| |
| |
| |
V
In de stilte van Nazareth, in de weldadigheid van zon en bergen ontloken de wonderen van het hart tot witte heerlijkheid. Heet was de lucht van de adem der mensen in hun vragen en bidden, in hun wenen en smachten, de geur van menselijkheid steeg over gans de aarde; in de stilte van Nazareth groeide een schone zoon, en zijn oren leerden alle zucht verstaan, zijn ogen leerden alle tranen zien, zijn hart leerde de zaligheid. In Nazareth werd de liefde nieuw geboren.
De eenvoud van zijn jonge tijd maakte iedere dag groot en licht. De stem der mensen had hij gehoord, de stem der ziel zong van de nieuwe vreugden, en terwijl de dagen openbloeiden begon de hogere stem die van het eeuwige spreekt, die ieder schepsel kent. Zij waren hem van de aanvang klaar en hij verstond ze, eenvoudig was het antwoord uit de warmte zijner borst. Iedere dag verschenen de mannen en de vrouwen, die hij nabij zag of in de dorpen van de streek, schoner in hun arbeid en behoefte, hun lachen en bedruktheid; iedere dag zocht hij zoeter loon voor de zwakken die de meeste droefheid leden; zijn ogen werden licht van het verlangen naar de Eeuwige.
Het eerst ontving hij de vreugde der gemeenschap toen hij de eerste maal in de samenkomst mocht zitten op de heiligste dag in Israël, de dag der verzoening. Onder de jongelingen zat hij, de oudsten zaten in het midden rondom de leraar op de verhevenheid. Hij hoorde de belijdenis van vele zonden en hij beleed ze zelf, vreemd klonken de woorden die ze noemden, duister gelijk gedroomde angsten, maar in elk van die woorden hoorde hij een nieuwe toon die ze hem liefelijk maakte ter wille der belijders rondom. Met verrukte stem riep hij zijn menselijke zonden uit in het klagend koor en uit de onbegrepenheid der zonden schitterde ver voor zijn ogen de dageraad der liefde.
De geheimenissen die zonde en liefde zijn omhulden hem van de aanvang zijner jongelingschap, en zij groeiden in dichtheid en duisternis, maar uit de kern zelf die zij omsloten, zijn eigen gezegend hart, vielen de vonken die allengs de nevelen verguld- | |
| |
den en ten leste alle geheimenis tot de klaarheid maakten die de man omstraalde.
Hij hoorde die eerste Verzoendag de mannen hun zonden roepen die zij bedreven in onwetendheid, in moedwil en in dwaling of door kwade neiging, hij hoorde de smart, en hij verborg zijn gelaat in zijn mantel, wenend van schaamte, zich kleiner achtend dan anderen, die nimmer zijn kwaad had beleden.
Die dagen van de koelere zaaitijd, toen de wolken langs de hemel gingen en het werk van de akker weder bereid moest worden, liep hij zwijgend en met neergeslagen ogen, mijmerend over zijn onrechtvaardigheid. Maar schoon hij in de kleinste herinnering zocht, niets vond hij waarin hij moedwillig had misdaan tegen wet of mens. Hij kende zijn zonde niet. En hij zag de jonge mannen, zijn gelijken, aan, hoe zij waren, hij luisterde naar de woorden hunner zorgeloosheid, hij vroeg hen naar het kwaad dat zij in hem zagen, en veel hardheid leerde hij, veel scherps en veel bitters ontving hij in zijn binnenste. Tranen vielen op de akker waar hij de ezel dreef, maar het waren tranen over de eigen zonde niet; de kinderen schreien om het verdriet dat door hun ogen en hun oren binnenkomt. De een noemde hem hovaardiglijk gelijk dezen, de ander ijverzuchtig gelijk genen, en iedere kameraad wist hem een ondeugd te zeggen wijl hij ernaar vroeg. Zo hoorde hij van ondeugden en van verborgenheden des gemoeds, en zo, terwijl hij zijn eigen gebrekkigheid zocht te verstaan, leerde hij zijn vrienden met droeve ogen aan te zien. En zijn mond werd schuchter en stiller dan tevoren, daar hij zich gering hield in zijn onwetendheid.
Maar in de uren der rust zat hij met de leraar in de samenkomts alleen en de open wetrollen lagen voor hem op het verhevene. Iedere plaats waar van de zonde werd gesproken herhaalde hij tot hij haar kende; de leraar ondervroeg hij, die hem in de duisternissen der geleerdheid voerde. En aan het einde van de dag, wanneer de armen van de arbeid vermoeid waren, dwaalde hij over de akkers en de eenzame plaatsen, gans alleen met de vraag naar de kennis der zonde. Mager werd hij, strak van gelaat, zijn blikken gloeiden naar de verte van de hemel.
En een avond, zittend op de hoogte waar hij het vlieden der | |
| |
zon aanschouwd had en het stijgen van de nacht in het oosten, waar hij in de duisternis de adem der mensen verstond, begon hij te wenen, de tranen vielen veel en heet, de klachten welden gedurig uit het diepere. De smart verloste hem en gaf antwoord op zijn vragen, in de blankheid zijner jeugd ontwaarde hij de zonde, haar veelheid, haar zwakheid en haar einden, en hoe zij afvloeit van de ontrouw des harten. Hij weende meer en milder, hij weende om de vloek die de Eeuwige over de eerste schepselen wierp, en de sterren straalden voor zijn tranen, de nacht werd van zijn snikken over Adam en Eva groot.
Maar de reinen dolen in de smart niet, de kinderen vinden rechte vertroosting.
Zo werd na de dagen der eerste moeiten hem zijn eerste wijsheid geopenbaard, zo zag hij de uitkomst uit zijn eerste smart. De hemel straalde van nieuwe klaarheid, de wind zong van bevrijding: uit een trouw hart zou nimmermeer een zonde voortgaan. Vast werd zijn hand, recht zijn oog en koel zijn hoofd: trouw aan de wet, trouw aan de geboden, trouw aan de Eeuwige van Israël werd zijn innigste gedachte, trouw zijn wil in al zijn wezen. Zij zagen allen dat er geen reiner jongeling was in Nazareth.
Hij reisde naar de vorstenstad om de bidriemen te kopen waar een uit het huis van Aäron de zegeningen volgens de voorschriften over gesproken had, de blauwe toondraden naaide hij aan zijn overkleed. Alle de geboden van Mozes leerde hij en de volledige lofzeggingen die van het rijzen tot het nederliggen gezegd behoren te worden, hij leerde ze in hun juistheid nauwgezet, zodat de leraar zich verbaasde en de ouden hem prezen wegens zijn verstand. En velen die het voorbeeld met welgevallen aanschouwden deden evenzo, het waren niet enkel de voornaamsten die de toondraden droegen en de bidriemen aandeden in het huis. De makkers zijner jeugd, zich gereedmakend een ieder voor zijn arbeid, zagen hoe zij van hem afdwaalden die met de leraar ging en zelf een leider in de kennis zou worden, hun toespraak tot hem werd uit hun minderheid klein van toon. En over menig gelaat blonk reeds de vreugde waar hij ging in Nazareth; de oude vrouwen die het geluk verwachtten voor het einde, de jonge maagden die in de schemer van hun verlangen naar de zekerheid smachtten, een dromer, een dulder, een geslagene, de stillen van het dorp, hun gebaren werden vaag en | |
| |
hun mond glansde wanneer zij van de jongeling spraken die immer schoner werd in zijn eenzaamheid.
Toen ditmaal in de maand Sjebat de Levieten kwamen om het tempelgeld bleven slechts de armsten die niets hadden achter, de anderen betaalden een iegelijk zijn schuld met de dubbeldrachme van Tyrus. En Jozef gedacht zijn plicht voor het Passah naar Zion op te gaan om de meerderjarige voor te stellen. En anderen van Nazareth trokken mede.
Zij gingen het pad dat neder leidt naar Sunem, en vandaar leidt naar Engannim, en vandaar verder zuidwaarts, en hun stoet vermeerderde gedurig met andere feestgangers uit de streken daaromtrent. Zij waren vrolijk en hadden nieuwe klederen, zij hadden allen geld in hun tas om te kopen; maar het geld dat Jezus had was in bronzen en zilveren munt het tiende deel van zijn loon in de werkplaats dat hij het huis van Aäron verschuldigd was, en met het overige had hij van de kramer wierook gekocht voor het reukwerk in de tempel.
De spade regens waren voorbij, de heuvelen van Judea gloeiden in de zon; op de welige plaatsen praalde de lente in frisheid van cyperbloem en mirte, granaat en citroen. En als zij voor Jeruzalem kwamen vonden zij de velden buiten de muur met talloze tenten bezet en feestelijk van de menigte van Israël; daar waren er uit alle delen, uit Babylon en uit Adiabene, uit Egypte en uit de eilanden, de stad der tenten overtrof drievoudig de stenen stad. Want iedere jood, waar hij ter wereld woont, komt naar Jeruzalem ten minste één maal en het liefst komt hij op het feest der verlossing zijner vaderen.
Beneden de tempelmuur in het dal Josafat vonden zij een ruimte, Jozef en de anderen van Nazareth, en zij sloegen daar de pinnen hunner tenten. Zij riepen de Eeuwige aan, dankend en lovend voor de dag en voor het schone land, en de vrouwen bereidden de spijs. Maar Jezus, de eerstgeborene in zijn huis, vastte van de nedergang der zon tot de andere nedergang, en gans die dag voor de aanvang van het vreugdefeest zat hij in de schaduw der tent, biddend en opschouwend tot de muur waarbinnen de tempel van zijn verlangen stond.
De ochtend voor het Passah jubelde bij de eerste fonkeling de vreugde over Zion en haar velden. De waterdragers en de kooplieden maakten luide vrolijkheid, de lammeren blaatten te allen kant, en de hemel tintelde. Binnen de muur klonken ba- | |
| |
zuin en pauk eenzaam in de dienst, daarbuiten van de Olijfberg alzijds tot voorbij het renperk wemelde de hete dag van de blijdschap. En gewerkt werd er niet, alleen de vrouwen waren bezig al het gedesemde buiten te leggen voor de bedelaars en de honden, de woningen te sieren, de olie in de lampen te doen; ook gingen zij door de straten en langs de markten om te kopen en te zien. En aan de deurposten en de bovendorpels van alle huizen en aan alle tenten was het bloed der lammeren gestreken, de Heer een merk van de trouw zijns volks.
En als de zon laag ten westen neeg schalde de eerste bazuin van de hoogte des tempels. Die buiten waren haastten zich naar huis of naar de tent, de kooplieden ruimden hun waren weg en sloegen de luiken toe, de straten werden stil, en bij de tweede bazuin sloten de wachters de poorten van de stad. In de woningen waren de tafels bereid en zuiver gedekt, de lichten ontstoken, terwijl ieder man, staande in zijn sabbatkleed tot de lendenen geschort, met zijn reisstaf in de hand, de ingang van de hoge dag verbeidde. Toen rezen bij de derde bazuin, driewerf galmend van de heilige berg, honderdduizend handen omhoog en honderdduizend stemmen loofden en prezen en roemden en verhieven de Naam van de Heer der voorouders, Jeruzalem verhoogde zich in haar vreugde, de kinderen Israëls baden en zongen tot de hemelen en heerlijk ruiste het Hoor Israël! over de vervulde stad.
Van eeuwen her straalde deze nacht onder de nachten van zachtheid en trouwhartigheid, van de innigheid der vreugde en der hoop. De ogen schitterden in reine gloed omhoog als een iegelijk zich nederzette voor het lam en voor de broden van het nieuwe meel, de stemmen klonken vol en de lichten gloorden. In ieder huis, in iedere tent werd de eerste beker tot dank voor de dag en voor de wijn geheven, en zij aten allen van het lam der verlossing, van de bittere kruiden der beproeving. Met de tweede beker sprak in iedere kring de oudste man tot de kleinen, verhalend van de dagen van Egypte, toen de Almachtige de verdrukking van Israël gedacht en Mozes riep om zijn volk te leiden naar het land Kanaän dat hij zijn eerste knecht had toegezworen. En als zij gehoord hadden de goedheid des Eeuwigen, sprong uit de harten het gejuich, de nacht groot makende van het halleloejah en de psalmen van het zegelied; de priesters op de berg, die de sterren zagen en de sikkel der nieuwe maan,
| |
| |
hoorden de zang der menigte die haar liefde tot de Eeuwige zong.
En te middernacht riepen de bazuinen van de berg, en alle poorten des tempels werden opengezet. Toen werd de hemel stil over Jeruzalem, en de mensen lagen neder in hun stilte en hun vrees voor de verschrikkelijke, Tseboath die omgaat tegen de vijand. Alleen de priesters waakten, uitziende naar het oosten.
Bij de stralen des hemels over de Olijfberg stegen de drommen op tot de poorten der heilige plaats, en gans die dag ging en keerde de menigte der mensen langs de wegen tot de poorten en gans die dag rookten de offeren van Abrahams offersteen. Die daar baden in de voorhof stonden vervoerd in de weelde der zon, in de zoetheid der geurende lucht, dik van wierook en mirre en oliën, in het gejubel der maten van psalmen, van harp en luit en paukeslag.
En Jezus stond de hemel aan te staren uit de liefelijkheid waarvan zijn hart ruim en blank was, hij stond te staren in het licht naar de eeuwige goedheid die hem overal omving en heerlijk lag op zijn hoofd, op zijn schouders, op ieder deel zijns lichaams. Het licht verzadigde hem, hij zag de vreugde fonkelen op alle mensen, en de goedheid vloeide van gans de hemel. Hem was de zaligheid in vreugde de heimelijkheid Gods aan te zien.
Met die klare lach keerde hij in de tent en uit die eigen klaarheid lachte hem Maria tegen.
En hij deed alle plichten die geschreven staan. Een omer van de nieuwe gerst tot de priesters gebracht hebbende ving hij, als de zon was ondergegaan, de telling der dagen aan om te tellen van de dag der verlossing tot de dag der wet die Mozes ontving. In die tijd ontloken zijn gedachten menigvuldig als de sterren en begon hij te verstaan dat hij de Eeuwige toebehoorde, want de geboden der wet waren de begeerten zijner ziel.
En na het einde van het vreugdefeest, na de sabbat, namen de feestgangers hun tenten af en in scharen trokken zij naar de landen hunner woning. Die van Nazareth reisden noordwaarts langs de weg die zij gekomen waren. En als zij een dagreize van Jeruzalem rustten, was er een die naar de zoon des timmermans vroeg. Jozef en zijn moeder riepen hem en zochten hem onder de magen en onder de bekenden, en als zij hem niet vonden keerden zij weder naar Jeruzalem. Daar zochten zij hem onder de menigte her- en derwaarts in de stad drie dagen lang. Toen | |
| |
gingen zij in tot de tempel en vonden hem daar, zittende in het midden der leraren, hen horende en hen ondervragende. Hij sprak in de taal der landlieden van Galilea, maar wat hij zeide zagen zijn ogen voor zich zo helder, dat de wet nieuw en levend werd in zijn stem. En die hem hoorden ontzetten zich over zijn verstand en antwoorden. Zijn ouders echter, hem ziende bij de geleerden, werden verslagen, want hij was een leerling van het land en zij de wijzen van Jeruzalem, wier stem gehoord werd in de grote raad. En Maria, schuchter voor de grijsaards staande, verweet hem, maar haar ogen blonken over hem: Kind, waarom hebt gij ons zo gedaan? Zie, uw vader en ik hebben u met angst gezocht.
En hij was van geest vervuld, en hij zeide tot hen: Waarom hebt gij mij gezocht? Wist gij niet dat ik moet zijn in de dingen mijns Vaders?
Maar zij verstonden hem niet.
Toen ging hij en keerde met hen naar Nazareth, en was hun onderdanig. Maar zijn moeder bewaarde al wat zij gezien had in haar hart, en bij haar bezigheid staarden vaak haar ogen in gepeins omhoog.
En Jezus deed zijn werk in de werkplaats en hij leerde de schriften met de leraar. Schoner werd de zon van die zomer, zachter de wind en weliger het gewas des velds, zijn eenzaamheid was zangerig van de vreugde die hij ontvangen had, en door zijn ziel begon het zoet der liefde te vloeien, zoet gelijk de honig der eerste bloemen. De tijd gloorde en fonkelde in vlietende lichten waar hij ging in de zwoelte der verwachting, zijn ogen en zijn oren open voor de naderende zaligheid, het waas der rijpende jeugd glanzend over hem. Die hem zagen openden groter hun ogen en ademden voller, want de zoetheid en de geur, en de zachtheid en de warmte der ontwaking vielen neder en maakten de weg liefelijk waar hij stond. En hij groeide en werkte in stilte, en hij begon in de heimelijkheid te zien.
En wijder blonk het licht der dagen en breder vielen de schaduwen der avonden voor zijn verbaasd gezicht, en de ogenblikken werden eindeloos. De geruchten die hij hoorde, de vleugelslag ener duif of het ritselen des winds, de wiegestem ener moeder of de zucht van zijn eigen mond, wekten een zware wederklank in zijn borst; de dingen die hij zag, een trekkende os in het dal beneden of een gestalte langs de muur der werk- | |
| |
plaats, een licht in de nacht of het water van de bron, verschenen in een gloed die zo fel hem binnendrong dat de hitte naar zijn aangezicht sloeg. En al wat donker was en vaag voor zijn gedachten brak helder in zijn dromen uit in een wonderspel van ongebonden lust. De slaap verliet hem in een zucht, zijn mond was van het smachten zoet, en hij wist dat de kracht van die vreugde, die iedere dag zijn lichaam sterker maakte en zijn binnenste verlichtte, een genade was die hij nooit gekend had.
Maar hij zocht haar te kennen, en hij leerde hoe voor iedere mens de liefde een nood is, en hoe zij immer groeit in wie de Eeuwige verkoren heeft.
Hij reisde met Jozef naar de steden van Galilea waar gebouwd werd, en zij verbleven daar voor het werk. In een dier steden, in de klaarheid der zon, gebeurde het dat een paar mensenogen, dwalend uit de menigte, de straal der kennis wierp in zijn ziel. Hij stond verblind. Maar zijn stem schreeuwde uit brandende duisternissen, en hij ontwaakte in het witte licht en overzag de wereld in haar eeuwige zaligheid.
En van die stonde aan was hij der wereld minnaar.
Hij zag hoe de schoonheid des hemels iedere ochtend verschijnt hoog en zuiver als de eerste dag; verrukt dwaalden zijn ogen over heuvelen en laagten tot de einder toe over al wat groen lag van der aarde volheid, over al wat geel was van der zonne vuur, over de schittering van het water: gans de aarde straalde in haar voldaanheid voor hem en de stilte daalde in hem. Hij zag de vogelen in hun geluk: de tortel kirde alleen in de lage eiken, de reiger stond onbewegelijk aan de plas, de wachtels zwermden zeewaarts uitbundig van gefladder en gefluit, en uit het hoogste zeeg bijwijlen zangerigheid van de leeuwerik neder. En Jezus verstond het geluk van de aarde, haar gewassen en haar dieren die uit de hand des Makers nemen, hij knielde en hij weende en kuste het zand, en groot verhief hij zijn stem omhoog.
Zijn hart ging licht, luwte speelde om zijn gelaat en de grond gleed onder zijn voeten toen hij keerde naar het dorp. Een krijgsman stond aan de bron daar met zijn paard, een knecht van de overheerser; de heilwens gaf hij niet weder, zodat Jezus staan bleef, en de vreemdeling in de ogen ziende verschrok hij van de duisternis die hem tegenkwam. Maar als hij hem vroeg schudde de man zijn hoofd en zuchtte in zijn taal, en langzaam | |
| |
ging Jezus voort. En een vrouw ontmoette hem met neergeslagen ogen; zij zag op, en hem herkennende glimlachte zij, maar de glimlach verschoot van haar lippen. En weder stond hij stil, en weder vroeg hij, en zij staarde tot hem op. Door het zwart harer ogen zag hij in de nevelen van de angst, maar toen hij dieper tuurde begon zij te wenen, en fluisterend in zichzelve ging zij heen. Dan, komende waar de eerste huizen van de straat zijn, hoorde hij gekerm van een die vermoeid van pijnen is, geen mens stond voor de deur. En als hij binnentrad vond hij een oude man in krankheid op zijn leger, een oude vrouw lag geknield ervoor. Naast haar knielde Jezus neder, en hij vroeg haar; zijn stem zong door de woning, de kranke zweeg en sloot zijn ogen om te luisteren. Toen sliep hij in, terwijl de jonge ogen over hem door al de droefheid van het oude leven schouwden.
En als hij ten leste het huis der ouders inkwam rees Maria ter begroeting van haar werk. En zij zag hoe hij wederkeerde van zijn reis, geurend als een open bloem des velds, glanzend en welig in zijn jeugd, maar de warmte van zijn hoofd en de vraag van zijn ogen verrieden ongeboren tranen. Maria was het die zich afwendde, en Jezus breidde binnen de deur zijn handen in het gebed der thuisgekeerden.
En van die dag steeg immer warmer de vlam in hem en zag hij immer klaarder de mensen aan. Maar nog lang neeg zijn gemijmer naar de zoetheid waarvan de jonge dromen de wereld vullen, lang nog zocht hij de weelde der verlaten plaatsen en opende zijn begrip zich enkel voor het liefelijke in het mensenleven, en al wat anders was aanschouwde hij zonder te zien.
Aan de schaafbank stond hij eenzaam in zijn geluk, verlangend naar de tederheden die de avond hem openbaren zoude, en zijn groet of antwoord had een vlietend geluid. Wanneer de zon was ondergegaan schreed hij door de straat, de hoogten op, de velden en boomgaarden door, waar het geritsel van bladeren en nachtgedierte nabij was en het dorpsgerucht verre, en in de schaduwen begon de innigheid, de dwalende muziek van vragen en het getinkel van oprijzende vreugde, en er blonken niet meer sterren aan de hemel dan mensenogen rein en teder voor zijn verbeelding, en er wemelden niet meer heimelijkheden in de duisternis van loof en glooiing dan er aan zijn oor stemmen fluisterden en zuchten smachtten uit de boezem waar alle ziel | |
| |
uit voortkomt. Zijn lippen waren heet, zijn armen sterk en ruim, de zwoele wind die hij in een kus omving droeg de dauw zijner zaligheid voort de wereld door. Mensengezichten, mensengestalten, mensenstemmen waren het die zijn nacht gelukkig maakten, kinderen der onsterfelijke vreugde, en hij wist dat zij leefden in de Schepper die ze voort zou brengen in hun tijd.
Doch te jong was zijn hart om lafenis te zoeken bij hen die met hem woonden in het dorp. Blozend stond hij bij Jozef in de werkplaats, met hamer en beitel en zaag; recht zat hij aan de spijs bij de broedertjes en zustertjes; helder riep zijn stem in de samenkomst; hij merkte het niet dat die van zijn huis, de geburen en de vrienden in het parelend waas dat hem omhulde zijn aangezicht zochten en luisterden naar de dageraad in zijn stem. Hemzelve glinsterde verwonderlijk de dag voor zijn staren.
Een zomertijd van stilte verging aldus, ook een zachte tijd van regen en vreugdegeruis, en toen het veldwerk weder gedaan moest worden en hij met het zaad over de akker schreed, brak de eerste bloesem der begeerte open en ontdekte hij dat zijn handen vol waren doch niet gegeven hadden. Het geroep van mannen en vrouwen op de andere akker schalde door zijn hart. En na de arbeid trad hij bij hen voor de deur der woning en zat hij neder en hoorde hun spreken aan. Toen begon hij de goedheid te kennen van het lot der stervelingen.
Die eigen ochtend bij het gloren, ontwakend door de buurvrouw die in haar baren lag, begreep hij onverwachts dat er een wonder van menselijke vreugde gebeuren ging, want diep klonk de klacht uit het moederhart en al wie het hoorde bleef stil in ontzag en verbeiding. Stil trad hij buiten en als hij aan de muur stond voelde hij hoe de jonge zon hem zachter streelde, hoe de lucht schitterde voor zijn glimlach, en een vrouw die aan de deur verscheen bloosde van geluk. De blijdschap sprong op in hem zo machtig dat hij zijn ogen sloot en de heilige Naam slechts fluisteren durfde. Maar toen hij een kleine stem uit het donkere der woning vernomen had, richtte hij zich op en schreed hij recht naar het huis der samenkomst, waar hij zijn mantel en zijn riem aandeed en de Eeuwige loofde voor een kind in Israël.
Hij was toen in de tijd wanneer de jongelingen de baard aan de wangen groeit. In de uren der rust poosde hij voor de werk- | |
| |
plaatsen bij de mannen om met hen te spreken over hun arbeid, aandachtig luisterende en hun werktuig beschouwende; wanneer hij de zegen gewenst had en heenging draalden wie hij dus had toegesproken met een zachtere blik over de kleine plek zijner dagelijkse moeiten voor hij zijn taak hervatte, en Jezus keerde met tevreden handen bij zijn hout en zijn gereedschap.
En hij zag het geluk der jeugd. Dwars door de gaarden ging hij dalwaarts, de olijven prijkten in hun zilveren bloesems, de lentewolken sierden de hemel, de vonkjes van het morgenlicht sprankelden over de grond. Terwijl hij ging vernam hij de tonen van een lied, geblazen op een rietje zoals herders snijden voor hun lust, en nader komend tot de plek, waar vijgebomen stonden met hun voorjaarsvruchten, ontwaarde hij een jongeling en een meisje, makkers van de aanvang zijner jaren af, zittend tegenover elkander. Maar zij bemerkten hem niet en zonder geruis te maken ging hij voort. Eer hij de boompjes voorbij was wendde hij zijn hoofd en draalde hij, en in gloeiende geboorte verscheen hem het wonder dat twee zielen in elkander vangt. Een blik die hem eenmaal in de diepten was gevallen schoot thans lichtend uit en zuiver waren zijn ogen gericht: hij zag de schoonheid dier minnaars, vol als een bloeiende amandelboom, zacht als een rustende hinde, rein als het morgenrood. Een koele adem voer uit zijn mond, een ongesproken zegen, een zucht tot God. Hij ging voort van die gewijde plek, de menselijke schoonheid voelend in zijn handen, de zon van het bloed genietend in zijn borst, het zout der begeerte proevend in zijn mond. Hij zag de hemel over de aarde aan en zijn hart werd een boom vol gekweel. Zo leerde hij het geluk van man en vrouw.
Ook de kortheid van der mensen dagen leerde hij voor zijn ziel het raadsel der smarten begon te zoeken en door deze kennis ook verstond hij des Eeuwigen goedertierenheid. Het was omtrent het einde van zijn jongelingstijd, toen al het menselijke dat hij ontdekte licht en fris als bloesem was. De zon scheen nauwelijks over de bergen van Naftali, hij ging tegen de hoogte die over het dorp stijgt, en zijn blik dwaalde door de zucht die in de verte zoekt; bij de schaapskooi komende hoorde hij de schapen in geroep van nood, want zij waren nog niet uitgelaten tot hun voedsel. En hij trad binnen en zocht de herder onder het dakje en vond hem daar, liggende met open ogen.
| |
| |
Als hij over hem nederboog prevelde de stervende dat hij gebeden had om een mens en dat hij gaan wilde tot Hem uit wie hij gekomen was, en Jezus zag dat de oude man zich had bereid. Zijn hart werd voor de heengaande groot, en hij nam zijn hand, toen richtte de herder zijn ogen op hem en fluisterde zijn naam. En Jezus wachtte, hem aanziende. Er gleden geuren langs hen, een zingend gerucht vlood van de heuvel over het geblaat der dieren, tot plotseling de levende hoorde dat hij alleen zat, en hij twijfelde niet ofschoon de hand warm in de zijne lag en de ogen recht in de zijne staarden, ofschoon geen adem en geen zucht deze mens die geen mens meer was verlaten had, hij twijfelde niet ofschoon de lucht daarginder tintelde van de zon. En tranen vloeiden voor zijn ogen, want een bruisende heerlijkheid stroomde over zijn wezen, en hij stond en wist dat de ziel, die kort tevoren liefderijk de naam eens anders had genoemd, geen einde had. En hij dekte hem met de deken en bad. Dan nam hij de staf en opende de afsluiting, zodat de schapen rondom hem naar buiten drongen, en die ochtend hoedde hij ze, want zij hadden voedsel en toezicht nodig.
Rein was hem het lot der mensen verschenen gelijk het een kind verschijnt. Doch eer hij een mens werd die de barmhartigheid Gods verstaat, moest hij de droefheid leren die, kronkelend uit de verre holen, het bestaan van schepsel bij schepsel drabbig maakt. Toen hij de herder had zien verscheiden ontwaarde hij dat allen die woonden in het dorp een eendere heimlijkheid droegen die in de laatste stonde een zucht van liefde slaakt, een bede murmelt of in jammer van wanhoop breekt. En dit geheim, waarin de vrees des Almachtigen besloten is, maakte allen in kleinheid gelijk. Een smartelijke ontroering was het, een waarvan hij het bonzen en het sidderen in alle delen ondervond, die hem het morgenwaas voor het gezicht verdreef, hem de geringheid tonende, de zwakheid en de gebrekkigheid en het duizendvoudig leed. Zij werden hem liever vrienden en zachter klonk zijn stem. Hij bracht geschenken en water voor de geraakte die iedere ochtend nederlag in de schaduw waar iemand hem gedragen had, en hij toefde bij hem, sprekende van de wonderen die geschied waren in Israël. En weder tot zijn arbeid gekeerd peinsde hij hoe het verschil gemaakt werd voor gelijke kinderen. Hij zat met de leraar lange uren, hij zocht in de boeken der wijsheid, hij vroeg en hij tuurde met een felle gloed in | |
| |
zijn blik. Tot de blinde ging hij die met de stok zijn weg tastte aan de straat, en een streling doorvoer hem als hij hem vasthield en leidde, of hij een beminde gevonden had. Het vreemdst verdriet proefde hij wanneer hij bij de bron kwam waar een schone dochter, die van duivelen bezeten was, de ganse dag aan de tweesprong des wegs zat, stil, met een stille lach of zij in louter wonderen schouwde, tot onverwachts haar mond opentrok tot een vreselijk geschreeuw. De vrouwen die met het water bezig waren hielden angstig op, maar zodra zij weder rustig zat in haar schoonheid, hervatten zij hun kout en bezigheid, en het meisje sloeg op Jezus geen acht die naast haar stond en niet begreep. Blank scheen de hemel, kalm lag de aarde, en slechts de Verhevene die in de hoogte woont wist het leed dezer kleine dochter; geen vertroosting kon hij bedenken voor zijn bedroefdheid dan dat de mens die zo bezocht wordt verkoren is. Maar donker bleef zijn hart, noch viel het licht daar toen de leraar hem van zonde en boete sprak en van de gelukzaligheid des gestraften die gestraft wordt gelijk Job. Want de smart was nieuw in hem en hij herkende nog niet de rechtvaardigheid in de verte. En zo meer beproevingen hij aanschouwde, zo verwarder werden de raadselen van zijn gepeins, dat was een tijd van sprakeloosheid, van zware zuchten in de eenzaamheid en geheven handen in het donker.
Doch blijder en zachter en reiner verrees de wereld, wonderlijker en verder glinsterde het verschiet. Hij kwam door het steenland dat naar de stad Sepphoris ligt, door een woeste plaats van scherp gesteente en doornen, en langs de bedding van een winterbeek vond hij een holte waar hij rusten wilde. En naderende hoorde hij gezang en gelach, maar voor de schaduw der opening verschrok hij. Het was zelden dat de onreine krankheid onder het landvolk van Galilea ging, maar hij kende haar. Daar lag een vrouw met haar kinderen, afzichtelijk in hun verdorde naaktheid, hun ellende van honger en verderf des lichaams. De moeder zag angstig op, de kinderen echter lachten. Hij kende de wet, hij kende de onreinheid, en nochtans wist hij dat hij niet zondigde zo hij nederzat bij de onschuld en de angst, en de zegen gevend zat hij bij hen. Toen lachte ook die moeder, maar haar ogen schreiden, want sedert de melaatsheid op haar viel was nooit een mens haar nabij gekomen, en deze was glanzend van liefelijkheid. En hij nam het brood dat hij bij zich droeg en | |
| |
zijn kruikje water en gaf haar, en het kleinste kind dat nauwelijks zien kon van de krankheid voor zich zettende, opende hij zijn balsemflesje en zalfde het de ogen. En het was stil in die holte van de aarde. Toen hij opstond om verder te gaan trad de moeder buiten, zich over haar afzichtelijkheid noch over haar naaktheid schamende, zij sloeg de ogen op, zij knielde en kuste de grond voor zijn voeten en smeekte de Eeuwige tot deze mens te mogen naderen in de komende tijden wanneer een iegelijk rein zou zijn. De kinderen lachten rondom uit de blijdschap hunner jaren, de lucht was geurig. Wenend tegen de hemel ging hij voort, want de goedertierenheid was hem geopenbaard die deze ellendigen het vertrouwen behouden had, dat hen lachen en bidden deed zuiverder dan de welvarende, en een licht vervulde hem, de wijsheid tonende hoe uit het stof het verdriet niet komt en de moeite niet uit de aarde spruit.
Toen hij teruggekeerd was in Nazareth trad hij voor de leraar om te doen volgens de geboden aangaande de verontreiniging, en die dag zijner afzondering achter de verste akker, waar de hemel ruim was en schitterend het gesternte, verging hem de klacht en de vraag. Klaar werd het raadsel van zijn gedachten en licht zijn droefheid nu hij zijn zonde kende, zijn deel in aller stervelingen zonde, in de menigte der ellenden waartoe het volk door ongerechtigheid gevallen was, hier in de dorpen en ginder in de stad. Over de kranken had hij geweend, en wat was krankheid onder de smarten die Israël verdroeg, onder de duizend smarten in het dorp geleden, de niet te tellen smarten van de grote wereld. Stralend als de volle maan stond het zoet gebod dat genoeg was voor zijn ziel: gij zult uw naaste liefhebben gelijk uzelve, ik ben de Eeuwige! en beneden was de aarde zwart van gedrang en gekrijt, van boosheid en uitgestrekte armen, wat daar onder die strijd en die pijnen wriemelde en wrong waren mensen in de laatste angsten van waanzin en gruwelijk lijf, mensen gelijk de moeder in zijn huis, gelijk de lachende kinderen. En groot en zwaar werd de roep van zijn binnenste, roepend tot het dorp beneden, roepend van de ontrouw jegens de Almachtige, die zij horen in hun ziel, en van de vreugde die de leniging van elkanders smarten is, want hij had geleerd goed te doen en de blijdschap gevonden opnieuw een kind te zijn.
Bij de aanvang zijner mannelijkheid verhief zich hoog zijn hoofd en zijn gedachten stegen tot in de koelte die waait uit het | |
| |
onbekende; diep in het verborgene des mensen onderscheidde hij de oorsprong aller zonde, hoog in het onnaspeurlijke het geweld der rechtvaardigheid die tuchtigt, en hij opende wijd zijn armen voor de adem der barmhartigheid die de mens koestert en geneest, die bij het ontwaken de zoetheid der hoop zingt voor de oren, bij het nederliggen de tederheid der vertroosting voor wat de zwakke handen niet bereikten, en in de innigheid van iedere mens, hoe klein en hoe bedroefd hij op de grote aarde zij, de zaligheid fluistert dat Een, liever dan enig mens, zijn ziel bemint. De muziek van de Naam des Eeuwigen bruiste over gans de wereld, en de stem des Almachtigen viel heerlijk over hem, een klein kind was hij staande aan de voeten van zijn Vader. Iedere dag van al die nieuwe dagen bloeide zacht en stil en klaar van een licht dat hij liefde noemde, open en warm en goed van een aanwezigheid die hij zijn Vader noemde.
En zij zagen in Nazareth dat Jezus de timmerman in een wonder had geschouwd waar zijn ogen wonderlijk van waren, dat hij in zijn hart een wonder droeg waaruit hij anderen meer dan zichzelve liefhad, en de stillen wier gedachten immer keerden tot de beloften van Israël, spraken van hem dat hij een profeet zou zijn, een verkondiger van het komende heil.
En sommigen vraagden hem, begerig naar de tijding. Maar zijn mond kon nog niet spreken en heet klonken de woorden: Wast u, reinigt u, doet de boosheid uwer handelingen weg, laat af van kwaad doen, leert goed doen.
Maar de kinderen onder hen, de gelovigen, de wijzen herkenden het geluid, en van die dag aan rees iedere ochtend een man van zijn bed waar de slaap niet geweest was, die de zekerheid gevonden had dat de nieuwe wereld aanstaande was. Zij zaten in de samenkomst luisterend naar de welluidendheid die Jezus horen deed uit de boeken der profeten; in de koelte van de avond verzamelden zij zich in de straat om te spreken van de tijd wanneer men nergens leed zal doen, omdat de aarde vol zal zijn van de kennis des Eeuwigen, wanneer voor het volk dat in duisternis wandelt het kind geboren zal zijn dat men noemt wonderlijk en vredevorst.
Gering werden de zorgen, of zij zorgen van het verleden waren. Wanneer de tollenaren van de overheerser kwamen en lieten de armen in nooddruft achter, wanneer de kinderen | |
| |
schreiden omdat er geen melk was en de kranken klaagden omdat zij geen dek hadden voor de nacht, werd er geen vloek of bitter woord gesproken, maar wie zijn buurman aanzag wist dat de ander een gebed in zijn binnenste had, en de wijzen, de gelovigen, de kinderen onder hen, zij wier ogen schuldeloos waren gelijk de ogen der duif of de ogen der geit, erkenden in de waarheid huns harten dat zij allen een eender lot droegen voor een eendere schuld. En van een nieuwe klank werden de oude zegeningen Israëls vol: de Eeuwige zegene en behoede u! de Eeuwige doe zijn aangezicht over u lichten en zij u genadig! de Eeuwige verheffe zijn aangezicht over u en geve u vrede! En een zachtheid scheen over het gelaat van wie die zegeningen sprak of hoorde.
Over Nazareth had de verwachting haar vleugelen gespreid, gelijk zij ze spreidde over alle streken van het joodse land, en de stillen van den lande, wier hart bereid was en goed van wil, zaten daar gelijk kinderen wie niet geweigerd wordt. Zij leefden in hun dagelijkse maat van behoefte en ijver en in hun innigheid der hoop, en de getijden vergingen, regen na droogte en na regen oogst. En in een tijd van zon en luwte gebeurde het dat een gerucht door de landen ruiste, een mare die de ogen groot van schittering maakte: de verkondiger was gekomen, verkondigend de vervulling der tijden in Judea aan de Jordaan.
|
|