| |
| |
| |
VI
Naar de Jordaan togen de begerigen uit alle gewesten, de ontelbare reizenden in scharen van Bazan en Golan, van Gilead en Edom, van Galilea en Samaria, van de landen van Judea ook en van de stad, en breed ging het gerucht der menigte in de vlakte aan de rivier.
Het is een land van pracht en benauwenis. Blinkend staan de bergen tegen de opgang der zon, de bergen aan de joodse kant staan dor maar schitterend naar de hoogte, in het dal beneden tiert de weligheid der verblindende dagen, der zwoele nachten, welriekend van balsem en geurig kruid. De gewassen der weelde, die het oog en de reuk verbazen, groeien breed en overdadig in het dampige tussen de stenen, de gewassen die voedsel geven komen nauwelijks voor; liet vee vindt geen verzadiging, het roofgedierte schuilt in alle lommer, in alle reten der rotsen, vervullend de nacht van veel geschreeuw; de mensen die er zwerven zijn donker en schuw als de dieren. Hard staat de zon aan de blakende hemel, de zuidenwind schroeit, de oostenwind brandt, de lucht is een nevel van bedwelming zwaar. En alle pracht en alle wildheid schittert eenzaam. Maar van de aanvang der tijden bruisen en murmelen daar de wateren der Jordaan, de levende wateren van Israël, en sedert de dagen van Abraham, sedert Jacob terugkeerde, sedert Mozes voortkwam uit de woestijn is de naam zelf een kleinood aan het joodse hart; de wateren die stromen van de sneeuw van Libanon en nedervloeien, de vlakte daaromheen, zij wonen er niet, maar van de dagen van Elia de profeet zijn zij liefelijk in de gedachte van Israël.
Van alle gewesten waren de begerigen verzameld in het dal dat aan de oever van Gilead is. Want daar had de profeet zijn stem verheven, roepende in de woestijn, tot in verten gehoord, en zij waren gekomen gelijk angstige schapen tot hun hoeder.
En hoe fel de dagen waren, hoe rood de nachten, hoe scherp hun pijnen, hoe diep hun nood, die er zaten langs de oever hadden de glans der zekerheid en iedere blik was zacht en iedere | |
| |
stem welluidend. Velen waren de kranken die mateloos hadden gesmacht te leven als anderen. De geraakten die niet lopen of niet zitten konden; de stommen die hun spraak verloren en hun angst verborgen; zij wier ogen verduisterd waren of van zweren toegesloten; die wonden hadden waar het verderf niet droogde; die vermoeid en radeloos van de krauwelende schurft slechts mompelden om hulp; de bleken die tuurden naar de zegen van de slaap; de vrouwen die hun pijnen heimelijk verdroegen; de moeders met hun stille kinderen tegen de borst, de kinderloze moeders, zij zaten op de grond, zich schuttend met hun doeken, zij gingen van de ene naar de andere plek om voedsel of welwillendheid, en over ieder gelaat scheen de nieuwe glans.
Velen waren de armoedigen die in gebrek geboren voor het werk van kracht of behendigheid het brood der slaven niet waard werden geteld, die de harde dienstbaarheid ontvlucht van bed noch voedsel wisten, en van hen ook gingen de meesten met een krank of een geschonden lijf. En die goed schenen voor het oog leden de erger pijnen die niet te noemen zijn, de eindeloze zorgen uit een dwaasheid, een vergissing of een verkeerdheid voortgekomen, de knaging ener donkere daad, de rusteloze angsten van een geweten dat waakt over het duister der neigingen; zondaren noemden die armen zich en die hun misdaad zeggen konden waren de onnozelen onder hen, de armsten niet. Sommigen haastten van de een tot de ander die hulp behoefde en zochten zo vergetelheid van hun last. Sommigen lagen op de gloeiende aarde luid van klagende gebeden, of jammerend of snikkend, of stamelend in een zacht gehuil wat geen mens verstond. En talrijk waren die boete deden of reiniging van hun smetten zochten; dezen straften zich met stokken, met riemen, met wreed bedachte foltering; genen wilden geen rust, geen spijs of lessing van hun dorst; tussen het riet bij de oever stonden velen van de morgen tot de avond in het water, biddend en klagend, zich het zweet hunner moeiten wassend van het aangezicht. En hier en ginder op een scherpe rots zat er een in zijn kleinheid neergehurkt die gans de dag staarde, de felle zon niet merkende, en luisterde naar wat de waanzin onverstaanbaar hield, wat de hoop nog voor hem fluisterde. Maar ook dezen, die hun zonde en hun boosheid bekenden, klaarde | |
| |
het donker van hun aangezicht en in hun ogen ook schitterde de vonk wanneer een stem de nieuwe naam uitriep.
Velen ook waren de gelovigen, de kinderlijken, de dromers en de hete zoekers. Zij die stil waren in Israël, die zwegen en wachtten met hun gestadige glimlach, wetend dat de woorden der belofte eenmaal waar zouden zijn; de eenvoudigen wier onverouderde ogen de beelden zagen die slechts de jonkheid ziet, een ver wonder, een verre heerlijkheid; de dromers wier geluk de glans gaf om hun wezen, wie het ogenblik zelf een zaligheid was en alle droefheid een schone schaduw; de strijdvaardigen en de rustelozen wie de hartstocht dreef waar hun felle woorden, hun felle handen gloeiden, die geloerd hadden uit hun schuilplaatsen en voortgesprongen waren om het bloed te zien des vijands van Israël. Zij allen ook die daar gingen in het dal of wachtten in de tent, met hun blos of hun fonkeling, met hun staren of hun glimlach, zij werden recht en blank wanneer het ruiste door de menigte dat de verkondiger naderde uit de woestijn, de beloofde koning.
Hij was gekleed met kemelshaar en met een lederen gordel, want van zijn jeugd aan was hij de Eeuwige gewijd, gelijk Elia de Thisbiet. Hij was geboren in Bethlehem Efratha, vanwaar zou voortkomen die een heerser zou zijn in Israël. Zijn vader en zijn moeder, wie hij in hun ouderdom geschonken was, hadden hem de verwachtingen geleerd van de eindelijke zegen, en in de dagen zijner jongelingschap was hij uit het midden des volks getogen naar de eenzaamheid om te bidden voor Israël gelijk de groten van weleer. En hij had geleerd dat de weg bereid zou worden opdat de Eeuwige komen kon om te heersen in zijn wereld. Toen werd zijn roep gehoord: Bereidt de weg, maakt recht de baan voor de Verhevene in zijn grootheid! Alle dalen zullen verhoogd en alle bergen vernederd worden, de heerlijkheid des Eeuwigen zal openbaar zijn. Bekeert u, o Israël, tot uw God, want gij zijt gevallen om uw ongerechtigheid. Wast u, reinigt u!
En uit alle delen waren zij verzameld waar hij riep die zij Johannes noemden, om hem te zien en te doen naar zijn woord, om van hem bekeerd te worden en gereinigd, verwachtende de God der voorouders in het midden. En Johannes trad voort uit zijn eenzame woonplaats en ging onder de menigte, roepende: Bekeert u! Wast u! Reinigt u!
| |
| |
Groot steeg het geruis der zuchten van dank en verlossing, der gebeden en der lofzeggingen en de Naam des Eeuwigen van alle monden fluisterend, klagend, juichend genoemd, maakte een heerlijk gerucht. De driftigen en de vluggen sprongen ver in het gouden water, de gebrekkigen en de langzamen volgden met gemompel en gesmeek, en de wateren bruisten en plasten van de ene tot de andere oever, de droppelen schitterden omhoog, de stromen sprankelden en zongen om de menigte. Het dal galmde van de diepe hoop.
En als zij aan de oever kwamen haastten zij naar waar hij stond op de steile stenen om de woorden der tijding aan te horen, en de zon droogde het water aan hun leden. Menigvuldig waren de kreten uit het gedrang, het klein gejammer der grijsaards in verdrukking, het gesteun der kranken, de klacht der vrouwen bedelend om een plaats. Daarboven stond de hemel wit van de zon, ginder over de bergen van de opgang gloeide een purperen weerschijn, over de andere bergen blonk de koelte in het blauw, de palmen en de hoge doornen in de verte hulden zich in nevel. En als zijn stem verrees in de schoonheid van de dag werden de scharen zacht bewogen in verrukking, de gebeden murmelden her- en derwaarts en gelijk verscheiden vogeltjes klonken de kleine kreten der vreugde. En hij vermaande het volk, vloekende over de zonde hunner zwakheid, roepende om bekering en boete, en zij antwoordden in smekingen en verzuchtingen om vergiffenis.
Gij adderengebroedsels, wie heeft u aangewezen te vlieden van de komende toorn? Brengt vruchten voort der bekering waardig en begint niet te zeggen bij uzelve: wij hebben Abraham tot een vader, want ik zeg u dat God zelfs uit deze stenen Abraham kinderen kan verwekken. En de bijl ligt ook reeds aan de wortel der bomen, alle boom die geen goede vrucht draagt wordt uitgehouwen en in het vuur geworpen.
Wee! Ontferm u!
Bekeert u! gij die geschreven staat in het boek, want ziet, die dag is gekomen, brandende als een oven, en gij zult verteerd worden en het as over de landen gestrooid. Bekeert u! Zegt niet: als Israël nog een kind was, toen heeft de Eeuwige hem liefgehad, hij zal zijn kind gedenken. Want ik zeg u: gij hebt hem beroofd en de roof is bij u, zijn wetten en inzettingen hebt gij veranderd en zijn verbond hebt gij vernietigd. Daarom ver- | |
| |
teert de vloek het land en die er wonen zullen verwoest worden.
Wee, wee ons, o God van Abraham! o goede koning!
Bekeert u, gij ongerechten! Sinds de dagen van Gibea hebt gij gezondigd, gij hebt gezondigd met uw hand en met uw voet, met uw oog en met uw oor, met uw mond en met uw hart, gij hebt gezondigd tegen de zwakken en tegen de kleinen, tegen de Almachtige hebt gij gezondigd, en uw zonden maken u stinkend gelijk de drek het dal van Jeruzalem.
Wee ons, Heilige! ach Israël!
Hebt gij de Naam des Eeuwigen geëerd? Hebt gij uw vader en uw moeder geëerd?
Ach jammer, mijn jammer!
Hebt gij welgedaan? Indien gij niet weldoet, de zonde ligt aan de deur. Hebt gij uw naaste liefgehad? Indien uw oog boos is tegen uw broeder, de zonde is in u.
Ach, mijn broeder! Wee ons!
Verbergt uw zonde niet, want uw aangezicht getuigt tegen u, en door uw misdaden is het land bevlekt. O mensen, hij heeft u bekendgemaakt wat goed is, en wat heeft de Eeuwige van u geëist dan recht te doen en weldadigheid lief te hebben en ootmoedig te zijn jegens uw God. Bekeert u, reinigt u!
Vergeef ons, God der vergiffenis! Ontferm u, Barmhartige!
Die de zonde belijdt en laat varen mag op ontferming hopen, zegt de wijsheid. En ook: velen zullen gereinigd en wit gemaakt en gelouterd worden. Daarom dan, dat uw hand en uw voet, en uw oog en uw oor, en uw mond en uw hart in u zuiver zijn tegen de dagen der verzoeking. Want de morgenstond is gekomen, de dag der beroerte is nabij. Met vuur zullen de landen gebrand worden van het noorden tot het zuiden, en wie is er onder ons die bij die gloed kan wonen? Die gerechtig is, die zijn oor stopt dat hij geen schuldigheid hore, die zijn oog sluit dat hij geen kwaad aanzie, die zijn hand bewaart van enig kwaad te doen. Komt en reinigt u, kinderen van de Eeuwige, bereidt u voor uw koning, want hij komt, ziet, hij nadert in zijn licht en zijn heerlijkheid.
O Eeuwige God, vergeef ons onze verkeerdheden! o God van Israël, ontferm u! o God van Abraham, Izak en Jacob, hoor ons! Hoor ons, o koning!
Met eeuwige goedertierenheid zal ik mij uwer ontfermen, zegt de Ontfermer, uw Verlosser. Maar wast u, reinigt u, want | |
| |
mijn heil is om nabij te komen, en mijn gerechtigheid om geopenbaard te worden. Ziet, doet uw ogen op en ziet, o ziet een groot licht zal in de duisternis schijnen, een zoon zal ons geboren worden, wonderlijk, sterk, een vorst van eindeloze vrede, de geest der waarheid zal nederstromen van de hemelen, een koning zal heersen in gerechtigheid, de woestijn zal welig zijn. Ziet de dageraad fonkelen aan het einde der aarde, ziet de dag der verheerlijking, hoort de Verlosser komende over de bergen. Reinigt u, maakt wit uw hart en uw aangezicht, zingt tot zijn welbehagen. Hij komt die zijn kudde zal weiden in de overvloedigheid, die de verdrukten zal opheffen in vrolijkheid, die alle smart en alle krankheid weg zal doen. O ziet de landen waar wij wonen bevrijd van de vloek der geslachten: de vrouwen zullen zonder pijn baren, de kinderen zullen niet krijten in hun menigten, er zal geen slaaf zijn en geen vrager om brood, er zal geen boosdoener zijn en geen klager; er zal geen geweld zijn en geen valse hand, er zal geen bespotting zijn en geen schreien; de wolf zal het schaap niet verscheuren, noch zal er strijd zijn tussen de mens en het gedierte, de oostenwind zal niet branden en er zal geen koude zijn in de nacht. De heidenen zullen zingen gelijk de kinderen Israëls zingen, de ganse aarde zal jubelen voor de heerser in zijn heerlijkheid, de gezalfde des Eeuwigen. Hij komt, ziet, hij komt van de hemelen en de aarde zal een hemel zijn. Bereidt u! Doet uw boosheden weg, uw duistere neigingen en gedachten, rukt ze uit en werpt ze van u, belijdt uw zonden, bekent ze en vertoont ze in de dag, misschien zal de Barmhartige u genadig zijn. O kinderen, o kinderen, reinigt u! Brengt vruchten voort der bekering waardig! Uw koning zal komen!
Onze Vader, onze koning! Wij hebben gezondigd! Vergeef ons onze verkeerdheden! Voor de zonden die wij voor u begaan hebben, openlijk en heimelijk, door krenking van de naaste, door ontwijding van uw Naam, door boze gedachten, door onreinheid van de mond, vergeef ons, God der vergiffenis! Onze Vader, onze koning! Neem verderf en plagen weg van uw kinderen! Verhef uw volk, verhef uw gezalfde!
En zij baden en zij jammerden, zij scheurden hun klederen en riepen de liefelijkste namen. En zij vraagden hem: Wat zullen wij doen?
| |
| |
En hij antwoordde: Die twee rokken heeft dele hem mede die geen heeft, en die spijs heeft doe desgelijks.
Er kwamen ook tollenaars om bekeerd en gereinigd te worden en zij zeiden tot hem: Meester, wat zullen wij doen? Wij zijn tollenaren en zo wij onze broeders de cijnzen niet nemen, de vreemdeling zal komen en nemen meer dan wij.
En hij zeide tot hen: Gij, eist niet meer dan u gezet is.
Ook kwamen krijgslieden tot hem, zeggende: En wij, wat zullen wij doen? Wij zijn over onze broeders gesteld en zo wij niet gehoorzamen, de geselaar staat gereed en er is honger in de kerker.
Doet niemand overlast en ontvreemdt niemand het zijne, u schuilende achter uw bevelhebber, laat uw loon u genoeg zijn.
En als de mensen elkander vraagden omtrent de Verlosser, begerig zijn komst verwachtende en overdenkende, dachten zij van Johannes die in hun midden stond of hij mogelijk de gezalfde ware. Maar Johannes, hen horende, antwoordde: Ik reinig u wel met water; maar hij komt die sterker is dan ik, wie ik niet waardig ben de riem van zijn schoenen los te maken; hij zal u reinigen met heilige geest en met vuur. Wiens wan in zijn hand is, hij zal zijn dorsvloer zuiveren, de tarwe zal hij in zijn schuur verzamelen, maar het kaf zal hij verbranden met onuitblusselijk vuur!
Onze Vader, onze koning! schrijf ons in het boek der verlossing! Verhef uw volk, verhef uw gezalfde!
En als hij, hen ook nog vele andere dingen vermanende, voortging het volk de nadering des heils te verkondigen, terwijl zij baden en zuchtten en kermden en riepen en de Heer van Israël loofden, voer een beweging over de mensen, voer een ruisen van die het verste stonden tot de anderen en over de dichtste drommen heen, een stilte, een adem, een beroering, zoals een licht over de rijpe halmen vaart. En zij luisterden in de glans der verwachting, zij zagen in elkanders ogen, en niemand wist.
Er was een naam genoemd, een joodse naam; er was een naam genoemd, een gelukkige naam die de heilige letters van de heilige Naam bevatte. Er was een man genoemd in Bethlehem Efratha geboren. Er was een zoon genoemd, wonderlijk, uit het huis van David. Er was een mens genoemd, een reine,
| |
| |
een goede, een zachte, een wijze, een barmhartige, een heilige, een mens uit de hand des Eeuwigen.
En als Johannes rondzag over de menigte naderden hem enige priesters die waren afgezonden van Jeruzalem om hem te vragen: Wie zijt gij?
En hij antwoordde: De zoon van Zacharias de priester. Ik ben de gezalfde niet.
Wat dan? Zijt gij Elia die beloofd is?
En hij zeide: Ik ben die niet.
Zijt gij de profeet van wie Mozes geschreven heeft?
En hij antwoordde: Neen.
Wie zijt gij? Opdat wij antwoord mogen geven degenen die ons gezonden hebben. Wat zegt gij van uzelve?
Hij zeide: Ik ben de stem des roependen in de woestijn. Bereidt de weg des Eeuwigen! gelijk Jesaja de profeet gesproken heeft.
Waarom doopt gij dan, zo gij de gezalfde niet zijt, noch Elia, noch de profeet?
Johannes antwoordde hun: Ik doop met water opdat zij rein mogen zijn voor de komende dag. Maar hij staat in uw midden, die gij niet kent, die na mij komt en voor mij geworden is, die ik niet waardig ben dat ik zijn schoenriem zou ontbinden. Hij zal dopen met vuur, met de geest des Almachtigen.
Toen schreed hij naar de oever, roepende tot de scharen en hen tot reiniging manende. En als hij aan het water stond zag hij Jezus tot hem komen in zijn schoonheid en de zon straalde over hem. En Johannes zag hem aan en kende hem: deze is de mens, rein voor God, rein voor de mensen, wiens hart voor zijn broeders is, een kind des Eeuwigen.
En als Jezus naderde om van zonden bekeerd en gereinigd te worden en gedoopt tot het aanstaande heil, hief Johannes zijn handen op, zeggende: Mij is nodig van u gedoopt te worden, en komt gij tot mij?
Maar Jezus antwoordde: Laat mij, want het betaamt ons alle plichten te vervullen.
Toen liet hij hem. En Jezus trad in het water, en hij beleed de menselijke zonde en reinigde zich. En die er om waren, biddend in de rivier en aan de oever, zagen hem. En Jezus, gedoopt zijnde, gelouterd en bereid, steeg aanstonds uit het water en zag de hemel aan. De hemel opende voor zijn ogen en de heilige aan- | |
| |
wezigheid, de geest Gods zag hij nederdalen, zoals een duif nederdaalt, en hij hoorde de stem uit de eeuwigheid, zeggende: Gij zijt mijn geliefde zoon, in u heb ik mijn welbehagen.
En allerwegen, in het water, tussen het riet en op de stenen van de oever ruisten de stemmen der menigte, biddend en lovend, smekend en juichend: Ontferm u, Barmhartige! Hoor ons, God van Abraham! Heilige, Hoge, schrijf ons in het boek van gelukkig leven! Almachtige, help ons in onze jammer! Bevrijd ons, Tsebaoth! Mijn God en God mijner voorouders! Gedenk ons, Goedertierene! Onze Vader! onze koning! Verhef uw volk, verhef uw gezalfde! O Eeuwige, geloofd en geprezen en geroemd en verheven!
En terzelfder stond wist Jezus dat het kwaad nabij was, het gevaar dreigde en de Boze loerde uit de onbegrepen begoochelingen. En hij twijfelde. Hoe had de verkondiger die voor hem stond gesproken en hem aangezien? Welke woorden had zijn ziel gehoord uit de heimelijkheid? Welke zang zong aan zijn oren uit duizend verlangende harten? Hij dacht aan haar die zijn moeder was en hij staarde in het ongelooflijke der wonderen. Maar hoog rees zijn gezicht in de stralende dag en hij zag zichzelve: de zoon van zijn God was hij, zo waar hij een mensenkind was. En hij voelde de macht der heilige aanwezigheid hem aanvatten en medevoeren en zijn voeten schreden voort, en de menigte zong en bad.
En toen Jezus heengegaan was van de heilbegerigen, zuidwaarts gaande, kwam een bende krijgslieden gezonden uit de stad Sepphoris en zij grepen Johannes en voerden hem weg in hun midden. Want zijn stem, roepende tot bekering, was machtig geworden in de gebieden van de viervorst Herodes Antipas, en het gerucht van de komende dag des vuurs en het naderend rijk des heils hadden het volk verontrust tot driften en geweld. Herodes nu, schoon hij hem vreesde, durfde hem geen kwaad te doen wegens de mare die hem Elia noemde of de profeet van wie in de wet geschreven staat. Doch eenmaal had Johannes tegen hemzelve gesproken en geoordeeld over zijn goddeloosheid en zijn ontuchtig leven en over Herodias, zeggende dat de wet hem niet veroorloofde de vrouw zijns broeders tot gemalin te hebben. Toen zond hij zijn krijgslieden. En zij namen Johannes en voerden hem mede, en die hem veel beminden volgden hem, naar de sterke stad Machaerus onder de bergen | |
| |
van Moab aan de Zoutzee. De menigte der gedoopten echter bleef aan de Jordaan, van morgen tot morgen zijn komst verwachtende en de aanvang der schone tijden.
En Jezus was in de woestijn die bij Gilgal is. Spijs had hij daar niet, noch een andere woning dan de schaduw van het gesteente, en deze was de eerste zijner tijden waarin spijs noch woning hem baten kon. Want gelijk een jonggeborene gingen hem de ogen open en moest hij uit zijn diepste hart zien in zijn God, en hij zag het zuivere geluk.
Klaar was de hemel van de dag, glinsterend de aarde tot de heuvelen van de einder, gloeiend de lucht die over de dorre zoutvlakten voer; klaar was de sterrenrijke hemel van de nacht, blank de aarde tot in de duisternissen, en geurig van balsem de zwoelte der stille geluiden. Niets dan de enkele steen waar hij des daags bij zat en des nachts bij zat, niets dan een enkel doornstruikje en het zand vonden zijn handen om vast te houden. Daar hief hij zijn ogen uit de diepte tot de hemelen.
De aanwezigheid wier liefde hij gehoord had hoorde hij levend aan zijn oren, en als hij luisterde hoorde hij de andere stem die uit de menigte der mensenstemmen gesproken had. De gedachten die verrezen uit het duister en gedaante zochten stonden tegenover elkander, hij aanschouwde ze in hun uiterlijk en in hun mogelijkheid, in hun tijdelijkheid en in hun onafzienbare verte, en zijn geweten wist dat hij te klein was tot een oordeel. Maar de kinderogen die in hem openloken en de kinderoren die in hem ontsloten vonden deze schone winst dat de mens een keuze wordt gegeven, en de kinderhanden kozen en strekten zich ten hemel. De stem die hem begeerde koos hij, niet de andere die hij wellicht begeren kon. En helder ruiste de heimelijkheid van liefde en welbehagen gelijk een zang uit de hoogten recht daarboven, en hij wist dat hij waarlijk het kind was van zijn God, geweest was en zijn zoude in eeuwigheid. En het moede lijf lag neder en groot verrees de zon over zijn slaap.
Maar als hij ontwaakte in de hete ochtend ervoer hij dat hij een mens was en zijn verzoeking aanhield, en hij staarde uit zijn zwakheid, vrezend de neiging die de mens belaagt iedere dag. En weder smeekte hij en bad hij, en weder riep hij de gedachten op, en weder zat hij bij de steen zonder honger of dorst de lange zware dag tot de avond toe, dolend in het gedichtsel des harten.
| |
| |
Maar met de nacht kwam het lieflijk uur der ongeweende tranen waar geen heil gevonden wordt. En het zachte licht der aanwezigheid vergaderde om hem en de warmte der liefde koesterde hem, en weder zag hij de vreugde. De sterren gingen in hun banen, de nacht steeg hoog over de schaduwen der eenzaamheid, in de verre wereld sliepen de mensen. De zoon des Almachtigen, de zoon zijner moeder schouwde in de nieuwe tijd wanneer de gewijde koning Israël verlost zou hebben, wanneer de arglistigheid uit de harten verdelgd zou zijn en in een iegelijk een vaste geest vernieuwd. En de hemel die voor zijn wakende ogen glansde verlichtte zijn dromen toen hij nederlag en sliep.
Uit de dag en uit de wereld kwam de vrees hem tegen, het vermoeide lichaam leed de verschrikkingen der woestijn en de gekwelde ogen staarden rond waar de Boze naderen mocht. En duldzaam zat hij bij de steen, wetend dat de strijd groot zou zijn, want zijn recht moest hij nog leren en nemen eer hij durfde gaan in des Eeuwigen welbehagen. En wetend dat hij een recht bezat van de ure toen hij in het reinigend water staande de hartestem van zijn God gehoord had, verhief hij zijn kracht om te worstelen door de menselijke gedachten en te vinden wat in zijn gedichtsel van der jeugd aan boos was geweest. Vele wijsheden bleken ijdel te zijn en vielen tot stof voor de sterke wijsheid die hem dreef tot het ongeziene doel, maar een muur bleef aan alle zijden onwrikbaar voor zijn moed en zijn kracht, en die neder te storten vermocht al het zweet der wereld niet. De menselijke zonde stond waar hij zich verhief en zocht. Van zijn jongste jaren had hij enkel van een reine zin geweten, en in deze nood vond hij dat al zijn wil bezoedeld was van de aanvang der mensen af. Waar dan, waar kon redding zijn voor het kind, waar kon het heil gevonden worden voor de geslachten die zich bekeren noch reinigen konden? Hij schreeuwde en hij zag de Satan sluipen achter de stenen. De hemel brandde, de woestijn gloeide tot in verten, hij reikte zijn handen omhoog en hij smeekte. En nedervallend hoorde hij een gemurmel als van wateren, en hij voelde de reiniging die hem eenmaal geschonken was. Hij zocht de Satan, maar bespeurde hem nergens.
De purperen nacht steeg in het oosten toen hij weder recht bij de steen zat en zijn handen te zamen vouwde om te weten hoe de nieuwe geslachten door de muur der zonden zouden drin- | |
| |
gen. Maar de hoge lach was op zijn aangezicht gebleven, de dageraad der nieuwe vreugde die hem dreef, en hij zag de sterren aan en de sterren kenden de overwinnaar. Die nacht werden zijn ogen in de slaap gesloten terwijl hij streed.
De jonge zon verkwikte hem en van die ochtend aan wilde hij geen spijs of drank eer hij de verzoeking had doorstaan, want hij kende de nieuwe zorgen die voortkomen uit de bevrediging. Gans de dag zat hij op de aarde onder de harde zon, geen schepsel hoorde zijn zuchten en gebeden, geen zag de tranen, de handen gewrongen of opgeheven. En de nacht kwam, de sterren verschenen weder, de jakhalzen en wolven huilden, en hij streed zijn strijd.
Gelijk zij eeuwig waren gegaan gingen de nachten en de dagen, en al de grote wereld wist niet van de angsten die deze mens leed voor het heil der komende geslachten. Toen het lijf was uitgeput en vernederd zagen de brandende ogen de Satan gedurig loerend omgaan, de ogen der ziel staarden naar een verre blankheid, en het hart, wetend dat het einde goed zou zijn, wachtte de hulp.
Toen viel een lichtstraal, toen verrees hij. De wind was een bloem rondom hem, de nacht zong boven zijn hoofd. Daar buiten in de donkerheden steeg een krijten en jammeren, en als het stil werd zag hij. Rein waren zijn handen, rein was zijn stem die de Naam des Eeuwigen noemde, rein was zijn wezen. Geen zonde had hij behouden van de dag zijner reiniging in de Jordaan, geen grens hield hem gevangen. Hij had de geest zien nederdalen en de stem gehoord die hem zoon noemde en geliefde. Hij was de zondeloze zoon, en al wat hij behoefd had was dat zijn ogen de genade zagen. Toen knielde hij en dankte zijn Vader, de vreugde bruiste in zijn hart. Hij hield zijn hart vast dat het niet breken zoude van zaligheid, hij viel neder op het lauwe zand.
Als hij opzag en aan de lichten des hemels de voortgang van de tijd bemerkte, herdacht hij de veertig dagen zijner verzoeking. Toen voelde hij de nood des lichaams van honger en dorst. En de nacht verduisterde en voor hem stond een gedaante. Maar hij vreesde niet, hij was de zoon van zijn God.
En de stem tegenover hem sprak: Indien gij Gods zoon zijt, zeg dat deze stenen broden worden.
De stenen lagen nabij zijn hand, en zo hij wilde zouden zij | |
| |
hem tot brood zijn. Maar hij kon niet luisteren naar een andere stem dan die des Eeuwigen, en deze sprak dat hij zijn leven niet van het brood behouden zou. En hij antwoordde: Er is geschreven: de mens zal bij brood alleen niet leven, maar bij alle woord dat de mond Gods uitgaat.
De stem der eeuwigheid ruiste de hemel door en Jezus wist dat hij groot was geworden en machtiger dan de verleider, de zang der liefde zong boven hem en hij wist dat hem geen kwaad kon wedervaren. Maar de donkere gedaante naderde hem en greep hem aan, en als hij zijn ogen opende ontwaarde hij dat hij boven Jeruzalem stond op de tinne des tempels. Beneden schenen de lichten van de dienst, de diepte geurde vol welriekende walmen, de ruimte omhulde hem. En hij vreesde daar hij verheven stond boven het heiligdom van de God van Israël, noch wist hij hoe hij neder zou dalen. En als de stem tegenover hem uit de duisternissen hem toesprak herkende hij haar boosheid die hij lang geleden reeds gehoord had.
De stem sprak: Indien gij Gods zoon zijt, werp uzelve nederwaarts, want er is geschreven dat Hij zijn engelen van u bevelen zal, en dat zij u op de handen zullen nemen, opdat gij niet te eniger tijd uw voet aan een steen aanstoot.
En wijder straalde het licht der kennis in zijn hart en hij zag dat hij machtig was om naar zijn wil te doen geschieden. Maar de nauw ontloken ogen schouwden tot de Vader op te vroom om meer te vragen dan geschonken werd. En hij antwoordde: Er is geschreven: gij zult de Eeuwige uw God niet verzoeken.
En de tempel was niet meer beneden hem, maar een licht, en recht verhief hem de vreugde. Voor hij danken kon echter werd hij weder aangegrepen en medegevoerd, en als hij rondzag stond hij op de top van een hoge berg, rondom aan zijn voeten lag de wereld in haar gloed van schoonheid. Voorwaarts en terzijden waar hij de dalen overzag verrezen de witte koningssteden, de bergen stegen hoog in het licht, de wateren schitterden door gaarden en volle velden, van het oosten en van het westen jubelden de volkeren, en in het midden praalde Jeruzalem. En er juichte een zang over gans de wereld, zingend van de koning. Zijn hart werd warm, hij strekte zijn armen uit om de wereld te omvatten. Toen hoorde hij de stem die hij sedert de tijd zijner kleinheid had gekend, de stem sprak: Al deze dingen zal ik u geven, indien gij mij aanbidt.
| |
| |
Hij zag de verleider aan, en heerlijk en zuiver klonk zijn stem: Ga weg, Satan! Want er is geschreven: de Eeuwige uw God zult gij aanbidden en hem alleen dienen.
Toen verliet de Boze hem. Eenzaam stond hij in de nacht met de menigte der sterren en de maan. De donkere woestijn rondom was een nieuwe schoonheid voor zijn verwondering, de hemel opende voor de zucht zijner liefde, hij breidde zijn handen over de wereld uit. In haar grootheid en in haar zachtheid, in haar diepten en in haar verten kende hij de kracht die hem geschonken was, de ondoorgrondelijke liefde die van God eeuwig uitstraalt tot het schepsel en van het schepsel eeuwig wederkeert tot de oorsprong, en de adem van dit wonder, zaliger dan zang of geur, dan licht of warmte, vervulde hem en viel van hem neder over de menigten in de duisternis.
De ruimte klaarde, de zon verscheen in haar gloed en over de woestijn riep een nieuwe stem: Hoor Israël! de Eeuwige is uw God!
En Jezus was omtrent tweeëndertig jaren toen hij gereinigd werd en bevestigd in het geloof aan der mensen zaligheid. En hij keerde terug naar de scharen aan de Jordaan die de komst van Johannes verwachtten, en hij verbleef bij hen, uitziende naar de beloofde dag.
De winden woeien over de hoogten van het westen, de zware regens vielen, er was in de vlakte aan de rivier geen voedsel voor de duizenden. En velen verlieten die streek door behoefte gedreven.
Toen wist Jezus dat hij doen moest naar de kennis en de kracht die zijn God hem geschonken had. En hij gedacht zijn land en keerde weder naar Galilea.
|
|