| |
| |
| |
III
Over de bergen van Galilea ging een man en zijn vrouw reed naast hem op de ezel. Boven gloorde de morgen over de olijven en over het blanke dorp, voor hen dreef de dauw langs de glooiingen heen, de immer groene heesters glinsterden daar en de vogels tripten over het kruid. De hemel begon te tintelen tot het morgenblauw, er was stilte overal.
Van de bergen trok Jozef zuidwaarts. Met zekere schreden liep hij, de teugel in zijn arm houdend opdat het dier niet te snel zou gaan, starend naar de groene vlakte beneden. Stil waren zijn gedachten van het leed dat ze verwekt had, in verwondering luisterde zijn ziel. Alleen wanneer hij terzijde zag lichtte klaarheid uit zijn ogen en ademde hij voller de weldadigheid van de morgen in. Maria zat recht op de ezel, haar ogen bewogen niet. De stoere Tabor in het oosten, de blauwe hoogten van Gilboa voorwaarts, de blijde Kermel ter rechter verrezen in de zon, de lauwe wind voerde geuren en geblaat van de ontwakende velden aan, als Jozef en Maria daalden naar het dal en hun reis begonnen naar Bethlehem.
Aan de put van Sunem dronken zij, en ook de ezel dronk. Dan zagen zij elkander aan, richtten de ogen weer naar voren en gingen verder in het licht.
Jozef was een vroom man die de wonderen van het geloof vertrouwde en geen gevaar vreesde voor haar die naast hem reed, want hij had het geloof van haar hart gezien. Van de eerste dag had de zalige zekerheid gestraald van haar gelaat, al die zoete dagen van de vroege tot de late oogst was zij door het dorp gegaan als een die luistert naar een stem van de eeuwigheid, en boven het gerucht der buren had haar zachte lach de woning liefelijk als de sabbat gemaakt. Maria wist voorzeker van de zegen die liefde is.
In de blankheid van haar kinderdroom had zij de bruidstooi gedragen en de gulden dauw die de kinderen omhult was niet van haar afgegaan. De gedachten van het verlangen murmelden immer waar zij luisterde en staarde, gelijk een jonkvrouw wan- | |
| |
neer de wereld voor haar opengaat, en wat zij hoorde zong als wieggezang in de avond, wat zij zag gloorde als de dageraad onder het loof der tuinen. Zij droeg haar blauwe kleed gelijk de vrouwen doen en haar borsten waren die ener moeder, maar haar gelaat hield zij opgeheven daar de armelijkheid der mensen haar niet verschrikt had en gebogen. Maria, die ademde in het moederschap, was een kind dat een kind zal blijven.
Zij was uit Bethlehem gekomen met Jozef de timmerman, een dochter van het land. Zoals haar ogen zagen, zo zagen de ogen veler maagden der Hebreeën: de droefenis van vader en moeder maakte ze zacht en gerust tegen komende droefenis, de verwachting van de beloofde heerlijkheden maakte ze groot en klaar, de gloed der liefde maakte ze donker en vol en zuiver als de morgengloed. De jonge dochteren zijn schoon in Israël, maar schoon boven haar zusteren ging Maria onder de bloesems van haar moederschap. Want in de glans der wijsheid die der eenvoudigen is ging zij, in het klaar vertrouwen der kinderen die het wonder zien van de zon daarboven, van hun slapen in de duisternis, die horen de heimelijkheid van de Eeuwige in hun hart. Gelukkig zijn de vrouwen die moeder zullen worden, gezegend en gezegend is zij die weet dat haar baren het wonder is. Zij is enkel liefde in al haar wezen en haar liefde is wonderbaarlijk.
Omtrent het vijfde morgenuur hielden zij stil aan de herberg van Jizreel. Als Jozef de ezel binnen de muur zijn voeder had gegeven, zaten zij neder onder het dak bij de reizigers en hoorden de verhalen aan. De stemmen jammerden en de handen werden opgeheven bij die klachten van gebrek en bittere mishandeling, in Samaria, in Judea, in de streken aan zee; hier was een man die weende over zijn kinderen, hij had ze in slavernij zien gaan; daar vertelde de ander van vrienden tot bedelen en de afzichtelijke krankheid vervallen; en een sprak niet verdwaasde ogen van de marteling die hij opstandigen had zien lijden aan de kruispaal. Maar een man van Samaria sprak van David die geklaagd had over de bergen hier in dit eigen land en die de vijand had geslagen, hij sprak van het rijsje dat zal voortkomen uit de stam van David, van de koning die zal heersen in gerechtigheid; dan bad hij smekend om de dag des Heren, de verlosser die op de zucht van Israël zou stijgen, en de reizigers die daar rustten baden smekend, de zang van hun gebeden maakte blankheid over het gehucht.
| |
| |
Maria steeg weer op de ezel, zij moesten verder om voor de nacht een veilige slaapplaats te bereiken. Zij gingen door de vlakte waar de beekjes overvloedig stroomden van de winterregens en op zonnige plekken achter de stenen de vroegelingen al ontloken. Met zekere schreden liep Jozef die de teugel hield.
Een vroom man was hij, hij vertrouwde op de Heer der vaderen. De smart van Israël had hem donker gemaakt en het lot der mensen had zijn voorhoofd gerimpeld in verwondering. Hij zuchtte niet en hij klaagde niet, hij zag en hij hoorde, hij boog zijn hoofd en hij bad. Maar het bloed der dulders die het onrecht niet vergeten gloeide in zijn boezem en zijn rustigheid was van de sterke die weet dat zijn Heer hard zal slaan.
Jozef was een timmerman, een bouwer van huizen; winst vergaderde hij niet, verderf kende hij niet, de werker die zijn rechtvaardig loon heeft vermeerdert geen schuld. Niet de zorgen voor de eigen baat bogen zijn hoofd neder.
Hij was uit Bethlehem gekomen, het land van David. De last van smarten die het volk droeg in het zuiden had hij gezien, de last die het droeg ginds in het noorden had hij gezien. De opstandigheid der Galileeërs, waarvan gedurig verhaald werd uit de afgelegen dorpen, bedroefde hem in zijn duldzaamheid, en hij sprak niet wanneer hij hoorde hoe het geweld de schuldelozen pijnigde, maar bij zijn arbeid bad hij en in het huis der samenkomst klonk zijn stem groot boven de anderen. Jozef vertrouwde op de Heer zijns volks en hij kende de beloften der profeten.
Toen de zon over Karmel neeg en zij de beek Kishon doorwaad hadden, zag Jozef Maria aan of zij vermoeid was. Droefheid ontwaarde hij op haar gelaat, haar ogen waren geloken, haar lippen saamgeperst of zij tranen bedwong. Jozef dacht dat hetgeen in haar was haar zeer deed wegens de vermoeienis van de tocht. Hij had veel leed gezien en meegeleden en het kinderhart begreep hij niet.
Zij vonden de plaats voor de nacht met andere reizigers. Er waren er niet velen, want de joden die voor hun naam van reinheid duchtten vermeden de weg over Engannim die door Samaria gaat. Daar zat Maria onder de lamp gehurkt tussen de vrouwen om het avondmaal, Jozef zat tussen de mannen; als het brood gezegend en gebroken was aten zij zonder spreken, want zij waren hongerig. In de hof lagen de dieren neder, aan de | |
| |
hemel dreven de regenwolken uit het westen aan en over de mistige heuvelen verschoot een gloed. Een oude vrouw zat daar die prevelde voor iedere bete. Na de dank en de vingerwassing, als het donker was geworden, rees zij bij de lamp en hoog haar armen strekkend sprak zij: Die Hem liefhebben moeten zijn gelijk de zon wanneer zij opgaat naar haar kracht! Klaar galmde haar stem naar buiten en zegevierend riepen de mannen de lof. Dan gaf zij de psalm aan die begint met de gelijkenis van het dorstig hert dat trappelend boven de verborgen watergang zijn mond naar de hemel richt en schreeuwt uit zijn nooddruft. De ruisende regen begon neder te stromen terwijl zij zongen, en zo hoog zongen zij dat hun smeekzang de nacht vervulde van de warmte der menselijkheid. Zij zaten veilig samen, elkander de geruchten vertellend van de bevrijding die naderde zeker als de lentewind, van de koning die gezien zou worden in zijn schoonheid; de oude zangster die bij Maria zat smeekte keer op keer de zegen voor haar, zij had de hoogheid gezien waarin de jonge haar verwachting droeg. En driewerf weder zegende zij haar als zij opstonden om de bedden te spreiden. Zij sliepen in de geuren van de tuinen van Engannim.
In de vroege ochtend reden zij voort. Zij gingen langs de hellingen, glinsterend van vochtigheid, waar de ploegers bezig waren met hun werk in de doorweekte grond, vlug liep de ezel over de stenen. Maria zag recht vooruit, haar gelaat ontbloeide in verrukking. En daar Jozef niet wist waarover zij verheugd kon zijn, hief hij zijn ogen tot haar op en vroeg: Zeg mij, hoe is het: gister zag ik u tot schreiens bedroefd, en deze ochtend zie ik uw gelaat verlicht. Zeg mij, hoe is het u?
Zij antwoordde: Ik heb met mijn ogen twee volken gezien: gister zag ik een volk van wenen en weeklagen, nu zie ik een volk van vreugde en jubelen.
En Jozef staarde over de heuvelen, maar hij zag niet zoals Maria zag.
Die avond verbleven zij in Sichem in de grote rustplaats voor de reizigers, en zij spraken met de lieden daar, want zij waren van het land en achtten die van Samaria hun broeders in verdrukking en hoop. Veel vreemdelingen zaten daar, krijgslieden met wijn en dobbelspel en kooplieden van de steden aan zee. En zij hoorden vertellen dat de Caesar de tempel van de god | |
| |
des oorlogs die in Rome staat gesloten had, omdat er vrede was in gans het rijk. De joodse reizigers luisterden en zwegen, en als zij naar hun kamertjes gingen om te slapen zegenden zij elkander met zachte stem.
De derde ochtend bereikten zij de lichte grond van Judea en die ochtend ook ontwaarde Jozef dat zijn gezellin hem niet hoorde, zo aandachtig tuurde zij naar wat zij binnen zichzelve zag. Toen liep hij in zijn eenzaamheid te denken en hij verbaasde zich hoe hoog zij was die enkel uitzag naar het kind, hoe zuiver haar hoofd, hoe zalig haar adem. Haar hand lag op de hals des ezels en Jozef streelde het dier.
Zij reden verder om in Bethel te vernachten, dichter bij de stad. Maria's gelaat scheen fijner dan tevoren, haar wangen bloosden, haar ogen gloeiden, zodat Jozef haar tederlijk verzorgde. Voor middernacht ontwaakte zij en zij wachtte de dageraad.
De vierde dag bij het ochtendmaal bemerkte Jozef dat zij zich had gezalfd en haar sieraad aangedaan, haar halssieraad en haar reukflesjes aan de gordel, en hij knikte, immers die avond zouden zij Jeruzalem bereiken en voegzaam was het als blijde gasten de stad des Verhevenen in te komen. Toen deed ook hij zijn gele doek van byssus om het hoofd. En de blijdschap opende haar mond.
Zij gingen voort. Nabij Beëroth rustten zij, wijl Maria erom vroeg; aan de ingang des wegs van Rama rustten zij weder. En als zij enkele uren voorbij Rama langs de brede weg getogen waren, laat na de middag toen de steentjes kleuriger fonkelden in het veld, op een hoogte gekomen zagen zij ginder de rook des tempels, de rook van het avondoffer. Jozef breidde zijn armen en bad, zij volgde, en rondom aan de weg lagen reizigers die de Naam riepen en prezen. Het waren aangename kreten van vriendelijkheid toen allen opgingen naar het doel, het was de vrolijkheid van lieden die huiswaarts keren. Maria echter werd onrustig bij het naderen tot de stad, en sneller ging haar adem terwijl zij over de daken tuurde, zij zag somwijlen Jozef aan om te vragen.
Zij kwamen nabij de noordermuur. Waar zij gingen was aan hun rechter een heuvel, een groene heuvel die aan ene zijde steil afwaarts liep en aan die wand lag het wit gesteente kaal; drie donkere holen waren erin, een beneden en twee daarboven.
| |
| |
Het was de heuvel Golgotha. Maria zag die heuvel, en zij zag opwaarts, en een rode weerschijn van de zon viel over haar en de ezel. Jozef zag het turkoois van haar gordel glanzen, hij zag het licht van haar ogen, en zijn hart stroomde vol heerlijkheid. Welluidend klonk het gerucht der mensen onder de muur.
Voor de markt die nabij de toren Phasaël is hield Jozef stil om duiven voor het offer te kopen, maar eer hij zijn beurs had losgemaakt wenkte hem Maria. Dan, zich nederbuigend, vroeg zij hem hier niet te verblijven, doch naar Bethlehem voort te gaan voor de nacht, zij verlangde naar Bethlehem. De hemel werd al bleek en de schaduwen vervaagden, maar Maria verlangde naar Bethlehem. Hij kocht water aan de poort en laafde haar, hij gaf de ezel een handvol linzen. De mensen van de markt, de dravende jongens en de vrouwen met hun korven sloegen geen acht op hem. Als Jozef weder de teugel in zijn arm genomen had daalden zij de weg af langs het dal van de zoon van Hinnom en gingen zuidwaarts.
In de olijfgaarden langs de weg viel dra de schemer, de nachtvogels krijsten, het geluid der stad ginder wemelde in de avond die de stilte zacht maakte. Jozef luisterde, hij hoorde de zware adem van het vermoeide dier, hij hoorde ook Maria's adem, zuiver en koel was de lucht.
Recht voor hen verscheen de eerste ster. Zij herkenden de bron aan het ritselen van het water. Jozef dreef de ezel aan, want het werd duister langs de doornheesters en hij moest naar hun toppen tegen de hemel zien om de weg te volgen. Na een wijle gaans ontwaarden zij de plaats waar Rachel geschreeuwd had in haar baren. Hij meende dat Maria had gesproken en als hij vroeg antwoordde zij zachtkens dat Bethlehem nu zeer nabij was. En zacht klonk ook zijn stem, daarginds schenen de lichten van de herberg. De hemel was vol sterren en ergens op de heuvelen galmde een zang.
Aan de ingang kwam de meester die hem groette en antwoordde dat er geen plaats was, want er waren kooplieden gekomen met een talrijke stoet. Echter gaf hij Jozef een lamp om verder in het dorp een verblijf te zoeken. Zij gingen voort. Binnen de muur klonk het gerucht van tevredenheid.
Toen, terwijl zij voortgingen in de duisternis, hoorde hij Maria, en de ezel stond stil.
Wat in mij is dringt, zeide zij, breng mij waar ik neder kan liggen.
| |
| |
Waar zal ik u brengen? vroeg hij.
Hij hield zijn lamp op en keek rondom. Achter de olijven aan de weg, in een veld zag hij een muurtje waar een stal moest zijn. Hij nam Maria in zijn armen en droeg haar daar, hij ging binnen en zag een stal die ledig was, maar onder het dak lag een koe. Daar spreidde hij het stro en legde Maria neder, de lamp zette hij aan haar voeten op de grond. Hij hoorde haar eerste zucht, en hij liep heen om een vrouw te halen.
Maria lag in haar nood, alleen de koe en de ezel hoorden haar.
De hemel glansde van de sterren als Jozef door zijn dorp ging naar waar de helpster woonde. Hij klopte, en zij vroeg en stond van haar leger op.
Zijt gij uit Israël? vroeg zij. En wie is het die in de stal ligt?
Maria, de dochter van Joachim, antwoordde hij.
Zij zag zijn gelaat in het licht en herkende hem. Dan vulde zij de kruik met water, en nam zout en windsel, en volgde hem. De stal naderend hoorden zij de vreugdezang ginder in de heuvelen.
De goede herders zijn het, zeide de vrouw, die zingen van de belofte van Israël.
Zij gingen binnen, zij kwamen waar de lamp brandde voor Maria. En bij haar was het kind.
Een zoon is geboren in Israël, zalig zal de moeder zijn! riep de vrouw.
En zij knielde neder om te helpen en het kind kreet. De koe en de ezel hoorden het geluid, Jozef riep de lof des Eeuwigen. De vrouw intussen, nadat zij het kind gewassen had, wond het in het windsel van de voetjes tot de hals, zij toonde het de moeder en legde het in het stro der kribbe. En opziende ontwaarden zij enige herders buiten in de nacht, die waren afgekomen van hun eenzame waakplaats in de heuvelen.
Een zoon is geboren in Israël! riep de vrouw.
Een lamp zal hij hebben in Israël!, antwoordde de oude, en een jongere riep: Uw ogen zullen hem zien in zijn schoonheid!
Zij hieven hun ogen tot de rijke hemel op, Jozef bad, en te zamen zongen zij de lof des Heren die Israël zal verblijden, zij zegenden het kind en legden hun gaven neder, melk en brood en olie. Dan keerden zij weder naar hun kudden daarboven op het veld.
Bij de dageraad uitgaande om zijn vrienden te zoeken ont- | |
| |
moette Jozef aan de weg de oude vrouw Judith, de dienstvrouw eertijds van Maria's moeder, die schreiend heenliep bij het horen van de tijding. Ook vond hij Elisabeth, de vrouw van Zacharias, met haar zogend kind. En de vrienden kwamen en namen Maria tot zich in het dorp, en zij beschermden haar bed tegen de boze macht van de moeder der duivelen die de vrouwen zoekt wanneer zij in hun zwakheid liggen. Het was de tijd der stromende beken, der voorjaarsvijgjes aan de bladerloze takken. Zeven dagen bleef Maria met haar kind alleen in het afgescheiden deel der woning, in de rustige duisternis, en geen ander dan de oude dienstvrouw en Elisabeth kwamen nabij; dit waren de zeven dagen van de moeder en haar kind, van de zaligheid en van het gebed dat niet gesproken wordt.
De achtste dag ging Jozef tot de besnijder, en hij kwam met hem en besneed het kind dat de getuigen het zagen, en zij noemden de naam van het kind Jezus.
En weder na drieëndertig dagen tooide zich Maria met haar sieraad, en het kind in de draagband gebonden hebbende, steeg zij op de ezel. Jozef nam zijn stok en liep voor, de weg af naar Jeruzalem. Het was de tijd van de geurige bloei langs de velden, van witte en blauwe leliën en jonge gerst wiegelend op de akkers, het was de zangtijd van de vogelen. Het kind lag op zijn moeders rug met de ogen open naar de hemel op zijn eerste tocht naar de stad der joden, de tempel van zijn God.
Voor de poort kocht Jozef twee duiven ten offer, dan trad hij binnen en sprak de gebeden, en gaf de priester het losgeld voor de eerstgeborene, vijf sjekelen in beeldeloze munt. Maria zat in de voorhof der vrouwen. Daar kwam een oud man tot haar, prevelend aan zijn gebedsriem, een zeer oud man die veel onheil over zijn volk had zien gaan, een gelovige die zekerlijk vertrouwde op de verlossing van Israël, zijn naam was Simeon. Hij stond voor haar en zag het kind en de moeder aan. En zijn gelaat werd verlicht als hij uit zijn smachten de Naam roepende het kind in zijn armen nam: Mijn ogen hebben de zaligheid gezien! riep hij in een onbekende vreugde ziende. Een licht tot verlichting der heidenen, tot verheerlijking van Israël!
En Jozef en Maria verwonderden zich.
Er was ook een oude vrouw in de groep der vrouwen, een zienster die vervuld was van de vreugde der komende dagen, en ook zij sprak van de verlosser tot allen die daar baden om vertroosting.
| |
| |
Als zij met het kind gedaan hadden naar de wet keerden zij weder naar Bethlehem.
Door de landen van Judea, de dorpen, de gehuchten, tot in de eenzame gaarden toe, ging in die dagen een gerucht, een fluisteren en een verwondering over de hoge tijden die naderden voor Israël. Want koning Herodes, de geduchte, was oud en van zijn zonen werd geen heil verwacht. In Golan, in het noorden, in de zuidelijke bergen maakten zich de strijders vaardig om de weg te maken en van stenen te zuiveren opdat de koning der rechtvaardigheid in zijn vorstelijke stoet kon binnenkomen. De borsten gloeiden en de ogen blonken van de joodse koning die zou verschijnen op de zucht van Israël, op de wolken van verlangen over heel de wereld, en duizenden gelovigen schouwden in hun hart of zij het oordeel verdragen konden, duizenden rampzaligen weenden over de gebrekkigheid hunner daden. In alle woningen der armen waarde een heimelijkheid en een verborgen ontroering in de woorden en in de ogen, een omzien in de schaduw, een turen naar de verte.
Nu geschiedde het in die dagen toen Jozef en Maria bij hun vrienden verbleven, dat uit het land van het oosten drie wijzen kwamen, die van de sterren wisten. In aanzienlijkheid togen zij Jeruzalem binnen, gelijk machtigen betaamde, door groot gevreesd, door klein geëerd, zij reden op witte kamelen en hun slaven gingen voor en achter. De koning Herodes, die voor de Caesar tempels had gebouwd, was gebrekkig van krankheid en mistrouwen en hij vreesde wat de sterren beschikken mochten. Met eerbiedige begroeting ging hij de wijzen tegen en hij vernam dat zij kwamen om hem te eren wiens ster zij hadden gezien, de heerser die in Bethlehem was gekomen. Zij hadden zijn ster gezien schoner dan de ster Gad. En Herodes zat ontroerd, peinzend in het donker van zijn binnenste.
Dan kwamen zij naar Bethlehem. Alle zogende kinderen zagen zij aan, en horende van het kind dat geboren was in die klare nacht, gingen zij tot Maria. En voor het avondmaal vernam gans het dorp het, en die bezig waren in de velden hoorden het voor zij huiswaarts keerden, hoe die wijzen verheugd waren afgestegen, hoe zij het kleine kind de eer hadden gegeven, en van de gaven die zij hadden nedergelegd, wierook, goud en mirre. Wonderbaarlijk was de avond in Bethlehem, de lieden | |
| |
zaten aan hun deuren, laat klonken de gebeden en de gelukkige stem van een zanger.
In de ochtend waren Jozef en Maria en het kind niet in Bethlehem te zien. De buren liepen bij elkander, zij zochten en vroegen, maar zij wisten niets. Die ochtend ook werd Elisabeth nergens gevonden, de vrouw van Zacharias die in de tempel diende, zij was uit het dorp verdwenen met haar kind. Aan de tekenen des hemels zou de nadering van de bevrijder gezien worden, strijd zou er wezen tussen vaders en zonen, rampen zouden nederstorten over het land. De dwingeland van Zion had met het zwaard zijn zonen omgebracht; de tekenen waren gezien; de tijd van donder en vuur was nabij. In het huis der samenkomst riepen de mannen: Haast u, o Eeuwige!
En die nacht kwamen de krijgslieden, de grote krijgslieden met hun zwaarden en hun toortsen, en zij liepen de woningen in. Toen werd er geschreeuwd, er werd geschreeuwd in Bethlehem, er werd gebruld in de duisternis, dat de bergen brulden, dat het nachtgedierte jankte uit zijn holen. Als het daagde lag de aarde rood van bloed, geen enkele moeder was er die een klein kind voor haar borst had. Uit Bethlehem Efratha zou de heerser komen, in Bethlehem Efratha werd het eerst om hem geschreid. O Droom van Israël, o droeve tijd, zalig zal de vertroosting zijn.
Naar Egypte toog Jozef, zijn gelaat was donker. Doch Maria, die op de goede ezel reed met haar kind, zag het mondje aan haar borst, de onverwachte lachjes, de open oogjes. Gans die tocht door de woestijnen en langs de kust straalde zij in haar goedheid, en als zij sprak keek Jozef op, en hij zag het licht van de hemel, hij hoorde de wateren zingen.
Twee jaren verbleven zij in Egypte. Daarna, toen er tijding was gekomen dat nieuwe koningen over Israël regeerden, spraken zij van het schone land hunner gebeden. De vreugde verlichtte hen. En zij keerden weder naar hun dorp in de bergen, naar hun woning in Nazareth.
|
|