| |
| |
| |
IV
In Nazareth woonden zij in de stilte beneden de berg.
Daar waar het gezicht zuidwaarts over de olijven van het dal gaat, in het dorp bij de handwerkers had Jozef zijn werkplaats naast zijn huis; in de kleinere werkplaatsen zaten de anderen aan de straat, de linnenwevers bij tweeën, de verver aan zijn potten, de smid met zijn helpers, de pottenbakker voor zijn wiel, en het huis hunner samenkomst was in hun midden. Rondom lagen de akkerwoningen.
In het zweet aten zij hun brood. Eenvoudig zoals de velden hun vruchten dragen en rusten ieder zevende jaar, zo ging de tijd der mensen in stille ijver naar het licht en de vreugde van iedere zevende dag; hun dagen geleken de akkers: hier de tarwe, daar de gerst en ginds het vlas, de zon schijnt er van haar opgang tot haar nedergang over, zacht gaat er de wind. Zij leefden in hun dagelijkse maat en de rust in hun hart blonk als de hemel.
Bij het eerste morgengerucht klonken de stemmen in alle huizen het eerst in het gebed en ieder huis riep: Hoor Israël! Dan openden de deuren en traden de mannen uit, en zij vroegen elkander. Want in die dagen, toen jozef en Maria waren teruggekeerd, ging beroerte door het joodse land noord en zuid en in de ver gelegen dorpen werd de wederklank gehoord. Terwijl de koningen naar de heidenen om hulp waren gegaan trokken de strijdhaftigen, rovers door sommigen genoemd en bevrijders door anderen, met geweld tegen de steden; de benden van Golan en van de streken aan het meer waren in de stad des konings gedrongen, die men boven van de berg kan zien, een machtig leger van de heidenen had hen verslagen en verwoesting in Sepphoris gebracht. De mannen van het dorp vroegen of de tijd weer zou worden gelijk van Tiglath Pilezer of gelijk van Mattisjahoe, krijg in het land, smart over de geringen. En zij hieven de handen op. Maar de vrouwen aanziende, die het water gingen halen voor de spijs, togen ook zij aan het werk, een iegelijk in zijn ambacht, en eer de vogelen gedaan hadden | |
| |
met hun ochtendzang ontwaakte door de straat de bezigheid van hamer en vijl, van wan en spoel. De kinderen liepen buiten, de kleinen achter hun moeders, de groten waar hun taak hen hield. Wanneer de zon gestegen was geurde weldra ook het kooksel uit de huizen.
En weder na de middagrust liepen de vrouwen naar de bron en weder zaten de mannen aan hun werk. Eerst wanneer zij de opziener naar het huis der samenkomst zagen voorbijgaan legden zij het gereedschap neder, en de een rees na de ander, prevelde om de zegen over zijn arbeid en volgde waar de stem des voorgangers al zong. Gelijk door gans Israël, door gans de wereld waar joden zijn op hetzelfde uur hetzelfde gebed der mannen steeg, zo klonk luid door de deur, dat de vrouwen het hoorden tot het einde der straat: Hoor, Israël, de Eeuwige is onze God, de Eeuwige is enig! Ik ben de Eeuwige, uw God. En de psalm van de dag wekte de zang der harten.
En een ieder keerde naar zijn avondmaal. Jozef en Maria zaten in de schemerige woning neder aan de spijs, het kind zat tegenover hen, luisterend naar de maat der woorden: Geloofd, gij Eeuwige, koning der wereld, die brood laat voortkomen uit de aarde. Hij zag hoe de vader het brood ophief, hoe hij het voorzichtig afbrak, het eerste stukje in het zout doopte en hem in zijn mond gaf; het tweede stukje werd afgebroken, in het zout gedoopt en de moeder aan haar mond gereikt; met het derde stukje deed de vader evenzo voor zijn eigen mond. Hij hoorde hoe stil het was in de woning en daarbuiten, hij hoorde in zijn hartje: die brood laat voortkomen uit de aarde. In de stilte aten zij, terwijl de ezel in de donkere hoek zijn hoofd over de balk legde. En na de lofzegging voor het brood en het schone land werd het licht ontstoken, het bed gespreid en het kind te slapen gelegd.
Dan liep Jozef naar buiten voor het avondgesprek. Zij zaten in het duister, hier enkelen bij elkander en enkelen ginds aan de open deuren waar licht uit scheen, en zij spraken, over het huiswerk, het akkerwerk, de zorgen en genoegens, over de nieuwe koning en de tijd, wat hij het landvolk geven zou; maar aan het eind van iedere avond, wanneer de armen vermoeid waren en de behoeften voldaan, werden de gedachten wakker die naar lering vroegen, en het was één man die sprak en de gedachten antwoord gaf over wat goed was, wat kwaad volgens de leer of | |
| |
de spreuken der wijzen. De krekels zongen aan alle kant, de sterren schitterden boven. En de stilte van het land, welluidend voor de eenvoudigen, ontroerde heimlijker verlangens; de vrouwen, met hun huiswerk gereed, zetten zich ongemerkt achter de kring der mannen, en zachter spraken de stemmen over raadselen, wat de een gehoord had van de kwade geesten, wat de ander had gedroomd, over de vier engelen, over de ongeboren wonderen. Dan werd de Naam genoemd, geprezen en geloofd, en als de een na de ander in het duister was heengegaan, klonken in de woningen de nachtgebeden.
Bij de dageraad begon het werk waar het gelaten was. Weder nam Maria haar kruik om het water aan de bron te halen, weder liep het kind achter haar. Daar kwamen de vrouwen te zamen om de klederen te reinigen en te spreken over hun zorgen, de kleinsten van het dorp speelden daar.
Een ganse morgen hoorde het kind Jezus het ruisen van het water en de stemmen der moeders, een ganse morgen zag hij zijn makkertjes en de klare hemel. En als zijn moeder hem riep om huiswaarts te keren volgde hij aan haar kleed, denkend wat lekkernij het zijn zou in de zachte woning aan het eind des wegs, want hij was een kind in de zaligheid der kindervreugden van spel en zoetigheid, een dadel of een vijg. In de middag speelde hij weder waar de anderen speelden. Wanneer hij opkeek zag hij een man of een vrouw en hij staarde hun schoonheid aan, hoe de gezichten der groten straalden en de ogen openden in hun glans. Soms stond hij stil om te denken waar zijn moeder was, en als hij zocht was zij daar. Ook zat hij aan het muurtje van de werkplaats en zag toe hoe zijn vader een balk over zijn schouder nam en op de bank legde of het een kind was, hoe hij een stok nam om te meten en houtskool om te tekenen, hoe hij zaagde en schaafde en de balk gladmaakte, en zich het voorhoofd veegde. Zo zag hij de bezigheid en voelde hij de vermoeienis, tot hij insliep in de zon.
Maar in de zaaitijd ging een ieder naar zijn akker. Wanneer de opziener de deuren was langs geweest en allen de verloting wisten, kwamen zij waar de oudste voor de samenkomst zat en een kind de loten nam; de mannen die hun deel ontvingen liepen bij tweeën met de snoeren heen, en als de velden afgemeten waren kwamen zij met de ezels en de ploegen. Daar was spel voor de knapen om de stenen weg te dragen tot een afschei- | |
| |
ding van een ieders veld. Het zaad viel over de aarde, de wolken gingen aan de hemel, en na de avondgebeden zong de vreugde in het dorp over het komende gewas. Het kind Jezus hoorde het gezang.
Bij de zang der mensen ontwaakte in zijn hart de stem des vragenden, zijn ogen die het licht van het jongste leven hadden aangestaard van de hemel tot de aarde, zagen uit de verwondering de mensen en de dingen aan. Hij kon spreken en hij luisterde om te verstaan. En vele stemmen hoorde hij, van mensen, van kinderen, van dieren, en alle waren nieuw en alle waren schoon.
Omtrent die tijd gebeurde het dat hij bij zijn ontwaken een klein geluid hoorde van een kind dat bij zijn moeder lag. Een liefelijkheid stroomde over hem, het was of hij nog sliep. Hij sprong op en kwam voor het kind staan. En hij voelde dat hij groter werd, het geluk viel van zijn mond en van zijn handjes over Maria neder.
Toen leerde hij de buren kennen bij hun naam en naar de aard van een ieders stem. Wanneer zijn moeder naar de bron ging liep hij vlug vooruit, hij zat daar in het zand bij de haag te spelen als zij kwam, en wanneer zij naar de woning keerde bleef hij met de vriendjes of zat hij bij de vrouwen die in het water plasten. De hemel glansde, de koele droppels fonkelden rondom, het praten der vrouwen ruiste langs zijn oren; er waren vlugge stemmen en langzame, zachte en diepe, vrolijke en donkere, hij hoorde hoe de ene liever was dan de andere, hoe er ook vreemde klanken vielen. En vele verhalen hoorde hij daar aan de bron. Het verhaal dat hem het eerst ontroerde, zo dat hij duisternis zag, kwam uit de mond ener vrouw wier ogen twee zwarte steentjes waren. Het was van de ezel die de boze geest had, ginds in Jeruzalem was het gebeurd, op het feest der nieuwe maan. Een man was uit zijn huis getreden om de lofzeggingen te doen onder de hemel, en een ezel vindend voor zijn deur zette hij zich op het dier en reed voort, terwijl hij aan verboden dingen dacht. En na een poos, rondziende uit zijn kwade gedachten, zag hij de huizen niet meer, er was zwarte duisternis, maar ver in de diepte ontwaarde hij de lichtjes van de stad. De boze geest die in de ezel was had het dier doen groeien tot het groter en groter werd. En in zijn angst gedacht de man de Eeuwige, en hij noemde de Naam. Toen bleef de ezel staan. De | |
| |
man zag dat hij naast het dak van de tempel zat, vlug sprong hij van de ezel op het dak, en de ezel verdween in de nacht.
Het knaapje staarde naar boven waar hij het dak van de tempel zag hoog in de glansen der zon. Zijn hart had geklopt van de eerste duisternis die hij daarbinnen had gezien, en naar de woning gaande met de andere kinderen voelde hij de warmte die uitstroomt uit de hoogte van de heilige Naam. Dagenlang verscheen hem de zwarte ezel waar hij nederlag voor de slaap, dagenlang staarde hij waar het wonder van de Naam mocht zijn. Zijn handen werden sterker. Vaak zat hij aan de deur der samenkomst te luisteren naar het geluid der mannen, opziende naar boven ieder keer dat de Naam geroepen werd.
Een morgen deed zijn moeder hem zijn sabbathemdje aan en zijn vader nam hem binnen het huis, daar zat de leraar aan de wand met de grotere knapen rondom op de grond. De zon scheen door de deur, de duiven liepen buiten. Hij zat neder en luisterde, en opende zijn mond om met de anderen de gebeden na te zeggen in de oude taal. En de leraar vertelde van Mozes en van Egypte. Toen hij huiswaarts keerde lachten de buren hem tegen, een grijsaard die voorbijging stond stil om de handen op zijn hoofd te leggen, hem zegenend: De Eeuwige doe u worden als Efraïm en Manasse. In de woning was Maria's gelaat gelijk een lamp en Jozef sprak met hem.
En Jezus leerde de letters van de taal der vaderen, hij leerde de gebeden, de beginselen der wet, de verhalen der oudheid. Hij was een kleine jongen die hoorde boven het gesnap der anderen. Maar na de schooltijd glansde de speelsheid in zijn ogen, luid schalde zijn stem door de straat en de makkertjes kwamen aangelopen waar hij riep; de handwerkers wezen elkander hoe de kleine Jezus van Jozef daar stond: hij strekte zijn hand en een ander jongske deed zoals hij zeide, of hij lachte en de anderen lachten, of hij snelde heen en zij volgden. En allen verzamelden zich bij hem wanneer een grotere het spel kwam storen, de straat werd vol krakeel.
Hij was een kleine jongen die zag. Toen hij begonnen was te leren in de school werden zijn ogen groter en in zijn stem klonken nieuwe tonen. Voorheen, toen zijn lippen nog naar het zuigen stonden en hij weinig woorden zeggen kon, waren het enkel moeders die naar hem zagen, nu dat zijn mond luid de grote woorden riep stonden vaak ook de oude mannen van de | |
| |
straat naar hem te kijken. Hij had het land Egypte gezien en de joden in hun smart. Achter de leerschool was een gaarde van vijgen, granaten, amandels; verder achter Jozefs woning, waar de helling steil nederging, lag het afval van het dorp, en van hier tot de bron was het vol stenen van de berg. Egypte-land onder de vijgebomen, het jodenvolk jammerend óp de grond. En Mozes kwam met zijn stok, en hij sloeg en riep, en hij leidde zijn volk uit, de zee door, de woestijn door, tot nabij de wateren der Jordaan. Daar, als Mozes heengegaan was, keerde Jozua weder met zijn zwaard. De trompetten klonken, de stokken sloegen rond, tot enkelen schreiend naar de moeders liepen. Of Simson was het die de leeuwen doodde ginds onder de vijgebomen, Simson die de Filistijnen sloeg, zodat het gebrul tot in de straat gehoord werd. Mannen die waren toegesneld lachten, vragende of ooit zulk spel in Nazareth was gezien. En de kinderen van vijf, zes jaren kwamen blozend bij de moeders en droomden van Mozes, van Jozua, van Simson, een jongen van hun grootte.
Eens, terwijl zij speelden op een sabbatdag, trad een man op hen toe, een gestreng man van de tien voornaamsten. En hij bestrafte hen en schold hen zondaars, brekers van de sabbat, en zo dreigend rees zijn staf dat de kinderen vluchtten. Alleen de kleine Jezus van Jozef hoorde zijn woorden aan tot hij heenging. Hij staarde hem na, hij wist geen verontschuldiging te zeggen; dan opziend tot de grote hemel voelde hij de pijn der boze woorden, en hij zat neder op het gras en schreide. Geen mens zag hem, geen mens troostte hem. Maar toen zijn tranen droogden hief hij zijn ogen weder naar de grote hemel, daar was licht en vreugde, gelijk de sabbat een licht en een vreugde voor Israël. Tegen de boze man echter had hij gezondigd. Zo was zijn zonde en zo zijn eerste droefheid, zo troost de hemel de kinderen. En voor de volgende sabbat kende hij de gebeden van die dag, maar met de psalmen moesten Jozef en Maria hem helpen.
Die dagen van spel gingen voort met verrassingen voor de volle hartjes, met nieuwe gezichten voor de openende oogjes, zodat iedere dag van die liefelijke tijd eindigde in zoete vermoeidheid en onverwachte slaap. De kleinere kinderen in het huis van Jozef hoorden ervan en wat de vader ervan zeide, maar zij waren nog te klein en moesten achter Maria blijven.
| |
| |
De knapen liepen verder van het dorp, hetzij dalwaarts, hetzij naar de top van de berg waar zij de wereld konden overzien, en de een vertelde wat hij wist van de stad daarginder, Sepphoris waar de koning woonde, zij twistten of de koning van Galilea de ware koning was, of zijn nieuwe stad die aan het meer gebouwd werd schoner worden zou; de ander vertelde van de blauwe zee, schitterend beneden Karmel, van de schepen, van de rijkdommen der verre oorden. Als de verbeelding openging in haar kleuren en glanzen werden de ogen kleiner in het staren en de oren hoorden een klare stem die de wonderen komen deed. De oude verhalen waren het, van wat Mozes had gedaan met zijn staf, Jozua voor Jericho, van wat Simson had gedaan in het huis van de Mastema, van duivelen en boze geesten en van de engelen. Maar bij ieder verhaal scheen de zon op andere wijs en schreden wonderbaarlijke gestalten van deze over gindse berg, en aan het eind van ieder verhaal blonk de hemel stil en goud. En Jezus stond in hun midden.
En hij leerde van zijn makkertjes. Want in die tedere tijd, wanneer de geuren nieuw zijn voor de adem en de zon en de wind zingen in het bloed, in die tijd wanneer niet de ogen zien doch de ziel zelve, toen reeds kende hij er die twijfelden of te oud waren voor de vreugde. Er was een knaap die met hem Mozes had gespeeld. Die zag hem aan met de lach van het ongeloof en gaf hem een stok en zeide: Sla het water uit deze steen, geef ons brood dat wij eten. En de anderen stonden rondom, hem gadeslaande. Jezus echter zag tot de hemel op en wachtte om te gehoorzamen, want hij wist dat het water uit de steen zou komen, en ook het brood, zo hij sloeg. En hij zeide dat hij kon. Maar plotseling gloeide de hitte over zijn gelaat, hij hief de stok naar de knaap die niet geloofde, en even plotseling brak hij de stok en liep schreiend heen. De knaap die lachte wierp hem een steen na. Het was een spel, de dag daarna vergeten.
En weder was het een knaap, van negen of tien jaren, die met hem sprak en zeide dat hij nooit een wonder had gezien, een knaap die met hem deelde en kwam wanneer hij riep, hij had een kleine stem, een klein gelaat en zwarte ogen. Hij zeide: Ik wil geloven waarvan de leraar spreekt; maar toen Judas van Golan voor de joden vocht, waar was Michaël? en hoe zal iemand die in zee verdrinkt in de hemel komen? ik wil geloven, maar de leraar hoort niet goed, misschien wordt hij doof, mis- | |
| |
schien wordt hij stom, en hoe zal ik weten of hij bezeten is of de waarheid zegt? en ook als wij Mozes spelen heb ik nooit een wonder gezien; ik wil geloven dat gij water, of brood, uit de steen kunt slaan; laat het zien. Toen werden Jezus' ogen groot en zwarter dan de zijne en hij duwde de knaap van zich met zijn vuist. Hij was het niet die heenliep.
Zo leerde hij. Als hij alleen zat schreide hij over zijn eenzaamheid, schreide hij dat hij zijn goede makker geduwd had zodat hij heen was gelopen. Lang zat hij, nadat het schreien gedaan was, met zijn handen op het kruid, de luwte ging langs de helling, dat de hysop de warmte geurig maakte en van de stille olijven beneden het zilver der bloesems daalde. En zijn oren waren open, en hij dacht aan zijn moeder, hoe zij voor de woning zat over de korenzeef of naar de bron ging met haar kruik, naar boven ziende en luisterende. Hij wist dat er een stem was die ook hij zou horen. Hij wist dat de hitte van zijn borst, de toorn van zijn hand niet geweest was tegen de knaap die gelachen had en gezegd: sla het water en maak het brood, noch tegen de knaap die geloven wilde, maar niet kon. Daar was iets waarom zij zo hadden gedaan, en dat zelfde had hem zijn stok doen heffen tegen de een, zijn vuist tegen de ander. De hemel glansde wijd naar alle kanten en boven hem zo hoog dat hij de hoogste hoogte niet kon zien, het twitteren van een vogeltje achter de struik klonk zo klein als het breken van een sprietje gras. Hij wist dat er een stem was die ook hij zou horen. Lange tijd zat hij en hij zag meer dan de mensen denken dat een knaap kan zien. En hij lachte tegen het twitteren van het vogeltje, tegen het kruid aan zijn zijde, tegen de verre hemel, want hij wist dat er iemand bij hem was zo goed als zijn moeders hand, zo zacht als zijn moeders borst.
Zij werden goed en speelden weer. Mozes die de wet bracht, Jozua de strijder, Simson die verkocht werd, die spelen waren de kinderen de mooiste en immer nieuw omdat hij immer deed wat Mozes, Jozua noch Simson had gedaan. Maar de geboden welke hij bracht wanneer hij van Sinaï nederkwam werden slechts een dag onthouden, zij waren zo vreemd en verdeelden het volk in partijders en tegenpartijders, zodat er getwist en gevochten werd voor zij huiswaarts keerden; de ver deling van Kanaän bevredigde een ieder, de plichten die zij daarbij kregen waren gemakkelijk en goed, maar weinigen wisten ze | |
| |
juist te doen, en zo eindigde ook dit in krakeel; het spel van Simson was niet bemind, daar de Filistijnen kinderen waren die niet gaarne zelf de slechtheid der Filistijnen deden.
In het spel was hij begonnen te vinden, en de vreugde van het vinden kennende zocht hij die vreugde; de gedachten ontwaakten toen, als vlindertjes nog maar die even schitterden dan hier dan daar, die verdwenen en niet weder kwamen waar hij stond. In die dagen rees zijn gestalte, zijn gelaat werd blanker en zijn ogen geleken die van Maria, maar groter. Het misverstand der vriendjes in het spel was de steen waar de voet des reizigers tegen stoot, hij hoort het water onder de steen en zijn keel wordt droog. Gevallen was het vreemde woord in de eindeloze val naar de diepten, het raadsel van hem die niet geloven kan had zijn dorst verwekt, en de dorst is vreugde in de kindertijd. Uit een moeder was hij geboren, zijn vraag begon waar alle vraag begint.
De tollenaar was door Nazareth gekomen met zijn knechts en de krijgslieden des konings, er was geweend in de huizen en gezucht, wangen waren bleek geweest en ogen fel, hoger klonken de psalmen uit de samenkomst. Jezus hoorde van de heidenen, hoe de boosheid is buiten Israël, toen wist hij de weg die hij gaan moest naar het raadsel van zijn makker. Hij kwam bij Jozef in de werkplaats en vroeg omtrent de boosheid. Een wijs antwoord hoorde hij, maar het was de knaap een naam: De boosheid is de Jetser Hara.
Hij liep bij de buurman die voor zijn verfpotten stond, hij vroeg en hij hoorde: De boosheid, dat is de Satan en de Mastema, de een is rood zoals de henna hier, de ander zoals de menie. Maar de Beëlzebul is de ergste, zwart. De engelen der goedheid kent men aan de goede kleuren, geel en blauw, blauw vooral.
Hij ging tot de grijsaard, die hem gezegend had toen hij van de leerschool kwam, hij vroeg en hij hoorde: De Jetser en de Satan en Azraël, die zijn één.
Toen gedacht hij de vrouw die van de ezel had verteld, hij ging tot haar en vroeg, zij lachte en sprak: De boosheid is lang geleden in de wereld gekomen. Met Adam al. De Satan was de eerste boze. En Adam werd de vader van duizend en meer dan duizend kinderen, van Lilith, dat zijn de sjedim - de Eeuwige verderve ze, geloofd zij hij. En Eva werd de moeder van duizend | |
| |
kinderen en dat zijn de sjehirim - de Eeuwige verderve ze, geloofd zij hij. Zij zijn onzichtbaar, zij kunnen vliegen, zij stelen van hem die de Naam niet noemt bij al wat hij doet. Een brokje aluin schuwen zij, look verfoeien zij. Tegen de boosheid zal ik u een steentje geven wanneer gij een man wordt.
Toen dacht hij een ganse dag. Maar door de diepten bleef het vreemde woord vallen in de eindeloze val, zijn dorst was niet gestild. Hij ging tot de leraar, die in het huis zat over de leer. En hij vroeg en hij hoorde: De Jetser, dat is de kwade neiging in u, dat is de boosheid. De Heilige - geloofd zij hij - noemde hem boos, want er is gezegd: de gedachte van de mens is boos van zijn jeugd aan. Mozes noemde hem onbesneden, want er is gezegd: besnijdt dan de voorhuid uws harten. Jesaja noemde hem de aanstoot, want er is gezegd: neem de aanstoot uit de weg mijns volks. Ezechiël noemde hem steen, want er is gezegd: ik zal het stenen hart uit uw vlees wegnemen. Zie, de kwade Jetser, wanneer hij uw goede Jetser overwint, brengt u tot zonde in deze wereld en getuigt tegen u in de komende.
Toen ging hij in de eenzaamheid van de berg en weende. Maar hij was een kleine knaap die de kwade neiging niet kende noch kennen wilde. En hij kwam bij zijn moeder waar zij stond achter het huis, uitziende over de kinderen en de bomen van het dal, hij vroeg haar omtrent de kwade neiging die in hem was. Zij kuste hem. En haar ogen blonken als zij ze opende en opsloeg en luisterde. Dan lachte zij in haar stilte, zeggend dat hij geen kwade neiging had.
Wat zijn moeder zeide, dat geloofde hij, want hij zag dat zij meer wist dan één in Nazareth. Van die tijd aan liep hij gaarne met een stok om de boosheid te slaan wanneer hij haar zou zien, of zij de Jetser was of een zwerm van geesten of de Beëlzebul zelf, en vele makkers deden zoals hij. Als zij zo een poos gespeeld hadden en nimmer geslagen, trad weder de knaap hem tegen die gevraagd had: Geef ons water en brood uit de steen, en hij zeide: Sla de Beëlzebul. De anderen kwamen nader om te zien. Zo stond Jezus in hun midden en zag alles aan hoe zij dachten: Is het waar of is het niet waar? is het spel of zullen wij het zien met onze ogen? En als zij gewacht hadden en gezwegen bespotte de verzoeker hem, zeggend: Hij zal de boosheid slaan! en lachte. Toen sloeg de kleine Jezus de Beëlzebul en de knaap schreeuwde, maar zo hard werd hij geslagen dat hij vergeving vroeg.
| |
| |
En ofschoon er waren die sterker vuisten hadden, zij vreesden hem, want kinderen kennen de kracht waar zij is. Maar die vreesden lachten in het verborgen en vertelden dwaasheid van hem. Alleen de arme makker die geloven wilde, doch niet kon, bleef hem trouw in het zoeken naar de boze geesten. Samen gingen zij verder van het dorp, zij zagen de vogels in hun nesten, de dieren in hun holen, zij zagen de planten in hun bloei. Het hart van Jezus stond op die tochten open voor de heerlijkheid van hemel en aarde, de aarde zong, de hemel zong aan zijn oren. Maar de kleine stem van zijn gezel, die al zijn twijfelingen uitsprak, klaagde in zijn ziel, zodat vaak het blauw daarboven besmet scheen en een bitterheid hem bedroefde. Uit zijn droefheid sloeg hij zijn armen om hem en hij beminde deze makker meer.
Toen kwam de tijd dat Jozef hem in zijn werkplaats nam om zich te oefenen in het ambacht, en hij was daar alle dagen der week, lerende met de hamer, de beitel en de zaag het werk te doen gelijk Jozef het deed. Een gouden rust daalde in zijn gemoed, een lichte zekerheid dat het mensenleven schoon moest zijn. Recht werd zijn gestalte. Zijn gereedschap hield hij als een vriend in zijn hand, de geur van de hars rook hem aangenaam als de velden, het hout dat hij schaafde blonk rein als het water uit de bron. Hij hoorde meer wat de mensen spraken. Maar hun woorden klonken als gerucht uit de diepten, hun bedoelingen dwaalden als schaduwen om de berg. Alleen wanneer Maria kwam talmde hij in het werk, en wanneer zij zag wat hij gemaakt had vingen zijn ogen het licht der hare.
Zo verging een regentijd, een zaaitijd, een oogsttijd in de innige stilte van de groei, die vader en moeder zelden zien. Van de ochtendroep tot de avondgebeden waren de mannen bezig in hun werk, de vrouwen deden het nodige bij elkander of daarbinnen, de kinderen en de vogels maakten de vrolijkheid. In de stilte groeide Jezus.
Maar voor hij een man werd in Israël keerde al wat in zijn jonkheid duisternis gebracht had eenmaal terug.
Er was beroerte in Judea. De koning hadden de heidenen gevangen, en een man van Galilea had de wapenen genomen om het volk te bevrijden. De scharen des stadhouders van Syria trokken toen door Nazareth zuidwaarts, grote strijders met blonde baarden, zij schreeuwden, zij kletterden hun wapentuig,
| |
| |
zij sloegen de deuren open. De bewoners moesten voedsel geven, maar zij brachten weinig want het was in de tijd wanneer de oogst bijna verteerd is. Sommigen van het dorp geselden zij, de ark in het huis verontreinigden zij, ook over hun vrouwen en kinderen hoorden de joden schandelijke smaad. Een ganse nacht lagen de vrouwen in de duisternis te schreien, de mannen zaten te denken en de kinderen waren stil. En weinige dagen nadat de vijanden heengetrokken waren klonk er luider weegeroep uit de woningen; in de samenkomst had een man gesproken van de koning der gerechtigheid die beloofd is, en sommige jongelingen hadden hun gereedschap nedergeworpen en waren gegaan, zuidwaarts waar gestreden werd voor Israël.
Het was tussen het feest der ongezuurde broden en het feest der weken, de liefelijkste dagen in Galilea, dat de knaap Jezus met zijn makker over de berg ging die op de blankheid van het dorp ziet. Zij spraken over boosheid en gerechtigheid. Zie, zeide de makker, daar onder de heuvelen de stad van Antipas, daar tegen de zee de rijkdommen van Kapernaüm, daar tegen het zuiden Beth-sean van de karavanen, daar aan de grote zee Sycaminos met de schepen. Een koninkrijk. De ouden der samenkomst zijn gerechtig, maar altijd klagen zij, en de heidenen zijn sterker dan zij. Is Antipas gerechtig? De heidenen vechten voor hem. De koning zal komen die Israël verlost, zegt de leraar. Maar hoe zal hij als hij niet sterker is dan de heidenen? Kom, laat ons van de heidenen leren, gij zult sterk zijn en groot. En hij kuste Jezus.
Maar Jezus stond recht voor hem en wees hem heen te gaan. En zijn makker kende hem, en werd klein en bedroefd en ging. Wat hij misdaan had wist hij niet, hij wilde niet anders dan de grootheid van zijn vriend, hij begreep niet hoe hij daarom toornig kon zijn.
En stil zat Jezus op de berg gelijk een eenzaam koning. Het vreemde woord des verzoekers had in zijn ziel geschald, een straal was door hem geschoten en hij had zichzelf gezien, een meester groter dan de koning in de stad. Zo ziet een kind soms in een klaarheid uit de ongekende macht geboren, in een licht dat blanker is dan het licht der zon, de mens die hij zelf onder mensen zijn zal.
Als het gezicht vergaan was zat hij rustig te luisteren naar stemmen in zijn hart, zoals een wijze luistert die het antwoord | |
| |
weet. Aan de grootheid die zijn makker meende dacht hij niet, zij was te klein. Goed had hij gedaan zijn moeder te geloven, zijn moeder had waarheid gezegd. Want hij hoorde stemmen fluisteren, maar zij waren de zijne niet, zij waren de naklank van des verzoekers woord, en het was om hen te kennen dat hij luisterde. En hij zag de gezichten der mensen in het dorp, hoe ook zij die stemmen hoorden. Leerden zij van de boosheid die hun vreemd was? Gelijk een koning had hij gezeten toen hij de zuivere mens zag; gelijk een wijze had hij gezeten toen hij de vreemde begeerten aanhoorde; waarom werden nu zijn wangen rood en zijn ogen duister, waarom verborg hij zijn gelaat aan de grond en waarom weende hij?
Zijn begrip was nog te teder om de komende smart te zien en de genade die over hem was liet nog de luwte geuren, de vogels zingen, de vonkjes spelen over het gras waar hij lag en staarde. De vrucht die zo schoon rijpen moest werd liefelijk verzorgd. Hij werkte weder naast Jozef in kalme aandacht, hij ging weder naast de makkers, denkend en sprekend over wat knapen bezig houdt. Hij hoorde meer en hij zag meer terwijl de tijd naderde waarop hij voor de wet zou staan als een man zijns volks. Maar het waren lichte dagen in de woning en in de werkplaats, langs de heuvelen en in het dal. En de dag waarop Jozef hem voorstelde aan de mannen der samenkomst en zijn verantwoordelijkheid voor hem aan de Eeuwige overgaf, was een dag dat Maria zong, een dag van stilte en heerlijkheid in Nazareth.
|
|