voeten; noch bij Jeruzalem, want zij is de stad des groten | |
| |
Konings; noch bij uw hoofd zult gij zweren, want gij kunt niet één haar wit of zwart maken. Maar laat zijn uw woord ja: ja; neen: neen; wat meer is, dat is uit den boze.
Gij hebt gehoord dat gezegd is: Oog om oog, en tand om tand. Maar ik zeg u dat gij de boze niet zult wederstaan en u niet zult wreken. Maar wie u op de rechterwang slaat, keer hem ook de andere toe; en zo iemand met u rechten wil om uw rok, laat hem ook uw bovenkleed; en zo iemand u dwingt één mijl met hem te gaan, ga twee mijlen met hem mede.
Geef degene die iets van u verlangt en keer u niet af van degene die van u lenen wil. Waartoe heeft de Eeuwige de liefde in u aangestoken dan om te geven, ook tot uw allerlaatste? Uw Vader zal over u waken.
Gij hebt gehoord dat gezegd is: Gij zult uw naaste liefhebben. Maar ik zeg u: Hebt uw vijanden lief, zegent ze die u vloeken, doet wel degenen die u haten, en bidt voor degenen die u vervolgen, opdat gij moogt kinderen zijn uws Vaders in de hemelen. Want hij doet zijn zon opgaan over bozen en goeden, en hij regent over rechtvaardigen en onrechtvaardigen. Indien gij uw vrienden liefhebt, wat loon zijt gij waardig? Doen ook de tollenaars, die gij schuwt, niet hetzelfde? En indien gij alleen uw broeders groet, wat doet gij boven anderen? Doen ook de tollenaars, die gij schuwt, niet hetzelfde?
Weest dan gijlieden volmaakt, gelijk uw Vader in de hemelen volmaakt is.
De ganse berg werd heerlijk van de heilige Naam, zij strekten overal hun handen hoog en riepen uit duizend monden de goedheid hunner harten uit. De stille zon praalde over al de bergen, over het stille water en over al de mensen, lachende en roepende en schreiende. En de twaalf die hij verkozen had zaten rondom hem en behielden ieder woord. En hij ging voort te spreken van de waarheid voor het hart.
Hebt acht dat gij uw goede werken niet doet voor de mensen om van hen gezien te worden, anders hebt gij geen loon bij uw Vader in de hemelen. Wanneer gij een aalmoes geeft, laat niet voor u trompetten gelijk de geveinsden in de samenkomst en op de straten doen, opdat zij van de mensen geprezen worden. Maar gij, wanneer gij aalmoes geeft, laat uw linkerhand niet weten wat uw rechter doet, opdat uw aalmoes verborgen blijve. En uw Vader die in het verborgen ziet, zal het u vergelden.
| |
| |
Gij doet geen bitterheid bij uw gave, en hoe zoet gij uw gave maakt, zo zoet zal uw vreugde zijn.
En wanneer gij bidt zult gij niet zijn als de geveinsden, want die staan gaarne in de samenkomst en op de hoeken der straten te bidden om van de mensen gezien te worden. Voorwaar, ik zeg u, zij hebben daarmede al hun loon. Maar gij, wanneer gij bidt, ga naar binnen, sluit uw deur en bidt tot uw Vader die in het verborgen is. En uw Vader, die in het verborgen ziet, zal het u vergelden. En wanneer gij vast, toont geen droevig gezicht gelijk de geveinsden, want zij mismaken hun aangezichten opdat de mensen zien dat zij vasten. Voorwaar ik zeg u, zij hebben daarin al hun loon. Maar gij, wanneer gij vast, zalft uw hoofd en wast uw aangezicht, opdat het van de mensen niet gezien wordt dat gij vast, maar van uw Vader die in het verborgen is. En uw Vader, die in het verborgen ziet, zal het u vergelden.
Bidt zuiver voor de Eeuwige, gelijk uw ziel begeert, vast zuiver om voor de Eeuwige de droefheid uwer ziel neder te leggen, zo is uw begeerte waar en uw droefheid waar, en de Barmhartige zal u geven uit zijn mildheid. En groot is wat uit de hemelen wordt gegeven, groter dan enige schat der aarde, en de vreugde zal binnen u heerlijk zijn. Noch is iets, dat u de mensen kunnen geven, gelijk de gave van uw Vader, die in waarheid uw deel zal zijn.
Vergadert u dan geen schatten op aarde, waar mot en roest ze bederven en waar de dieven doorgraven en stelen. Maar vergadert u schatten in het hemels rijk, waar ze noch mot noch roest bederft en waar de dieven niet doorgraven of stelen. Want waar uw schat is, daar zal ook uw hart zijn. Het oog is de lamp des lichaams; is uw oog nu goed, zo zal geheel uw lichaam verlicht zijn; maar indien het slecht is, zo zal geheel uw lichaam duister zijn. Indien het licht binnen u verduisterd is, hoe groot zal de duisternis zijn. Zie dan dat hetgeen, waar uw ziel aan hangt, het goede zij.
Noch kunt gij het een begeren en het ander behouden, de aardse rijkdom en de vreugde des hemels. Niemand kan twee heren dienen; want of hij zal de een haten en de ander liefhebben, of hij zal de een aanhangen en de ander niet achten. Gij kunt niet God dienen en de Mammon. Daarom zeg ik u: weest niet bezorgd voor uw leven, wat gij eten of wat gij drinken | |
| |
zult, noch voor uw lichaam, waarmede gij u kleden zult. Is het leven niet meer dan het voedsel, en het lichaam dan de kleding? Ziet de vogelen des hemels, zij zaaien niet en zij maaien niet, noch zamelen zij in schuren, en uw hemelse Vader voedt ze; gaat gij ze niet veel te boven? Wie van u kan door bezorgd te zijn één el tot zijn lengte toedoen? En wat zijt gij bezorgd voor kleding? Ziet de leliën des velds, hoe zij wassen; zij arbeiden niet en zij spinnen niet. En ik zeg u dat ook Salomo in al zijn heerlijkheid niet bekleed is geweest gelijk een van deze. Indien nu God het kruid des velds, dat heden is en morgen in de oven wordt geworpen, zo bekleedt, zal hij u niet veeleer bekleden, gij kleingelovigen? Daarom, weest niet bezorgd en zegt niet: wat zullen wij eten? of wat zullen wij drinken? of waarmede zullen wij ons kleden? Want naar deze dingen zoeken de heidenen. Maar wat gij behoeft, dat weet uw hemelse Vader. En gij, die geroepen wordt, laat alle zorgen van u gaan en zoekt alleen het koninkrijk en de gerechtigheid, en ook deze dingen zullen u allen geschonken worden. Weest dan niet bezorgd voor morgen, want deze dag moet vol zijn van uw goede werk. De morgen zal voor het zijne zorgen, iedere dag heeft genoeg aan zijn eigen moeite.
Gij, wanneer gij voortgaat in Israël om van deze vreugde te spreken en uw broeders te verzamelen tot het heil, ziet aandachtig in u zelve en weest zachtmoedig. Gij die het zaad gaat spreiden naar alle oorden, ziet in het zuivere van uw hart en doet gelijk gij in uw hart gezien hebt.
En de twaalf boden stonden recht rondom hem, hun ogen waren aan de zijne vast, over hun aangezichten lag de klaarheid van de hemel. En over gans de berg ging de warmte van geluk en het geruis dat uit de mensen zingt wanneer de oprechtheid is geroerd.
Oordeelt niet, opdat gij niet geoordeeld wordt. Want met welk oordeel gij oordeelt, zult gij geoordeeld worden, en met welke maat gij meet zal u wedergemeten worden. Uit uw oordeel komt het oordeel voort dat over u zal zijn, en hoe liefelijk het zij, het zou u niet uw waarde geven. Wat ziet gij de splinter in het oog uws buurmans, maar de balk die in uw oog is, merkt gij niet? Hoe zal uw broeder u vertrouwen indien gij tot hem zegt: laat mij de splinter uit uw oog doen, en zie, er is een balk in uw eigen oog? Maar wees oprecht, werp eerst de balk uit uw | |
| |
oog, dan kunt gij zien hoe gij de splinter uit uw broeders oog zult doen.
Weet dat gij gaat om de vreugde uit te roepen, en het zaad dat u gegeven wordt om uit te strooien zult gij niet bederven, noch verkwisten. Voor de honden immers is het heilige niet. Werpt dan uw paarlen niet voor de zwijnen, opdat de stomme dieren ze niet vertreden en zich omkerende u verscheuren. Maar bewaart het goede zuiver en houdt u in de waarheid der kinderen van het koninkrijk. Licht is zij in uw hart te dragen: wat gij wilt dat u de mensen doen, doet gij hun zo, dat is de ganse wet en de profeten.
Licht is zij te dragen wanneer gij de weg gevonden hebt. Gaat in door de enge poort. Wijd is de poort en breed de weg die tot het verderf leidt, en velen zijn er die daar doorgaan; maar eng is de poort en smal de weg die tot het leven leidt, en weinigen zijn er die ze vinden. En wanneer gij dwaalt en zoekt, wacht u voor de valse profeten, die in schaapsklederen tot u komen, maar van binnen zijn zij grijpende wolven. Aan hun vruchten zult gij hen kennen. Van doornen plukt men toch geen druiven, noch vijgen van distelen. Iedere goede boom brengt goede vruchten voort, en iedere slechte boom brengt slechte vruchten voort; een goede boom kan geen slechte vruchten voortbrengen, noch een slechte boom goede vruchten. Zo zult gij dan de valse leraren kennen aan hun werken.
Indien gij in het koninkrijk wilt leven zult gij in de waarheid doen gelijk uw Vader van u verlangt. De belijdenis van uw mond is het niet, noch het offer van uw hand, maar de liefde van uw hart is het die u waardig maakt. Niet ieder die mij aanroept en mij Heer noemt zal in het koninkrijk gaan, maar hij die doet de wil mijns Vaders. Ten dage wanneer tot het oordeel wordt verzameld, zullen velen tot mij zeggen: Heer, hebben wij niet met uw naam geprofeteerd, met uw naam duivelen gebannen, en met uw naam veel wonderen gedaan? Dan zal ik hun antwoorden: ik ken u niet, gaat weg van mij, gij die u niet aan de geest der woorden hebt gehouden.
Een ieder die mijn woorden hoort en ze in oprechtheid doet, die is gelijk een verstandig man, die zijn huis op een steenrots heeft gebouwd. Ziet, er is een slagregen nedergevallen, de wateren zijn toegestroomd, de winden hebben gewaaid en aan dat huis gerukt, en het is niet gevallen, want het was op een | |
| |
steenrots gebouwd. Maar ieder die deze woorden hoort en daar niet naar doet, die is gelijk een dwaas man, die zijn huis op het zand gebouwd heeft. De slagregen is nedergevallen, de wateren zijn toegestroomd, de winden hebben gewaaid en aan dat huis gerukt, en het is gevallen, en zijn val was groot.
Doet dan de wil des Eeuwigen, gaat door de poort tot de zaligheid, en draagt de geboden zuiver in uw hart. Ziet de schoonheid des hemels en ziet, de wil uws Vaders, die u heeft voortgebracht, is vreugde voor u allen.
Hij verrees en hij ging door hun midden, zij zagen hem uit hun stilte aan. De stemmen der kinderen ontwaakten, een klein gejubel ruiste uit de mond der vrouwen terwijl hij daalde van de berg, en de mannen die hem volgden spraken in een zachte gloed. Maar aan de ingang der stad kwamen nieuwe scharen, en zij werden luider waar in de straten geen ruimte was. En Jezus ging voort in hun midden tot aan de oever van het meer. En als zij nader drongen met groot geroep van verbazing, van lof en zegen en nabij wilden zijn om de wonderen van zijn binnenste te zien, trokken de vissers hun scheepje naar de kade, en hij stapte erin. Daar zagen zij hem voor hen in zijn hoogheid, de ganse hemel was blank rondom, de zon flonkerde over al het water. Toen werd het geluid der mensen machtig van hun verlangen en van hun innigheid. De boot intussen, omringd van de andere scheepjes, dreef zuidwaarts, de vissers deden hun werk met de netten en de touwen, en Jezus bij zijn vrienden leerde onder het werk.
En al die dagen tussen het Passah en het feest der Weken leerde hij aan het meer, waar het licht was en de ruimte.
En eenmaal, toen hij weder uit het scheepje had gesproken, dreven zij verder van de oever, en de hitte was ook daar. Toen de hemel zachter werd en het geel van de avond over het land vergaderde, toen de koelte van de bergen nedervoer over het water, haalden zij de riemen in en hesen de zeilen; de netten werden geworpen, de lichten uitgehangen ter verlokking van de vissen, en de mannen zetten zich voor hun brood. Toen zeide Jezus: Laat ons overvaren naar de eenzamen aan de andere oever.
De scheepjes zwenkten naar het oosten waar de hemel donker werd. En Jezus legde zich in de achtersteven neder om te rusten. Terwijl hij sliep rees plotseling een zwartheid voor de hemel, de | |
| |
wind begon te waaien, rukkend aan de masten, slaande op de golven, zodat het water raasde en schuimde en de mannen overhaast de zeilen reefden en de netten binnentrokken. En woester sprongen de witte golven op elkander, en de vissers, het gevaar kennend van de storm onder de oostelijke bergen, riepen de heiligste namen in Israël en grepen de touwen in hun nood. Want korte tijd, maar vervaarlijk woeden de winden over Gennesar, en van de scheepjes die zij overvallen worden vele wrak geslagen. Toen de golven onstuimiger over de boorden stortten wekten de vissers Jezus, en hij verrees en zag in de duisternis. Toen riepen sommigen tot hem: Meester, bekommert gij u niet dat wij vergaan! Help ons!
Recht stond hij in de storm, ziende in de wildheid der wateren. En zij hoorden hoe hij hun toeriep, en ook de anderen in de andere boten: Waarom zijt gij bevreesd? Hebt gij geen geloof? Zijt gij niet verkozen tot het goede werk? Bezint u, kleingelovigen.
Zij zaten stil, horend naar de stem, en geen zag de ander. Maar zij geloofden, ofschoon zij hun kleinheid niet kenden; en toen de gerustheid over hen wederkeerde, hieven zij hun handen en zagen zij het wonder van het geloof dat hen vervulde gelijk een wonder van de Almachtige. De sterren kwamen uit, de winden woeien heen, bedaring ging over de wateren. Bij de eerste blankheid over de bergen ontdekten de scheepjes elkander, wiegelend onder de kust. De vissers stonden in het ochtendgebed en de dank voor de redding, en die Jezus zagen, staande bij de zijnen, zeiden onder elkander: Wie is hij toch, dat zelfs de winden hem gehoorzaam zijn?
Zij gingen aan de oever. In dit land woonden de Gadarenen en ook onder deze afgedwaalden was het gerucht uit Galilea gekomen. Steil verhieven zich de bergen en donker waren de holen in het gesteente hoog en laag. Zodra nu Jezus op de oever was getreden kwam uit een dier holen een mens naar hem toe, een bezetene die in de grafholen zijn slaapplaats had, een sterk man, die niemand nog had kunnen binden, ook niet met ketenen, want menigmaal, wanneer hij met ketenen en boeien gebonden was geweest, had hij de ketenen afgerukt en de boeien verbroken; niemand was er die hem bedwingen kon en al de herders vreesden hem. Nacht en dag zwierf hij over de bergen en in de holen, schreeuwende en zichzelve met stenen slaande.
| |
| |
Toen hij van verre de mannen zag sprong hij onstuimig op hen toe, en voor Jezus gekomen zag hij hem aan. Hij kromp en viel neder aan zijn voeten, kermende en schreeuwende. En in barmhartigheid boog Jezus over hem en sprak: Onreine geest, ga uit van deze mens.
Toen hief de arme zijn hoofd en jammerde: Wat heb ik met u te doen? Ik bezweer u bij God mij niet te pijnigen!
En hij vroeg: Zeg mij uw naam.
Mijn naam is menig, want wij zijn velen! Ik smeek u dat gij ons niet uit dit land zendt! Maar zend ons in die zwijnen, dat wij in hen wonen mogen.
Nu weidde boven hen op die berg een kudde zwijnen, en Jezus hief zijn hand en het die kwade geesten toe in die dieren te gaan. Maar toen de bezetene zich razend midden in de kudde wierp, sloeg wildheid over de zwijnen, zij drongen en zij stortten van de steilte neder in het meer en verdronken. De hoeders, die verbijsterd hadden toegeschouwd, vluchtten en vertelden het op het land en in het dorp. Toen kwam het veevolk van Gadara de bergen af, en aan de oever de bezetene ziende, hoe hij rustig zat, zijn naaktheid bedekt, bij zijn verstand en sprekende met een hoge man, werden zij bevreesd. Die gezien hadden hoe de duivelen in de zwijnen gevaren waren, hoe de bezetene was bevrijd, vertelden het hun. En voor zijn macht beducht kwamen zij tot Jezus, hem smekende hun land te verlaten.
En als hij het onverstand dezer tot de heidenen afgedwaalden gewaarwerd, gedacht hij die afgedwaalden binnen zijn volk. Een droefheid voer voor zijn ogen, dat hij geen vervulling geven kon waar geen behoefte was, een donkerder droefheid viel over zijn hart, dat hij meer had willen doen dan de God van Israël verlangde. Tot in Nazareth toe, onder de vrienden van al zijn jaren, onder de kinderen zijner ouders, waren degenen die naar bevrijding smachtten, voor wie de geboden geschreven waren, voor wie de profeten hun mond naar de hemelen hadden geopend, en hij, die geroepen was om de geboden lichaam te geven, om de beloften heerlijk voor Israël te doen verrijzen, ging tot de vreemdeling. Waar riep het hart? Waar de verbeelding? In het huis der jeugd begint de liefde en wie meer dan deze wil geve eerst dit huis zijn wedergave. Groter was zijn hart, maar hij bad om klein te zijn.
En terwijl hij naar het scheepje ging smeekte hem de man die | |
| |
bezeten was geweest dat hij met hem gaan mocht. Maar Jezus liet dat niet toe, en zeide: Ga naar de uwen van uw huis, verhaal hun wat de Eeuwige gedaan heeft en hoe hij zich uwer heeft ontfermd.
Luid riep die man zijn lof, en hij ging heen en verkondigde in het land van Decapolis wat Jezus hem gedaan had, van zijn erbarmen en van zijn macht.
Toen Jezus weder was overgevaren naar de andere zijde, verzamelde een grote menigte zich bij hem waar hij aan de oever stond. En door hun midden drong een man naar voren die een der aanzienlijken was van de samenkomst, Jairus was zijn naam. Voor Jezus gekomen viel hij aan zijn voeten en smeekte hem uit zijn nood: Mijn dochtertje, zeide hij, is in haar uiterste, ik bid u, kom en leg uw handen op haar, zo zullen wij haar houden, zo zal zij leven.
Jezus zag over zijn smart, hij wist dat zijn hand het wonder der liefde wilde doen. Hij hief Jairus op en ging met hem. Langs het smalle pad aan het water volgde de schare dicht achter hem, zodat zij zich verdrongen.
En onder de mensen liep een vrouw die twaalf jaren had geleden van de kwaal der vrouwen, vele geneesmeesters, velerlei kruiden en bezweringen hadden haar hopeloos gelaten. Als zij daar ging achter hem ontwaakte een tederheid in de stilte van haar verdriet, haar aangezicht begon te blozen en zij dacht: Zo ik maar zijn klederen mag aanraken zal ik genezen. En zij drong zich naderbij onder de mannen, zij raakte zijn kleed aan, en terzelfder stond voelde zij aan haar lichaam dat zij van de kwaal genezen was. Maar Jezus, voelende dat kracht van hem uitging, keerde zich om in de menigte en vroeg: Wie heeft mijn klederen aangeraakt?
Zijn getrouwen antwoordden: Gij ziet dat de menigte om u dringt, en vraagt gij: wie heeft mij aangeraakt?
Maar hij zag rond en zocht wie het gedaan had. En de vrouw, die vreesde daar zij wist wat haar was geschied, naderde bevend en viel voor hem neder. En met haar aangezicht op de aarde vertelde zij al het leed en wat zij heimelijk had gedaan. Toen hoorde zij hem die sprak: Uw geloof heeft u gered. Ga heen, de vrede zal in u zijn, en wees van uw kwaal verlost.
Terwijl hij nog sprak kwamen enige lieden van Jairus' huis en zeiden: Uw dochtertje is gestorven. Wat valt gij de meester lastig?
| |
| |
En Jairus scheurde zijn kleed van boven af en weeklaagde. Maar boven hem stond de machtige en de reine stem ging door zijn ziel: Vrees niet. Geloof alleen.
Toen werd hij stil in het lichtend wonder dat over hem daalde. En Jezus koos drie zijner getrouwen, Petrus, Jacobus en Johannes om hem te volgen en zij gingen naar de woning van Jairus. Aan de deur waren de vrouwen en de slaven in de klachten van de rouw wenend en roepend over de gestorvene. Toen ging hij Jairus en de moeder en ook zijn vrienden in de woning voor, en op het bed vonden zij het kind, wit en ademloos, maar zij was niet gestorven.
En haar handje nemend sprak hij tot haar aangezicht: Meisje, sta op.
En het meisje opende haar ogen op hem, en in haar verwondering ontwakend rees zij. In de deur drongen toen de dienstvrouwen die haar gestorven hadden gewaand, zij maakten de woning luid van hun ontzetting. Jezus echter, nadat hij hun geboden had stil te zijn en het kind eten te brengen, vermaande hen de Barmhartige lief te hebben, maar over de wonderen geen misbaar te maken, want de genezing van het dochtertje was slechts een ogenblik van de onmetelijke liefde die de Eeuwige heeft voor ieder kind der mensen.
Hij ging. In de nauwte der straat aanschouwde hij de menigte roepend en zich verdringend, en hij ontwaarde hoe groot zijn ziel boven hen allen ging, die niet geloven konden dan de wonderbaarlijkheid voor hun ogen, en niet liefhebben konden dan de verschijning van hun Vader. Maar indien hun kleinheid de hemelse vreugde ontvangen kon, begeerde hij niet groter te zijn dan het mededogen van zijn hart.
Een welgesteld man was daar, Simon genaamd, behorend tot de zuiveren in de leer, die hem verzocht in zijn huis te komen tot de maaltijd. En Jezus ging met hem. Toen hij in de woning was getreden en een slaaf het stof van zijn voeten had gegoten, lag hij neder voor de spijs, zij baden en braken het brood en aten. In de menigte buiten was een vrouw die hem zocht te zien want het gerucht van zijn liefderijkheid had de hitte van haar droefenis gelaafd. Zij was een der vrouwen wier zondigheid openbaar was voor een ieder in de stad, en zij had veel geleden van de mensen. Zij ging, en een kostbare balsem in haar flesje gekocht hebbende, trad zij onbemerkt de woning in, en waar | |
| |
Jezus lag daar knielde zij achter hem neder. Zij zag zijn voeten, die zij kuste, schoon zij niet durfde. Van haar aangezicht vielen tranen op zijn voeten, en als zij ze schielijk gedroogd had met haar haren, opende zij haar flesje en balsemde ze. Toen zag Simon haar, hij keek Jezus aan en dacht: indien hij waarlijk een profeet was, hij zou weten wat voor een deze is die hem aanraakt. En Jezus begreep de blik zijner ogen.
Simon, zeide hij, ik heb u wat te zeggen.
Zeg het, meester.
Zeker schuldheer, sprak hij, had twee schuldenaren, de een was hem schuldig vijfhonderd zilverlingen, de ander vijftig. En toen zij niet hadden om te betalen schold hij het hun beiden kwijt. Zegt gij, wie van dezen zal hem meer liefhebben?
Ik meen, hij wie hij het meest heeft kwijtgescholden.
Gij oordeelt recht.
En zich kerende naar de vrouw achter hem sprak hij tot Simon: Ziet gij deze vrouw? In uw huis ben ik gekomen, en gij waart het niet die water over mijn voeten hebt gedaan, maar deze vrouw heeft met haar tranen mijn voeten nat gemaakt en ze met haar haren afgedroogd. Gij hebt mij niet gekust, maar deze vrouw heeft van dat zij binnenkwam niet opgehouden mijn voeten te kussen. Ook waart gij het niet die mijn hoofd met olie hebt gezalfd, maar deze vrouw heeft met balsem mijn voeten overgoten. Daarom, zeg ik u, zijn haar vele zonden vergeven, omdat zij veel heeft liefgehad. Maar die weinig liefheeft, die wordt weinig vergeven.
En tot haar sprak hij: Uw zonden zijn vergeven.
De gasten, die er rondom de spijzen lagen, ergerden zich toen en mompelden: En wie zou hij zijn die zelfs zonden vergeeft?
Maar Jezus sprak tot die vrouw en zeide: Uw geloof heeft u gered. Ga heen, en vrede zal met u zijn.
En vol was de gloed van haar hart terwijl zij heenging uit die woning.
De dag daarna maakten zij zich vroeg vaardig voor de reis, hij en zijn genoten, er waren ook enige vrouwen die hen volgden. Door de stralende vlakte van Gennesareth gingen zij, en nadat zij een poos door het heuvelland waren gestegen bereikten zij omtrent het middaguur de berg met de dubbele top waar het gebeente van Jethro ligt. Daar zochten zij rust en lommer tegen de hitte. Maar na de lafenis en het brood klom Jezus tot | |
| |
de rotsen op, en de anderen bleven onder de boompjes waar de bloemen waren allerwegen. Zij zagen hem in de hoogte tussen het gesteente, de schittering der zon was over hem.
En hij zocht de stem Gods zuiver te verstaan, en zuiver verstond hij haar in de goedheid van zijn wezen. Helder brandde zijn liefde naar de hemel, niets was er van zijn menselijk bestaan dat niet opging in die vlam uit het vuur des Eeuwigen ontstoken, en in het licht dier wijsheid aanschouwde hij dat de liefde hem toevloeide uit de eindeloze bron indien hij eindeloos voortging te verteren. In deze zaligheid, die der kleinen en der verhevenen is, stond hij en hoorde verwonderd toe hoe in zijn diepste de stem der vragen niet ophield in haar gemurmel. Wat kon zijn ziel behoeven die tot al haar einden gloorde in de luister? Wat kon zij vragen die bloosde onder de adem van haar Schepper? Verlangde zij de vreugde van het geven niet meer dan andere? Beneden bij de boompjes zaten de mensen wie hij gegeven had, en gelijk zij vraagden, zo vraagde hij. Hij boog zijn hoofd en viel neder over de steen. Om te ontvangen, ieder uur en eeuwig nieuw, vraagde zijn hart van een mens geboren, en hoog rees zijn smeken dat hij, gelijk een broeder onder zijn broeders, klein mocht zijn om te vragen van de Plaats waar de liefde welt. Hij kruiste zijn armen, hij legde zijn hoofd op zijn hart, schoon steeg het geluid in hem dat louter vreugde geeft. En hij bad.
Die hem gezien hadden gingen tot de voet des bergs toen hij nederklom van de stenen, en het licht over zijn aangezicht ziende stonden zij rondom in verbeiding. En een hunner sprak: Meester, leer ons bidden, gelijk Johannes zijn volgers geleerd heeft.
Hij antwoordde: Gij zult bidden wanneer uw ziel behoeft. En gelooft. Dat zijn de oorsprong en het leven van uw gebed. Bidt, en u zal gegeven worden. Zoekt, en gij zult vinden. Klopt, en u zal opengedaan worden. Want ieder die bidt, ontvangt. En die zoekt, die vindt. Welk mens is er onder u, die zijn zoon een steen zou geven wanneer hij brood vraagt? of een slang zou geven wanneer hij een vis vraagt? Indien dan gij, mensen, uw kinderen goede gaven weet te geven, hoeveel te meer zal uw Vader in de hemelen het goede geven hun die hem bidden?
En wanneer gij bidt zult gij geen praal van woorden maken, gelijk de heidenen doen, die menen door hun veelheid van | |
| |
woorden verhoord te worden. Doet niet gelijk zij, want uw God weet wat gij behoeft voor gij hem bidt. Gij dan bidt aldus: Onze Vader die in de hemelen zijt, geheiligd worde uw naam. Uw koninkrijk kome. Uw wil geschiede gelijk in de hemel ook op aarde. Geef ons heden ons dagelijks brood. Vergeef ons onze schulden, gelijk ook wij vergeven onze schuldenaren. En leid ons niet in verzoeking, maar verlos ons van de Boze.
Want indien gij de mensen vergeeft, zal ook uw Vader u vergeven; maar indien gij de mensen niet vergeeft, zal ook uw Vader u niet vergeven.
Toen baden zij tot de hemel, de twaalf van zijn lering en de vrouwen.
Zij namen hun stokken en gingen voort door de stille bergen. En tegen de avond, toen de luwe geuren van het westen hen verkwikten, bereikten zij de hoogte van Nazareth. In de straat zaten allen die hij gans zijn leven had bemind in hun rust gehurkt, zij gaven ongestoord de wedergroet, en Jezus ging met zijn vrienden binnen de herberg voor de reizigers, alleen de kinderen klommen op het muurtje om hen te zien.
Maar toen het donker was geworden kwam Maria aan de ingang, haar zoon hoorde haar. En lang nadat de anderen zich hadden nedergelegd stond hij bij haar onder de sterren. Gelijk het eerste murmelen van het kind ruisten zijn woorden door haar ziel toen zij naar de woning keerde, zij lag en luisterde hoe in de blanke nacht de stem, die zij kende van haar vroegste tederheden, hoger en wijder steeg, hoe zij zaligend nederkwam en haar omving, en de woorden van die stem, uit zijn mond geworden voor haar oren, waren haar te zoet om na te fluisteren in het warmste van haar borst. Schoon was Maria toen zij verscheen in de dageraad.
In de vroegte gingen zij door de straat naar het huis der samenkomst, waar de vromen hun lof en klacht verhieven. Daar leerde Jezus hun, met de bidriemen en de mantel aan. Toen traden vele anderen binnen, onder de vrouwen stond zijn moeder. Zij hoorden hem: Komt tot mij, allen die vermoeid en belast zijt, ik zal u rust geven. Neemt mijn juk op u en leert van mij, want ik ben zachtmoedig en nederig van hart, en gij zult rust vinden voor uw zielen. Mijn juk is zacht, mijn last is licht.
Maar zij ergerden zich, hoe hij die zij kenden als een der eenvoudigen uit hun midden aldus tot hen kon spreken of hij een | |
| |
profeet ware of een machtige. Zij zeiden: Vanwaar zouden hem die macht en die wijsheid zijn toegekomen? Is hij niet de zoon van de timmerman? Is zijn moeder niet Maria? zijn broeders, zijn zij niet Jacob en Jozef, Simon en Judas? En zijn zusters, wonen zij niet allen bij ons? Vanwaar dan komt hem dit alles?
Als anderen van de geruchten spraken, dat hij wonderen gedaan had over de kranken ginder in Gennesar, werden zij luider in hun ongeloof en ergernis, roepend: Medicijnmeester, genees u zelf! Wat wij gehoord hebben dat gij gedaan hebt in Kapernaüm, doe dat ook hier!
En daar hij boven anderen hun zachtmoedig was gezind, verliet hij de samenkomst en gingen zij door het dorp, vragende naar de kranken. Wel werd de schare groter die zich om hem verdrong, maar aan iedere deur waar zij heling van pijnen of kwalen wilden brengen verscheen een toornig man die met de vuisten dreigde. Stiller ging Jezus voort, verwonderd over het ongeloof diergenen die ook hem eenmaal beminden. Gebeden had hij om klein te zijn, zijn God had hem verhoord, hoe konden zij zich ergeren? Het mannengeluid onderwijl werd heftiger in de straat, de vrouwen kreten, zodat Maria en haar zonen hem nabij zochten te komen om hem te raden. En iemand zeide tot hem: Zie, uw moeder en uw broeders staan daar, zij willen met u spreken.
Toen zag hij allen aan en antwoordde die man: Wie is mijn moeder, wie zijn mijn broeders?
Over de getrouwen die bij hem stonden breidde hij zijn armen uit, zeggende: Ziet, mijn moeder en mijn broeders. Want wie doet de wil mijns Vaders in de hemel, die is mijn broeder en mijn zuster, die is mijn moeder.
Maria hoorde het, zijn broeders hoorden het.
En toen zij na het middaguur de weg teruggingen naar het oosten, kwam Maria met de broeders achter hem en zij liepen onder de getrouwen mede. Stil ging Jezus in het midden, want uit de verwondering was de eerste schemer over hem gedaald, maar een vogel floot in die schemer voor hem alleen, en hij zag zijn moeder naast hem aan die opwaarts staarde. De maan blonk over de witte stad, de honden blaften aan de poort toen zij kwamen in Kapernaüm.
In die dagen van de heetste tijd, toen het koren werd binnengebracht, ging Jezus uit de schaduw van het huis en zat hij neder | |
| |
aan de oever om te spreken. Doch immer vergaderden de mensen zich zo dicht om hem, dat hij in een scheepje ging en daarin nederzat. Dan sprak hij vele dingen tot de scharen op de oever, en in gelijkenissen leerde hij, opdat die geloven konden hem verstaan zouden. Aldus sprak hij:
Hoort toe. Ziet, een zaaier ging uit om te zaaien. En terwijl hij zaaide viel een deel langs de weg, en de vogelen kwamen en aten het. Een ander deel viel op steenachtige plaatsen, waar het weinig aarde had, en schoot terstond op omdat het geen diepte van aarde vond; maar toen de zon opging verschroeide het en verdorde, omdat het geen wortel had. Een ander deel viel onder de doornen, en de doornen schoten op en verstikten het. Maar weder een ander deel viel in de goede aarde en gaf vrucht, het een honderd-, het ander zestig-, het ander dertigvoud. Wie oren heeft om te horen, die hore.
De vissers roeiden verder van de oever, en als zij met de andere scheepjes waarin de andere vrienden zaten alleen waren in de stilte van het water, vroegen zij die zijn boden zouden zijn: Waarom spreekt gij tot hen in gelijkenissen?
Hij antwoordde: Omdat het u gegeven is de verborgenheden van het hemels koninkrijk te kennen, maar hun is dat niet gegeven. Ziet, zij komen om te horen wat hun vreemd is, om te zien de wonderen die hen verbazen, maar de waarheid willen zij niet, de straf van de Gerechte moet over hen zijn. Wie onder hen gehoord heeft, die zal nederig heengaan en het goede doen dat hem geleerd is door de wet en de profeten, en hij zal gezegend zijn, de liefde zal hem vermeerderen zo meer hij de liefde doet. Want wie heeft, die zal gegeven worden en overvloed zal hij hebben, maar die niet heeft, van hem zal genomen worden ook wat hij heeft. Daarom spreek ik tot hen in gelijkenissen, omdat zij ziende niet zien en horende niet horen. In hen wordt het woord van Jesaja vervuld: Horende zullen zij horen en niet verstaan, ziende zullen zij zien en niet kennen. Het hart hebben zij dichtgemaakt, hun ogen en hun oren hebben zij gesloten, opdat zij niet zouden zien en horen, opdat zij niet met het hart zouden verstaan en zich bekeren en ik hen geneze. De wil is het die hun ontbreekt, en wie niet wil, die kan toch niet gegeven worden?
Maar uw ogen zijn zalig, omdat zij zien, en uw oren, omdat zij horen. Want ik zeg u, waarlijk, vele profeten en rechte | |
| |
mensen hebben begeerd de dingen te zien die gij ziet, maar hebben ze niet gezien, te horen de dingen die gij hoort, maar hebben ze niet gehoord.
Gij dan, verstaat de gelijkenis van de zaaier. Wanneer iemand dat woord van het koninkrijk hoort en het niet verstaat, zo komt de Boze en rukt het weg wat in zijn hart gezaaid was: deze is die langs de weg gezaaid is. Die op het steenachtige gezaaid is, dat is hij die het woord horende het terstond met vreugde ontvangt; maar hij heeft geen diepte in zichzelve, kortstondig is zijn liefde, en als verdrukking komt of vervolging om het woord, vergaat het, met zijn liefde. Die in de doornen is gezaaid is hij die het woord hoort, maar de zorgen dezer wereld en de verleiding van de rijkdom verstikken het en het wordt onvruchtbaar. Die nu in de goede aarde is gezaaid, is degene die het woord hoort en verstaat, die vrucht draagt en voortbrengt honderd-, of zestig- of dertigvoud.
En toen zij teruggevaren waren tot de oever wachtte nog de menigte, want velen waren door het woord bekoord. En sommigen riepen luide dat hij hun leren zoude van het hemels rijk, en hoe zij leven zouden om daar in te gaan. Toen sprak hij in gelijkenissen:
De heerschappij des Eeuwigen, daarmede is het als met die mens die goed zaad zaaide in zijn akker; maar toen de mensen sliepen kwam zijn vijand en zaaide onkruid midden in de tarwe, zodat hij niet gezien werd. Toen nu de halmen opschoten en vrucht vertoonden, werd ook de dolle tarwe zichtbaar. De slaven kwamen tot hun heer en zeiden: Meester, hebt gij goed zaad in uw akker gezaaid? Hoe dan komt dit onkruid daar? Hij zeide: Een vijandig mens heeft dat gedaan. En de slaven vroegen: Wilt gij dat wij gaan en het wieden? Maar hij zeide: Neen, opdat gij, het onkruid vergaderende, niet ook de tarwe uittrekt. Laat ze te zamen groeien tot de oogst, en in de oogsttijd zal ik tot de maaiers zeggen: vergadert eerst het onkruid en bindt het in bossen om het te verbranden, maar brengt de tarwe in mijn schuur.
De heerschappij des Heiligen is gelijk een mosterdzaad, dat een mens nam en zaaide in zijn hof. Wel is het het kleinste onder de zaden, maar wanneer het opgewassen is, dan is het groter dan de moeskruiden, het wordt een boom, zodat de vogelen des hemels komen in de takken en nestelen.
| |
| |
De heerschappij des Rechtvaardigen is gelijk een handvolzuurdesem dat een vrouw nam en verborg binnen drie maten meel, tot al het meel gegist was en goed om het brood te maken.
Het koninkrijk des Goedertierenen is gelijk een schat verborgen in een akker. Een mens die daar ging vond hem, en hij verborg hem weder, en verheugd over die vondst ging hij heen en verkocht al wat hij had om die akker te bezitten.
Het koninkrijk van de liefde Gods is gelijk die koopman die schone paarlen zocht. En op zijn reis vindt hij een paarl van grote waarde, zo schoon dat hij al wat hij bezat verkocht om deze paarl.
Het koninkrijk der hemelen is gelijk een net dat in het meer geworpen allerlei verzamelt. Wanneer het vol is trekken de vissers het op de oever, zij zoeken het goede uit voor hun manden, maar het onreine werpen zij weg. Zo zal het in de vervulling der wereld zijn, de engelen zullen uitgaan, zij zullen de bozen onder de rechtvaardigen zoeken en ze nederwerpen in het vuur.
En tot hen die in de scheepjes waren sprak Jezus: Hebt gij dit alles verstaan?
Zij antwoordden: Ja, meester.
Indien gij dan leraren zijt, onderwezen in de kennis van het koninkrijk, zult gij zijn gelijk een heer die uit zijn voorraadkamer en de nieuwe en de oude dingen brengt.
En zij traden aan de oever en gingen door de straten.
Er was die dagen van de hete zomer een hete nevel over de stad, vol van de roerselen des harten, van veel gerucht, veel vragen en veel twisten, veel twijfel en veel oordeel, veel verlangen in de donkere woning; de geleerden die kwamen, de lieden van de stad des konings, de heilbegerigen van alle joodse streken, hoorden van de leraar en zijn wonderen, zij zagen de verbazing in alle mensen. De dagen blonken hoog over water en bergen, de nachten glansden hoog. En schoon boven de geruchten in de dag en in de nacht steeg de roep van een die getroffen was in de ziel, roepend uit zijn zaligheid, roepend om het koninkrijk, dat allen het wonder van de liefde hoorden in Kapernaüm.
|
|