| |
| |
| |
VII
In zijn land Galilea ging hij om zijn vrienden te roepen tot het heilig leven. Hij reisde door Samaria en na drie dagen, gekomen in het gebergte dat naar Nazareth ligt, rustte hij om te overdenken hoe hij de mensen verzamelen zoude, door zijn daden of door zijn woord. Hij voelde de jonkheid van zijn wezen, zijn mond zou jong zijn in het spreken, zijn hand zou jong zijn in het doen. Maar ook zag hij dat zijn woord eerder zijn moest, wijl het hem zuiver werd geschonken, en zijn daad zou midden in de wereld zijn. Hij schouwde over de wereld naar alle kant, de groene heesters en de bomen waren langs hellingen en dalen, de hemel blonk over het land; geen herder ging er, geen reiziger of akkerman, geen mens die tot hem kwam om te horen de zaligheid die hij wist. In deze eenzaamheid begreep hij dat de wereld groot was en sterk de stem moest zijn om het heil te openbaren, want diep was de behoefte der mensen, heet hun verlangen, maar klein nog hun innerlijk verstand. Daarginder woonden zij bij wie zijn zorg en moeite beginnen zouden, bij wie de volheid zijner vreugde zou overvloeien.
Hij rees en hief zich in het gebed. Dan zag hij recht naar voren waar het pad tegen de bergen steeg, hij nam zijn staf en breidde zijn armen uit en schreed voort naar zijn doel.
En hij kwam in Nazareth in de middag, toen allen zich ijverig haastten in hun werk, mannen en vrouwen, want het was de dag voor de sabbat. Binnen de muur zag hij Jozef, die zijn werk verliet en tot hem uitkwam, voor de deur der woning was Maria in haar bezigheid. Zij zegenden hem en leidden hem binnen, en tegenover hem zittende wachtten zij dat hij spreken zoude, want zij hadden de nieuwe geest gezien en het licht dat uit hem straalde. De geest echter bleef binnen zijn hart gesloten, en slechts zijn woorden van kinderlijke innigheid gaven de adem aan hun samenzijn, gelijk de zoele lucht die de lente voorgaat.
Maar in de avond, toen de sabbat was ingetreden en zij uit het huis der samenkomst terugkeerden in de woning, zaten zij | |
| |
dichter te zamen, en ook de broeders en zusters kwamen binnen en zaten neder op de vloer rondom de spijs. En na de gebeden dronk Jezus de wijn en sprak hij van de vervulling der tijden. Hij zegende de ouders, hij zegende de broeders en zusters, hen roepende hem te volgen in de lichte dagen van reinheid en heiligheid, herboren kinderen van de Vader aller mensen. Van de liefelijkheden die broeders en zusters elkander geven zouden vertelde hij, van de innigheden die van de hand des enen in de hand des anderen gaan zouden, van oog tot oog, van hart tot hart; van de schone gedaanten der mensen en hun blijde aangezichten wanneer een iegelijk de Eeuwige beminde en leefde in de loutere goedheid van zijn hart, vreugde gevend en immer vreugde van de stonde zijner geboorte aan; wanneer er geen vijanden in de wereld zouden zijn, maar enkel schuldelozen, lachend gelijk kinderen en gelijk kinderen vroom onder de God die in hun midden stond. Zij luisterden naar de jubelzang in zijn woorden, zij zagen de beelden van zon en geluk in de landen, en het licht der lamp gloorde van de wand over hen. Maar als hij zeide dat hij het was die hen zou voorgaan op de weg ter zaligheid, ontstelden de broeders, zij wendden hun blikken af en zaten onrustig bij elkander. Jozef bad en Maria staarde op haar zoon.
En de nieuwe morgen was de sabbat, en Jezus ging naar zijn gewoonte in het huis der samenkomst voor de vroege dienst. Toen de lofzeggingen, de gebeden en de bekentenissen gesproken waren, stond hij op en besteeg hij de verhevenheid in het midden onder de tien voornaamsten, en toen een man van het priesterhuis de heilige boeken uit de ark tot hem gebracht had, nam hij er een en het voor zich leggende opende hij het en vond dat het het boek was van de profeet Jesaja. En hij las de plaats die hij voor zich zag: De geest des Eeuwigen is op mij, omdat de Eeuwige mij gezalfd heeft, om een blijde mare te brengen de zachtmoedigen. Hij heeft mij gezonden om te verbinden de gebrokenen van hart, om de gevangenen vrijheid uit te roepen en de gebondenen opening der gevangenis; om uit te roepen het jaar van het welbehagen des Eeuwigen, en de dag der wraak onzes Gods; om alle treurigen te troosten.
En als hij het boek toegedaan en de dienaar teruggegeven had, zat hij neder; de ogen van allen in de samenkomst waren op hem gericht. En hij sprak tot hen: Heden is deze schrift, die gij | |
| |
gehoord hebt, vervuld. Het koninkrijk Gods is nabijgekomen. Bekeert u en gelooft de blijde mare: de geest des Eeuwigen heeft mij gezonden om uw bedroefdheid van u weg te nemen, om uw zonden te vergeven en u te verlossen uit uw banden. De geest des Eeuwigen heeft mij gezonden om uit te roepen dat zijn heerlijkheid over u allen zal nederdalen, dat de vreugde der liefde onder u allen zal zijn. Bekeert u en gelooft!
En zij verheugden zich over zijn roep tot bekering en over zijn verkondiging der schone tijden, en zich verwonderend over de liefelijke woorden die hij gesproken had, zeiden zij tot elkander: Is deze niet de zoon van Jozef? En is het de zoon van Jozef die van de geest gezonden is om naar de belofte der profeten te doen?
En Jezus, horende hoe de verbazing de samenkomst verwarde, zeide tot hen: Voorwaar, ik zeg u dat geen profeet aangenaam is in zijn vaderland. Maar ik zeg u in waarheid: er waren vele weduwen in Israël in de dagen van Elia, toen de hemel drie jaren en zes maanden gesloten was, zodat er grote hongersnood werd over het ganse land, en tot geen van hen werd Elia gezonden, maar wel tot een weduwe in Sarepta Sidonis, die een heidense was. En in Israël waren vele melaatsen ten tijde van Elia de profeet, en geen van hen werd gereinigd, maar wel Naäman de Syriër.
En als zij dit hoorden werden allen in het huis in toorn ontstoken, want zij meenden ontheiliging te horen van de profeten en schande over hen zelve. En toelopende van hun plaatsen grepen zij hem en drongen hem uit te gaan.
En Jezus keerde naar de woning der ouders en zat in stilte. De eerste der moeiten die de wereld tegen zijn geest zou stellen had hem teruggeslagen, en vaster werd het licht daarbinnen en vuriger de wil om over het onverstand te zegevieren. Hun gebrek was het dat zij, die al zijn zwakheden van zijn jeugd af gezien hadden gelijk hun eigen zwakheden, de roepstem niet verstonden van de nieuwe geest. En zijn jonge mond had de waarheid niet zichtbaar gemaakt. Maar zij die hem liever waren dan de mensen ginder, daar hij al de dagen zijns levens tot hen gesproken had, tot hen gelachen en met hen geweend, zouden ook hem meer nabij zijn wanneer zij in het komende heil hadden geschouwd. In stilte verging die sabbatdag in Nazareth, geen gerucht kwam van de straat. Maria zat alleen bij hem met haar zachte adem.
| |
| |
Maar in de ochtend buiten tredende zag hij gefonkel van ogen, spottende woorden en harde geluiden klonken van de ene naar de andere woning, en als hij voortschreed naderden hem de mannen en volgden hem. En andere mannen kwamen uit hun werkplaatsen toegelopen, de spot groeide tot hoon en heftigheid, de driftigsten drongen nader en grepen hem aan zijn kleed. En op de top des bergs gekomen, waar het gezicht ver over Galilea strekt westwaarts tot aan de zee en oostwaarts tot aan de bergen van Naftali, schreeuwden zij dat zij hem neder wilden werpen van de steilte die zich boven het dorp verheft.
Maar Jezus richtte zich op, en schrijdend uit het midden der aanvallers, ging hij heen langs het pad dat naar de landen nederdaalt.
Het was het vroege morgenuur, de groene akkers glinsterden van de nevelen en de vogels floten na hun eerste voedsel. Hij liep voort langs de eenzame olijfgaarden en de weideplaatsen, in zijn hart was het zacht en warm. Want die hem gesmaad hadden waren hem lief, en rijker ontbloeide zijn liefde tot hen nu zij hem verstoten hadden, hun beelden voor zijn oog omhullend in een glans. Het licht des hemels werd nieuw voor zijn aangezicht.
En toen de dag vervloot bereikte hij de bergen aan het meer Gennesareth, en hij stond en bad het avondgebed. En hij daalde het pad af door de geurende bloemen en kwam binnen de poort der stad Kapernaüm, waar hij een leger vond voor de nacht.
Kapernaüm was een koopstad aan de weg van het oosten naar de grote zee; vreemdelingen woonden er vele, kooplieden kwamen er van verscheiden landen, krijgslieden togen erdoor en heidenen van Decapolis, en joodse tollenaren, zo aan de steiger als aan de poort, namen rijke winst van de menigte die uit- en inging. Het bedrijf gaf de armsten brood, de kranken vonden verzachting in de warme lucht en aan het water. Maar bij de gestrengen werd het volk laag geacht wegens zijn smetten en zijn zorgeloosheid.
En Jezus wandelde aan het meer naar de kant van Bethsaïda, daar waar langs de oever een smalle strook begaanbaar is, want hoger groeien de struiken te welig voor het gaan. En hij zag een scheepje nabij de oever, waarin twee vissers waren, twee broeders, Simon en Andreas, die hun netten uitwierpen om te vissen. Hij riep hen aan en hij sprak tot hen de tijding dat de | |
| |
heerschappij des Eeuwigen op aarde nabij was, en alle mensen, voor de Almachtige gelijk, zich verzamelen zouden tot het heil. En hij zeide tot hen: Volgt mij, ik zal u vissers van mensen maken.
Zij stonden sprakeloos in het schip, de vreugde zijner stem galmde over hen. Terstond hun netten verlatende kwamen zij op de oever en volgden hem. En de geur der bloemen daalde waar zij gingen.
En voortgaande zag hij een andere boot, waar ook twee broeders bezig waren, Johannes en Jacob, met hun oude vader Zebedeus hun netten makende. Tot hen ook sprak hij en hen ook riep hij hem te volgen. Zij hoorden en zij zagen de waarheid, en terstond verlieten zij de boot en hun vader, kwamen ook zij op de oever en volgden hem. En hij sprak tot hen van de heerlijkheden voorzegd door Israëls profeten, wanneer de wereld zuiver en goed zou zijn, vol gerechtigheid en overvloed, wanneer geen mens van boze gedachten, van angst of droefenis werd gekweld, en een iegelijk de goedheid zou kennen van de ander. De zoelte geurde over de wateren, de zon streelde hen, zijn woorden zongen in hun luisterende harten. Hij verhaalde hun van de roep die Johannes geroepen had tot bekering van zonden en tot reiniging voor het aangezicht des konings die naderde, van de stem uit de hemelen die hij gehoord had, van de zaligheid die hij gezien had over oneindige geslachten. En hun harten waren open en al wat hij hun leerde vulde hen met warmte en reinheid en vertrouwen.
En iedere dag ging hij met hen, en bad en leerde in hun midden. En anderen voegden zich bij hen en luisterden.
En toen weer de dag des sabbats was gekomen trad hij met zijn vrienden in het huis der samenkomst, en hij stond daar en sprak, van het land van Naftali en van Zebulon, Galilea der heidenen, dat verheerlijkt zou worden, van het volk dat in duisternis wandelend een groot licht zou zien. En weder verkondigde hij de nabijheid van het koninkrijk Gods, roepend: Bekeert u en gelooft, de vreugde nadert: de geest des Eeuwigen heeft mij gezonden om u te verlossen uit uw banden, de geest des Eeuwigen heeft mij gezonden om uit te roepen het jaar van welbehagen en de heerlijkheid over u allen! Bekeert u en gelooft: de Eeuwige nadert om in uw midden te wonen en uw leven zal heilige vreugde zijn!
| |
| |
En zij verbaasden zich die daar luisterden, want zijn woorden waren groot en klaar van de macht der waarheid.
En een man stond op in de samenkomst, een verdwaasde wiens geest bezeten was, en hij schreeuwde: Ga heen! Wat hebben wij met u te doen, gij Jezus van Nazareth! Zijt gij gekomen om ons te verderven? Ik ken u, gij heilige!
Jezus zag in zijn ogen dat hij van een duivel bezeten was en bestrafte hem, zeggende: Zwijg stil, en ga van hem uit!
Toen viel die man neder in het midden der samenkomst, en allen zagen dat zijn geest bevrijd was en zacht zijn blik. Groot werd de verbazing in luide woorden en geroep, en zij spraken tot elkander, zeggende: Wat woord is dit, waarmede hij macht heeft onzuivere geesten te gebieden, en zij varen uit?
En diezelfde sabbat spraken allen in Kapernaüm van het wonder dat was geschied, en zij zochten hem die de verblijding had verkondigd.
Jezus echter was met de vrienden naar Simons woning gegaan voor het maal. Op de vloer aan de donkere wand lag de moeder van Simons vrouw met de koorts. En Simon boog tot haar neder, haar vertellend van de meester die de liefelijkheden der komende tijden bracht, van de wonderen die hij in de samenkomst gedaan had, en als zij tot hem opzag bad Simon hem dat hij over haar het wonder zijner macht zou doen, en ook de anderen rondom baden hem. En staande boven haar verzachtte Jezus haar krankheid. Toen ging de koorts af en verliet haar, en zij verrees, hem lovend en dankend met tedere woorden, en de schotel brengend diende zij hen.
In de staat waren stemmen van die hem zochten te zien en vaak trad een vriend of buurman in de deur om te vragen, terwijl Jezus en de anderen zaten in de heilige rust van de middag. Maar als de zon van die sabbat was gedaald en een ieder vrijheid had in het gaan, werd het ruchtiger in de straat van roepen en klagen en loven des Naams. Toen kwam Jezus in de deur en zag dat er velen stonden die hun kranken hadden gebracht. En zijn hart werd groot voor de armen die leden, en de vreugde verhoogde hem, want hij herkende hun geloof, dat geloof was in de Eeuwige. In hun midden ging hij en op een ieder zijn handen leggende verlichtte hij veler pijnen. Maar hen die uit hun innigheid hem loofden met de hoogste eer en hem heilige noemden liet hij niet spreken, want niet deze geringe daad wilde hij hun | |
| |
geven, maar het heerlijk gezicht. De nacht was warm en schoon, de sterren schitterden toen hij binnentrad.
Toen het nog donker was ontwaakte hij en overdacht de genezingen die hij gedaan had. Hij stond op en trad de woning uit om alleen te zijn in zijn innigste gedachten, en hij ging buiten de stad. De dageraad begon te glanzen over de bergen aan de andere oever van het meer, de ochtendbries voer over het water en uit de diepten ontbloeiden nieuwe glansen. En voortgaande om alleen te zijn bereikte hij een hoogte van wilde doornen tussen het gesteente. Daar stond hij en hief zijn ogen op, ootmoedig vragende of het goed was wat zijn hand verricht had. Voor de mensenhand waren de wonderen niet, en om te doen wat des Almachtigen is had de stem niet tot hem gesproken van het hemels welbehagen. En hij bad en hij was alleen met de stem van zijn God. Na een poze straalde de zon over al de bergen en dalen rondom, over het ganse meer en over de steden der mensen in de laagte. En klaarder dan tevoren werd het licht in zijn hart, zijn ogen zagen verder, en hoger stond zijn wezen in de warmte die van de eeuwigheid vloeit. Rein was zijn mensenhand en de hand des Eeuwigen gelijk, de wonderen die zij doen zoude anderen ter liefde zouden de wonderen zijn van Die die de wonderen doet. Het geloof dat de armen gaven aan zijn macht was het geloof in de geest die hem gezonden had, en indien hun pijnen werden weggenomen, het zoude zijn door de goedheid des Almachtigen wegens hun geloof. Uit de hemelen riep de stem van zijn mond en zijn weldoende hand verzamelde. Hij bad en dankte.
Terwijl hij daar stond kwamen de lieden die van de dageraad hem gezocht hadden om hem te zien, om zijn liefelijke vertroosting te horen, velen om van hem geheeld te worden. En hij sprak tot hen; over de droevigen boog hij neder met zachte woorden tot de glans der gerustheid op hun gelaat verscheen; die een krankheid hadden raakte hij aan, dat zij zuchtend in blijdschap zich verhieven.
Toen zij weder bij de stad waren teruggekeerd riep hij zijn vrienden om met hem te gaan naar de dorpen in de nabijheid. Die hem hoorden stonden dichter rondom en baden hem in hun midden te blijven. Maar hij zeide: Ik moet ook in andere steden de mare van het koninkrijk des Eeuwigen verkondigen, want daartoe ben ik uitgezonden.
| |
| |
En hij ging uit de poort, de vissers hadden hun doeken over hoofd en schouders gedaan en hun stokken in de hand genomen, en volgden hem. Met rustige woorden liepen zij bij elkaar, met glanzende ogen en verheugde harten, en de zon straalde over hen. Door de bloemige vlakte van Gennesar gingen zij en kwamen het eerst in het vlek Magdala aan het meer omtrent het uur van de middagrust. In de koelte der bomen sprak Jezus tot de lieden, en als zij uit de mond der vissers van de wonderen hadden gehoord brachten sommigen hun kranken, smekend om genezing. En velen werden gezond. Dan togen zij verder naar andere gehuchten, en zij reisden noordwaarts langs de hellingen der bergen tot Chorazin, en vandaar weder tot Bethsaïda, de westelijke visplaats aan het meer. In alle plaatsen riep Jezus de mensen zich te verzamelen en te bereiden tot het heil. Zijn wijsheid echter verstonden zij niet, maar wat zijn vrienden Simon en Andreas, en Johannes en Jacob verhaalden van zijn macht en zijn wonderen verbaasde hen, en velen bleven nabij hem in de dorpen en langs de wegen, nederig opziende tot de meester.
Zij keerden weder in Kapernaüm. Terwijl zij zaten in Simons huis kwam een vreemdeling in de deur, een hoofdman over honderd krijgslieden, en hij sprak Jezus aan: Meester, mijn slaaf die mij zeer dierbaar is ligt thuis in zware pijnen.
En Jezus zeide tot hem: Ik zal komen en hem genezen.
Maar de hoofdman antwoordde: Meester, ik ben een vreemdeling in uw land en niet waardig dat een als gij onder mijn dak zou komen. Maar spreek een woord en mijn slaaf zal genezen. Want ik ben ook een mens onder de macht van anderen en heb krijgsknechten onder mij. En ik zeg tot deze: ga! en hij gaat; en tot de andere: kom! en hij komt; en tot mijn slaaf: doe dat! en hij doet het.
Jezus, dit horende, verwonderde zich over zulk geloof van een heiden in de macht des Eeuwigen. En hij zeide tot degenen die rondom hem stonden: Voorwaar zeg ik u, ik heb zelfs in Israël zo groot geloof niet gevonden. Maar ook zeg ik u dat velen zullen komen van het oosten en van het westen en zullen met Abraham en Izak en Jacob aanzitten in het hemels koninkrijk.
En tot de hoofdman zeide hij: Ga heen, en u geschiede zoals gij geloofd hebt.
| |
| |
Toen liepen sommigen naar het huis en vonden de slaaf bevrijd van zijn pijnen. En allen in Kapernaüm hoorden het die dag, van de slaaf des heidens, en zij prezen de heilige en spraken van de beloofde tijden.
Dan toog Jezus weder uit de stad, en die hem volgden waren talrijker en schoner in de glans der verrukking. Door alle streken van Galilea gingen zij, in alle dorpen traden zij het huis der samenkomst in, en Jezus sprak daar van de reinheid des harten, van de waarheid der geboden en van het welbehagen wanneer de Vader van Israël onder zijn kinderen zou wonen. Zij die dorstten naar vertroosting, zij die smachtten naar verloren dromen, luisterden in verbaasd geluk zoals de kinderen luisterden; zij die pijnen of kwalen hadden klaagden voor hem, smekend om zijn erbarmen, en als hij zijn handen over hen ophief werd het huis van lovende stemmen vervuld. Van dorp tot dorp ging het gerucht zijner daden, en in ieder dorp waren er die hun gereedschap nederlegden om hem nabij te blijven en de Eeuwige voor wie zij weldra zouden staan. En waar zij kwamen verwachtten de lieden hem, en van alle delen der joodse landen reisden zij die het gerucht vernomen hadden, van Decapolis en van Jeruzalem, van Judea en van over de Jordaan, en velen brachten hun dierbaren die leden, gekrenkten en verlamden, redelozen en bezetenen. Zijn naam werd teder in vele monden en schoon geprezen. En de gloed der hoop was in vele woningen. In de samenkomsten werden de beloften der profeten hoger geroepen, zwaar stegen de gebeden en de ogen schitterden van de roem des gezalfden die over Israël zou verschijnen. Niet enkel stillen, vromen en kranken waren het, niet enkel armen en verdrukten wier harten lichter werden, ook de strijdbaren hoorden het geluid in hun schuilplaatsen, de haters en de vloekers van de vreemdeling, in de holen der bergen stonden zij op en spraken van de strijd en de zege van Israël.
Maar velen naderden Jezus die zijn hart groter maakten en stiller de liefde die daar opging. Zij zagen niet, zij hoorden niet de vreugde der wereld. Hun ogen staarden op de wonden en de pijnen hunner lichamen, op hun ellende en hun magerheid, aan hun oren klonk het krijten van droefenis en gebrek, het zuchten van moeite en wanhoop. Geen genezing kon hun baten, geen woord kon hun de ogen openen. Zijn daad zou in het midden der wereld zijn, de mensen vroegen de kleinste zijner | |
| |
gaven, maar de zaligheid die God hun geven wilde ieder uur verstonden zij niet. In eenzame plaatsen bad hij en zacht was zijn mond in het gebed.
En in een dier dorpen kwam een melaatse tot de schare, zodat allen zich terzijde haastten, en die van het dorp wierpen stenen. Maar de onreine riep tot Jezus, hem biddende om ontferming, en als Jezus hem had doen naderen viel hij voor hem neder, zeggende: Indien gij wilt, gij kunt mij reinigen.
De anderen zwegen en schouwden toe of hij ook van de melaatsheid rein kon maken.
Jezus zag neder op de nood in het verdorven vlees en werd met barmhartigheid bewogen, hij strekte zijn hand uit en raakte hem aan, zeggende: Ik wil, word gereinigd.
Het witte vlees werd gaaf, het aangezicht bloosde. En als de geheelde zijn stem tot lof verhief, verbood Jezus hem hiervan te spreken en zeide tot hem: Zie dat gij niemand iets zegt, maar ga heen en vertoon u de priester, en offer voor uw reiniging hetgeen Mozes geboden heeft, hem tot een getuigenis.
En de vissers die daar stonden en de andere volgers dankten de Barmhartige voor de schone dag, de hemel was weldadig over hen.
Maar hij die van de melaatsheid was gereinigd liep heen en waar hij kwam sprak hij van de genade die de heilige hem gedaan had, en allerwegen ging de verwondering. En na enige tijd, toen Jezus met zijn volgers wederkeerde in de stad, verzamelde zich een menigte rondom hem, in zwijgende vertedering of met luide stemmen, en zij smeekten en jammerden en prezen de Naam, zodat de beroering groot werd in de stad.
En zij zaten in Simons huis, hij en de vrienden. Buiten aan de deur groeide zodanig de menigte dat er voor velen geen ruimte was in de straat, en die vooraan wilden zijn om hem te zien, klommen op de huizen nabij. Toen kwamen uit een andere straat enige lieden die een geraakte brachten, een man die zich gans niet bewegen kon en door vier vrienden op zijn deken werd gedragen. En daar zij tot de deur niet naderen konden wegens het gedrang, klommen zij tot op het dak van Simons huis, en het luik van de opening weggenomen hebbende, lieten zij de deken, waar de geraakte op lag, neder in het huis en legden hem in het midden voor Jezus. En Jezus, de moeiten ziende en de glans der ogen, en het geloof ziende dat hem der reinheid | |
| |
waardig maakte, zeide tot hem: Mens, uw zonden zijn u vergeven!
Nu zaten er leraren en voornamen der samenkomst aan de deur om hem te zien, en als zij dit hoorden ontstelden zij, zeggende onder elkander: Wie is het die lastering spreekt? Wie kan de zonde vergeven dan de Almachtige alleen?
Toen kwam Jezus voor hen en zeide: Wat overdenkt gij in uw harten? Wat is lichter: te zeggen: uw zonden zijn u vergeven, of te zeggen: sta op en wandel?
Zij breidden hun handen uit in ongeloof, menend: Het een is een menselijke kunst, het ander goddelijke genade, en uw zeggen moet zonder doen zijn zo de daad niet is voor mensenhand. Maar Jezus ontgloeide, want hij, van allen die daar stonden, hij wist dat het geloofde poort was tot vrijheid van zonden, en hij, de reine die het wist, hij moest door een teken die waarheid openbaren.
Maar opdat gij moogt weten dat de mens macht heeft de zonden te vergeven, zie!
En hij zeide tot de geraakte: Ik zeg u: sta op, neem uw bed en ga heen naar uw huis. En hij stond op en nam zijn bed en ging heen uit hun midden. Toen viel ontzetting over de menigte der mannen en vrouwen door de straat, hoog prezen en roemden zij de heilige Naam, en riepen: Ongelooflijke dingen hebben wij gezien! Geloofd en verheven de Eeuwige die de mens zulke macht heeft gegeven!
Maar de twijfelaars zaten in gepeinzen.
Een andere dag ging Jezus uit naar de oever van het meer. Aan de kade voorbij het tolhuis gaande zag hij Levi de tollenaar, die daar zat voor zijn bank om de cijnzen te ontvangen. En hij zag hem aan dat hij goed was en zeide: Volg mij!
En Levi stond op van zijn bedrijf en volgde hem, de zon werd liefelijk op zijn hoofd, klaar blonk de dag voor zijn ogen.
En later, op het uur van de maaltijd, geleidde Levi hem en de getrouwen naar zijn huis. Rondom de dis lagen zij neder en ook sommigen van Levi's vrienden kwamen binnen, zorgelozen en ongelovigen, die weinig aan de geboden hielden. Zij hoorden de woorden aan en goedheid ontwaakte in hun harten. Onder de lieden die buiten stonden waren leraren en mannen die zich zuiveren in de leer noemden, en zij ergerden zich dat de verkondiger van de heerschappij des Eeuwigen, die van de heiligste | |
| |
dingen sprak, aanzat met de verachtelijksten in Israël. En als enkelen der vissers aan de deur verschenen spraken zij dezen aan, zeggende: Waarom eet uw meester met tollenaars en zondaren?
En Jezus daarbinnen hoorde de boosheid hunner stemmen. Hij rees en naderde en zeide: Die gezond zijn hebben de medicijnmeester niet nodig, maar die ziek zijn. Gaat en leert wat de profeet u riep: Ik wil barmhartigheid en niet offerande. En ook: De kennis des Eeuwigen is meer dan de offeren van uw dienst. Ik ben niet gekomen om te roepen rechtvaardigen, maar zondaren tot bekering.
Zij zagen de waarheid die hij sprak, maar zij hadden geen vrede in hun geest. Want de ijverigsten in de leer deden vele dingen boven de geschreven plichten, menigvuldige gebeden en geloften, en schoon de wet van Israël het vasten slechts op de heiligste dag gebood, zij vastten twee dagen in de week. Deze lieden nu, die de nadering des gezalfden voorzegden, die reinheid en vroomheid riepen, leefden gelijk de menigte. En onder degenen die daar stonden waren ook mannen die van Johannes hadden geleerd aan de Jordaan, die streng en zedig leefden in de verwachting van wat hun meester had beloofd. En enkelen hunner naderden tot Jezus aan de deur en zeiden: Waarom vasten wij en de Farizeeën wel, en uw volgers vasten niet?
Jezus zag hen liefderijk aan, want hij kende hun geloof in hun schone meester die het eerst de roep der reinheid had verheven. Hij antwoordde: Kunnen de bruiloftskinderen treuren zolang de bruidegom bij hen is? De dagen zullen komen wanneer de bruidegom van hen zal weggenomen zijn, dan zullen zij vasten. Het vasten zij treuren, maar uit de reinheid des harten ontwaakt de verblijding. De kinderen die komen tot het feest der liefde, wanneer zij met gezang de bruid tot de bruidegom voeren in zijn woning, zij zullen in vreugde zijn met hun luiten en reidans, de dagen hunner vreugde zullen vol zijn. En vreugde is het dat ik de kinderen breng, de nieuwe tijd die ik hun verkondig is de tijd van het hemels welbehagen over hen. De kinderen van het feest, zullen zij doen gelijk de kinderen van de rouwdag? Ziet het oude en ziet het nieuwe. De dagen der droefenis zijn voorbij, de dagen der jubeling komen. Niemand zet een lap ongevold laken op een oud kleed, want de nieuwe lap zal krimpen en het oude scheuren, en de scheur zal een ergere zijn. En in een oud kleed, dat gelapt is en erger gescheurd, gaan de | |
| |
kinderen niet tot het feest. Ook doet iemand die nieuwe wijn heeft die niet in oude lederzakken, want de wijn heeft gisting, de zakken bersten, en de wijn wordt uitgestort, de zakken verderven. Maar nieuwe wijn doet men in nieuwe lederzakken en beide te zamen worden behouden. De nieuwe wijn, de zoete wijn is voor het feest.
En allen verstonden hem.
En hij ging uit met zijn vrienden in de zon, en velen volgden met verrukte woorden en zegeningen. Er waren ook twee blinden achter de menigte, die riepen: Gij zoon Davids, ontferm u onzer!
Die hen hoorden verbaasden zich, dat zij zonder te zien hem de heilige van Israël konden noemen. En als Jezus in huis was teruggekeerd kwamen die blinden tot hem, om genezing smekend, en hij zeide: Gelooft gij dat ik dat doen kan?
Ja, meester, antwoordden zij.
Toen raakte hij hun ogen aan, zeggende: U geschiede naar uw geloof.
En hun ogen werden geopend. Toen zij hun armen ophieven om te danken en de Almachtige te loven voor het wonder, verbood hij hun, want het wonder was het niet dat zij van de Eeuwige prijzen zouden. Maar zij gingen en spraken ervan en het gerucht verspreidde in de stad, van de blinden die Jezus de gezalfde hadden genoemd en door hem ziende waren gemaakt.
En een man werd bij hem binnengebracht die stom was en van een duivel bezeten, en ook die werd genezen, zodat hij spreken kon. En machtig werd de ontroering over de stad, gelijk een wolk van geurigheid, van verwachting en deemoed over de eenvoudigen. Maar velen ook twijfelden of waarlijk de nieuwe tijd was gekomen, en velen ook, die gestreng leefden naar de wet, oordeelden in wantrouwigheid over de man van Nazareth en zeiden: De overste der duivelen heeft hem macht gegeven en door deze macht is het dat hij duivelen bezweert.
De verstandigen waren zij, voor het geloof niet klein genoeg en niet groot genoeg, die het heil zochten op de weg der overgeleverde kennis; die op de weg der kennis het kinderhart verloren, die de liefde niet zagen maar onderzochten naar het kwaad.
En het geschiedde dat Jezus op een sabbat ging door de velden waar de gerst rijpte, en die hem volgden begonnen aren te pluk- | |
| |
ken, want zij hadden honger. En toen zij vele aren verzameld hadden sloegen zij de korrels los en aten ze. Dan gingen zij voort en keerden terug langs een ander pad. Aan de ingang der stad stonden enige voornamen der samenkomst, die hen gezien hadden, hoe zij plukten en arbeid verrichtten voor hun spijs. Zij spraken Jezus aan en zeiden: Zie, waarom doen zij op de sabbat wat niet veroorloofd is?
En hij antwoordde: Hebt gij nooit gelezen wat David deed toen hem honger de en degenen die met hem waren? Hoe hij ingegaan is in de tempel en de toonbroden gegeten heeft, die niemand zijn veroorloofd te eten dan alleen de priesters, en ook gegeven heeft degenen die met hem waren? De sabbat is gemaakt om de mens, niet de mens om de sabbat. En zo is de mens een heer ook van de sabbat.
En terwijl hij voortging keerden zij de getelde schreden terug die zij gekomen waren, want zij waren de slaven en kenden de vreugde niet noch de heerlijkheid van de mens. Toen zij voor het huis der samenkomst kwamen zagen zij hem weder die daar was binnengetreden met zijn vrienden om hun te leren van de liefde des Barmhartigen. Daar was een steenhouwer die zijn stem in luide smekingen verhief, want zijn rechterhand was verdord, zodat hij zijn arbeid niet kon doen. Als hij Jezus ontwaarde bad hij om zijn hulp, zeggende: Zie toch en help mij, opdat ik niet zal moeten bedelen om brood.
De leraren nu en de andere Farizeeën naderden om toe te zien of hij weder de sabbat zoude ontheiligen en zij hem beschuldigen konden. Maar Jezus begreep hun gedachten en hij zeide tot de steenhouwer: Rijs op en sta in het midden.
Dan sprak hij tot de mannen die hem gadesloegen: Wie onder u die een schaap heeft, en het valt op een sabbat in een put, zal het niet grijpen en redden? Hoeveel gaat een mens een schaap te boven? Wat is veroorloofd op de sabbat, goed te doen of kwaad te doen? een mens te behouden of te verderven?
En toornig werden zijn ogen als hij allen rondom aanzag, maar de hardheid waaruit zij hem gadesloegen bedroefde hem, en teder klonk zijn stem tot de smekeling voor hem: Strek uw hand uit!
Er voer kracht in de verschrompelde hand, hij strekte haar uit en zij was hersteld.
Maar de anderen werden luidruchtig en dwaas in hun erger- | |
| |
nis, zij hieven hun handen en dreigden hem. En diezelfde sabbatdag overlegden zij, de leraren en de ouden van het huis des gebeds, die zich hovaardig de zuiveren noemden, met enige aanzienlijken van de viervorst, hoe zij hem, die de onwetenden leerde buiten de leer, voor de raad schuldig konden vertonen. Want hun trage kennis bespeurde het beginsel der opstandigheid in zijn daden van nieuwe kracht, en het recht, gelijk het geschreven was en uit de boeken verklaard, scheen hun meer dan de ongeschreven dingen van het hart. En al de kennis die de wijzen der geslachten hadden vergaderd stond naast hen, en slechts het hoogste gebod in Israël stond tegen hen. Maar zij zagen het niet, zij waren oud en veel beproefd.
Diezelfde avond, in het huis van de vriend op wie hij het meest betrouwde, vernam Jezus van hun beraadslaging, hoe zij zochten hem kwaad te doen. En hij ging uit, hij steeg naar de hoogte boven de stad om te bidden waar geen mens hem zag. De sterren schitterden, de nacht was zuiver en de zoelte geurig van de akkers. En hij bad. En hij hoorde de stem des Eeuwigen in zijn ziel. De mensen die zochten hem kwaad te doen waren niet schuldig, zij wisten niet, zij kenden hem niet. Zij hadden zijn woord niet gehoord, maar zijn daden gevraagd, en wat hadden zij gezien dan hetgeen de duivelbanner kon of de heelmeester die van verre landen komt? De barmhartigheid had hij gedaan in de kleine dingen, niet in de grote daad waartoe hij geroepen was. Hij dankte voor het geluk dat in zijn ziel voor de mensen brandde en hij bad om de genade te mogen doen naar de wil van zijn God.
De zon opende over de bergen in glansen van nieuwe schoonheid, over het meer en de volle schepen, over de blanke huizen beneden waar de mensen ontwaakten. Toen daalde hij naar de stad, en tot Simon komende sprak hij: De oogst is groot, maar de arbeiders zijn weinig. Bid dan de Almachtige dat hij arbeiders zendt in zijn oogst.
En hij ging onder zijn volgers en koos van hen die boden zouden zijn van de vreugde. De eerste was Simon, die hij Petrus noemde, de rotssteen sterk en betrouwbaar, daar hij de eerste was geweest die tot hem kwam in het geloof. En voorts verkoos hij Simons broeder Andreas, en ook de vissers Jacobus de oudste en Johannes de jongste, de zonen van Zebedeus; en Philippus en Bartholomeus, en Levi de tollenaar, die later Mattheus werd | |
| |
genoemd. Uit hun vreugde zegenden zij hem, de anderen stonden rondom, vragend ook boden der liefde te mogen zijn tot de verlorenen van het huis van Israël. En opdat er even velen zouden zijn als er zonen Jacobs waren, ging hij voort onder zijn volgers en verkoos hij nog Thomas en Jacobus de zoon van Alfeus, en Thaddeus en Simon de voortvarende, en ook Judas van Karioth, de felle dromer.
Dan ging hij hun voor buiten de stad en een grote schare volgde hem, verlangend de komende wonderen te aanschouwen. Zij stegen op de berg die boven de stad verrijst, het licht scheen klaar en hoog blonk de hemel over de aarde. En Jezus stond boven en hij zag de mensen en hun woningen, en al de zuiverheid en vreugde over land en water van Gennesareth.
|
|