| |
| |
| |
II
Jeruzalem.
Zij staat in het midden van Judea, de stad der joden. In de dagen voor Abraham hebben volkeren in de vlakten gestreden en op de bergen rook van offeren gemaakt van Libanon tot Bersheba; van de dagen van Jozua af is strijd en gebed geweest tussen de Jordaan en de grote zee, want het is een begeerlijk land en vele heren zijn erdoor gegaan. Maar Jeruzalem is van Israëls vestiging af de woning van Israëls kleinheid en grootheid gebleven, van het vuur dat brandt in het joodse hart.
De landen zijn te overzien van de hoogte der bergen, want de lucht is klaar en de aarde blank. Van de Olijfberg over de Zoutzee tot naar Nebo en Gilead aan de oostkant is het dor en eenzaam, alleen karavanen gaan er; tot naar Hebron aan de zuidkant, tot naar Efraïm aan de noordkant zijn olijfgaarden en gerstakkers, en kudden zwerven langs de heuvelen. Dat is Judea, het oude, het reine Israël. Beneden Gerizim ligt een eender land tot Karmel noord en oost, dorstige gaarden in de zon en doornheesters op de heuvelen, maar over de zachte laagte van Saron groeit de wijnstok tot naar de zee. Dat is Samaria, waar Manasse van vreemden werd besmet. Van Tabor gaat het gezicht over groene dalen en glooiende bossen, over het water van Gennesareth tot de sneeuw van Hermon en westwaarts tot in de verte der blinkende zee. Dat is het weligste en het stilste land, Galilea, waar de geslachten van Zebulon en Naftali van vreemden onrein werden. Verder zuidwaarts behoort nog Edom tot het joodse land, oostwaarts Moab en Ammon, en noordwaarts naar Libanon toe de akkers van Golan en Bazan, en ook deze zijn onrein.
Dit is het gebied van de koning van Judea wiens troon in Jeruzalem staat.
Maar de macht des tempels gaat verder de wereld over, geen oord is er waar geen getrouwen wonen en waar niet iedere dag de gebeden tot Zion zijn gericht. Sedert de tijd der ballingschappen, sedert de tijd toen de koningen Alexander en Ptole- | |
| |
maeus voorspoed schonken zodat de akkers te klein werden voor de menigte der kinderen, is de verstrooiing der jodenheid tot grootheid uitgegroeid en heeft zij de heilige Naam geroepen van het oosten naar het westen. Van Nisibis en Adiabene tot Babylon wonen joden, een talrijk volk, trouw aan de wet. In Lydia en Phrygia waar zij heengevoerd zijn wonen joden, in Asia meer dan in het oude land, in de steden Antiochia en Tarsos, Halicarnassos en Laodicea, die zij rijk gemaakt hebben, vragen vele heidenen de besnijdenis. Joden wonen onder het gezag der kandake van Ethiopia, talrijk zijn zij in Kyrene, talrijk zijn zij in Kreta, in Salamis hebben zij hun huizen van lering en ook op alle eilanden waar schepen ankeren. Maar het grootst zijn de joden van Egypte in getal, daar hebben zij ook eer en voorspoed; hun samenkomsten in Alexandria en Leontopolis zijn van de ochtend tot de avond gevuld, hun oudsten spreken in de eigen raad van zeventig, hun aanzienlijken staan in hoge ambten des rijks. Voorts wordt nog de wet aan hun deuren gezien in alle steden van Hellas en menigvuldig in Rome zelf. In Hispania hebben zij van eeuwen her gewoond. Geen volk is zo verspreid in gans de wereld.
Dit is de verstrooiing van Israël dat vermenigvuldigd zal worden als de sterren des hemels.
Maar zwaar is het lot dat Israël gedragen heeft al die tijden, sedert de rampen van Jojachin en Zedekia tot de overweldiging van de Edomiet die in de troon van David zit te midden zijner vreemdelingen; eeuwenlang heeft het volk in zijn verdrukking geleden en de belagers richten het zwaard reeds nader aan zijn hart. En nochtans weet een ieder, in alle steden en gehuchten, wat in de boeken der wet geschreven staat; en nochtans weet de stilste dromer, de heetste hater, de droefste vrouw, de krankste bedelaar, in welk oord ook waar jood bij jood woont, dat het land der vaderen niet zal vergaan: de God der voorouders zal Izak en Jacob gedenken wie hij het heeft toegezworen tot eeuwig bezit.
Toen Abraham, donker en vermoeid, uit het oosten in Kanaän kwam en in het dal van Sichem rustte is God hem daar verschenen, en de eerste joodse offersteen die in dit land werd opgezet wijst de plaats waar het eerst de Enige dit land aan Abraham beloofde. En zijn God maakte een verbond met hem, dat Abraham hem alleen zou toebehoren. Noch hield de zegen | |
| |
op der heilige eden, want als hij op de berg geroepen was heeft de goede dienaar zijn enige zoon gebonden die Sara hem baarde in hun ouderdom; niets is er dat hij zijn Heer onthouden heeft, en zijn zuivere trouw is Abrahams grootheid geworden. De akker van Machpela, waar zijn gebeente bij dat van Sara ligt, is de eerste grond die Israël bezat. Vreemdelingen waren zij in dit land en zij woonden in tenten, een arm gezin, eenvoudig en oprecht als de kamelen en de schapen.
En reeds aan Izak heeft de God zijns vaders zijn belofte vervuld, hij heeft hem van de ingeborenen behoed als hij in Gerar kwam, hij heeft hem groot gemaakt en rijk aan knechten en vee. Ook heeft Izak een altaar gebouwd op de plaats waar zijn Heer zijn hernieuwde zegen sprak, op dezelfde plaats waar de Filistijn hem woning en vrede bood, in het droge land Bersheba bij de waterput van Abraham. En vreedzaam woonden zij daar, van de baäls afgekeerd, verafschuwend de walm van dronken ontuchtigheid die de Filistijnen hun Marna, hun Derketo en hun Dagon maakten, want rein waren zij van de herders gekomen en zij gruwden van de wulpsheid der oogsten. Rebecca, zou de joodse de onreine vrouwen dulden? Haar liefste zoon zond zij naar Paddan Aram van haar broeder opdat hij uit haar geslacht een vrouw zou nemen. En zo Rebecca deed zo deden immer ware joodse vrouwen.
Voor zijn stoet keerde Jacob weder, een rijk man, zijn ezelen en kamelen gingen onder zware pakken; Lea staarde uit haar tedere ogen waar zij de amandels zag bloeien in het dal, de lach ging niet van Rachels lief gelaat, en achteraan dreven de slaven en de kleine zonen de geiten op. En als de moeders en zijn kinderen de Jabbok over waren en hij alleen bleef op de plaats die Pnuel werd genoemd, streed Jacob zijn grote worsteling in de duisternis, tot de morgen toe, maar de verschrikkelijkheid zijns Gods heeft hem niet verslagen noch de trouw zijner ziel verkeerd. Van die tijd af, van die zware nacht voor zijn wederkeer in Kanaän, is hij Israël geweest, een strijder voor zijn God, hij en zijn nageslacht. Izak, oud en eenzaam in Mamre over de akker waar hij Rebecca had begraven, zag de stoeten komen, de vrouwen, de kinderen, de knechten en al het vee, hij zag de voorspoed zijns zoons, hij zag dat zijn Heer weldadig was naar zijn woord.
Toen zijn zij vreemdelingen in Egypte geweest als er in | |
| |
Kanaän geen voedsel was. Daar hebben zij geleerd dat zij broeders zijn, allen die van Jacob komen. Zij hadden hem in slavernij verkocht, de kleine Jozef, maar hij was oprecht en schrander en de Farao had hem hoog verheven. En toen de honger hen naar Egypte dreef om brood te vragen en Jozef zijn onheilzoekers in zijn hand kreeg, heeft hij zich de oude Israël, de jonge Benjamin herinnerd, en het kwaad heeft hij koninklijk vergolden, want waren zij niet allen de Heer gemerkt? Jozef zag dat het kwaad zijner broeders goed was, wijl de Heer het tot hun redding had beschikt, en Jozefs broederkus is immer blijven gloeien op het joods gelaat. Boven de anderen hield Jacob hem, zijn zegeningen gingen die der vaderen te boven.
In Egypte was het dat de bitterheid begon. Zij hoedden de schapen en gelijk hun kudden vermeerderden zij, gelukkig in de zachtheid des hemels. Maar de overmachtige Egyptenaren kwamen en bonden hen in de harde dienst der ovens aan de zandwoestijn; en als zij in hun verdrukking voortgingen te vermeerderen kwamen de meesters en doodden al de kleine zonen, tot de kleinste zonen die nauwelijks bij de moeders lagen. Toen werden de tenten van Israël luid van geschrei, de dagen en de nachten jammerden. En de Eeuwige hoorde het en gedacht zijn eerste dienaar. In Midian werd hij verkoren, Mozes die de Heer dorst vragen naar zijn naam. Hij reisde naar Egypte, waar eens het water spoelde aan zijn wieg; hij smeekte de Farao, hij deed de wonderen, en hij toornde en hij rees tot de kracht der helden. En als hij zijn volk verzameld had leidde hij het voort uit het land van slavernij en bitter brood, de onbekende wildernis in, en Jahve ging hun voor.
Veertig jaren waren zij zwervers door de woestijn. Hun God werd hun fel als de stralen der zon, genadig als de regen, eenvoudig als het zand, zuiver als het water der bronnen, verschrikkelijk als de donder over de bergen, eeuwig als de sterren des hemels, rechtvaardig als de wijsheid die Mozes in de wolken van Horeb ontving. De eerste wet, de herders uit de hoogte gebracht, is de wet gebleven de verouderende eeuwen door: geen andere goden aan te zien, want zij zouden dwalen en verloren gaan; geen beelden te maken, want Jahve is groter dan de beelden der baäls; de Naam niet uit te spreken buiten het gebed; de zevende dag te rusten, opdat een deel van Israëls tijd de Eeuwige behore; vader en moeder te eren, daarin is het be- | |
| |
houd der geslachten; geen mens te doden, slechts onwetenden achten het naastenbloed niet; geen bedrog tussen man en vrouw, hoe immers zou het volk bestaan zonder trouw binnen de tenten; niet te stelen, want de kinderen van de rechtvaardige behoren rechtvaardiger te zijn dan de heidenen rondom; geen leugen te spreken voor de oudsten, of hoe zou het onrecht recht gemaakt kunnen worden; van de naaste niet te begeren, opdat de twist verre mocht blijven. Aldus was de wet voor Israël, in wie alle volkeren der aarde gezegend zouden zijn.
Veertig jaren werden zij in de woestijn beproefd voor zij naderden aan het land dat hun erfelijk was toegezworen. En aan het einde kwamen zij in Moab en Ammon, daar zij van de hoogten over de eenzaamheid der Zoutzee heen de velden van Gilgal aanschouwden, het stromende water en de groene bomen. Toen legde Mozes voor de arke zijn handen op Jozua, en hij klom op naar de rust op de berg Nebo. En hun herdersstaven gaven zij de ouden en de kleinen, en zij maakten wapenen, want daar lagen de akkers en de gaarden welke zij winnen moesten om een volk te worden dat in vaste huizen woont, verzadigd van koren en most, zoeter dan de melk der schapen
De palmenstad namen zij het eerst, daarna rookten hun offeren in de andere steden van de bergen en de vlakke velden aan deze zijde der Jordaan, en hun bazuinen schalden iedere dag. En als Jozua de landen verdeeld had vergaderde hij het volk in Sichem, onder de eik van Abraham verbond hij het in het hoogst gebod, de dienst van zijn Heer.
En zij leefden in de goedheid des lands, in de overvloed van vette spijs en zoete drank, al die dagen toen er geen koning was en een iegelijk deed wat recht was in zijn ogen; maar in vrede leefden zij niet, noch in de eer der wet. Want sterk in de krijg waren de lieden Kanaäns behouden, vele wapenen en strijdpaarden hadden zij; de joden echter verdierven hun kracht aan de wijn en de lusten der afgoderij. Van de dag dat zij haar zagen hebben de hoornen Aschtaroths hen altijd verlokt in onmatigheid des lijfs, de Baäl gaven zij hun eerstgeborenen aan de drempel, voor de weldaden huns Gods gaven zij verkeerdheid weder. Over de verdwazing der mannen riep Debora haar lied.
Doch uit Efraïm werden de zieners geroepen en in Juda bleef het zuiver hart bewaard.
Een vrouw was van Moab gekomen en op de akkers van | |
| |
Bethlehem had haar trouw de trouw eens mans gevonden die deed wat recht was naar de zeden van weleer ook aan de vreemdeling. Uit hun geslacht wees de God-gewijde Samuel de koning aan, een knaap die de schapen hoedde en de liederen van Israël zong in het licht der dalen. En als David gezalfd was, sloeg hij de haters der arke, en hij nam Zion, de burg van Jeruzalem. Toen bloeide de oprechtheid weder onder de broedervolken, Juda en Israël woonden zeker, een iegelijk onder zijn wijnstok en onder zijn vijgeboom. Want Salomo, het gebod vervullend, bouwde Israëls Heer een vaste woning op de berg van Abrahams grootheid; hij bad en offerde uit de nederigheid der vaderen, hij hief zijn armen uit de eenvoud der vaderen. Naar alle oorden ging de roem van zijn zegen, zijn schepen voeren over de zee tot aan Ophir toe.
Maar ook de wijze heeft de maan in zijn prachtigheid verdwaasd toen hem zijn vrouwen tot Aschtaroth verleidden, tot de gruwelen die in bossen en op hoogten werden gedaan. Zijn trouw was de zegen geweest, zijn weelderigheid zou de vloek zijn, opdat in de afgang der geslachten het woord van Mozes zou geschieden: Ik ben de Heer uw God, zo gij mijn inzettingen zult versmaden zal ik u zevenvoudig over uw zonden tuchtigen, onder de heidenen zal ik u verstrooien tot gij wederkeert naar mijn barmhartigheid.
De profeten togen door de landen, uit hun binnenste gloed de geboden roepend, maar zo de koningen deden zo deden de gehoorzamen. De koningen volgden en gingen, dezen die het goede en dezen die het kwade deden, en de kwaden waren de meesten. De dienst des Enigen hielden zij niet, zij braken de wet en de inzettingen smaadden zij. In de overvloed der landbouwerij schuimde het verderf, de veelheid der gewassen verdwaasde het oog, dat het veelheid van goden waande. De wet der herders was de joden van de akker een last geworden die zij nederwierpen. Maar voor de ontrouw der dienaren had de Heer zijn grimmigheid gereed.
Toen begon de vloek, toen vielen zij neder, toen werd luid het gekerm der joden.
Eerst werd Naftali weggevoerd. Ten tweeden male nam de vreemde straffer Israël uit Samaria weg. Eindelijk werd Jeruzalem geslagen, al de kloeke lieden der stad voerde de vreemdeling heen, onder jukken voerde hij hen naar Babel heen.
| |
| |
Daarna is het ongeluk in Israël gebleven. Goede joden zijn in de knechtschap geboren die aan hun volk hun goedheid gaven, vele gunsten zijn gevallen van de handen der meesters. Maar de kinderen der vrije vaderen hebben gedurig van al wat bitter is gegeten; onder de gesel van hun zwakheid hebben zij geklaagd, onder de hoon van hun gebruiken hebben zij de ogen toegedaan, onder de haat tot hun broederschap hebben zij gezwegen, en onder de roof van hun zonen en dochteren hebben zij in duisternis geschreid. In de benardheid hebben zij zich herinnerd dat zij allen van Jacob kwamen en hun liefde tot elkander heeft hun schouders gesterkt; in het gebrek hebben zij zich hun Heer gedacht en de hete dorst naar zijn goedheid heeft hun binnenste gebrand, tot hatens toe van al dat de Naam niet roept. Sedert die dagen van Babylon heeft de droefenis over de schoonheid van het joods gelaat een reiner glans getogen. De schoonheid die uit smart ontbloeit is in Israël te zien.
Zij keerden weder in hun land. En van hun wederkeer af zijn de stemmen der roependen groot geweest voor het heil des volks. Maar het zaad der onreinheid had het verdorven, zodat Naftali gelijk de vreemdeling was geworden, Manasse van al zijn broeders werd geschuwd. En de heidense vorsten, dan van Egypte, dan van Syria, overheersten. Nog eenmaal sloeg hoog de vlam toen de Maccabeeër de schenner uitdreef en Jeruzalem van afgoden reinigde; in de klare lichten die in de maand Kislev ieder huis verheugen ziet de Heer dat de dienaar al zijn straffen duldt, maar niet de smaad zijns Gods.
Na die korte dag is de grauwheid gebleven. De nood die met de heirscharen van Rome over heel de wereld trekt is ook hier gevallen en zwaarder dan op enig ander volk. De joden hebben geen beelden tot vertroosting hunner zinnen, geen beelden waar hun tranen voor neder kunnen vallen; voor de pijn die in hun ziel is hebben zij gebed, zij hebben lof voor hun verlangen, zij hebben de Naam voor hun vertrouwen. Sterk moet het hart zijn dat de eeuwen van rampspoed door de Onzienlijke looft, dat bidt boven zijn geklaag, en sterk, sterk is dit hart van Israël gemaakt. Van eeuwen her is het volk in zijn eigen land tussen Jordaan en zee door vreemden mishandeld en gehoond, van eeuwen her zijn de meesten zijner kinderen verstrooid waar zij gehaat zijn wijl zij joden blijven. Maar de verschrikkelijkheid Gods noch de kwaadheid der mensen, de wegvoering, de ver- | |
| |
spreiding noch de marteling hebben de trouw van zijn hart gebroken.
De macht des vreemdelings echter is teruggekeerd met sterker bekoring dan eertijds van de baäls straalde; in de jaren sedert de Hasmoneeën hebben de gedachten van Hellas, de weelde van Rome zo velen afgeleid, dat de getrouwen afgezonderd zijn in hun volk. Alleen dezen houden zuiver aan de wet, alleen dezen worden van de heidenen geëerd, zij leven in hun harte-dienst en horen naar de stemmen van buiten niet.
Velen zijn in het land hunner ouders afschuwelijk geworden en velen hebben in de landen hunner vreemdelingschap de haat verwekt. Zij denken gelijk de wijzen van Rome en Alexandria leren, zij zoeken verzadiging en verachten de geboden, verdervend wat goed is in eigen huis; bij de heidenen doen zij als de heidenen, maar het merk des verbonds durven zij niet af te zweren en de heidenen bespuwen hun onwaarheid. Sommigen, die echte joden zijn, falen door de hitte van hun ongeduld: in Judea is de overlevering, gelijk zij bewaard wordt bij de mannen der grote vergadering, hun niet zuiver genoeg, zij steken de oproerigheid aan tegen vriend en vijand en in hun schuilplaatsen op de heuvelen smachten zij naar de strijd voor Israëls oppermacht. In de verstrooiing zonderen die ijveraars zich grimmig van de onreinheid af, zij bespotten de tempels en bekeren de heidenen tot besnijdenis. Hun onverdraagzaamheid ergert de wederpartijders, hun vreemde genoten vermeerderen het getal der onwaren, en de kracht binnen wordt aldus minder, de vijandschap buiten groter. De haat tegen Israël, uitverkoren wijl hij de Enige diende en hem nimmer door een beeld onteerde, is altoos geweest, maar groeit gedurig sedert hij in de verstrooiing ijvert voor de bekering tot zijn leer. De adem der leer nochtans is alleen bij de wijzen van Jeruzalem. Menigvuldig zijn de twisten der verdeeldheid in het joodse volk, maar rein worden de woorden van Mozes en de profeten, roepend tot de dienst des Eeuwigen en tot de liefde des naasten, in Jeruzalem gehoord, Jeruzalem, het huis der joden, waar Jahve woont.
Op de ene berg staat zijn woning in de zon verheven, op de andere ligt de menigte der woningen zijns volks verzameld.
In het midden der hoogte van de berg Moriah is de heiligste plaats waarheen van alle streken der wereld gedachten zwermen, de moede en de hongerige, de wenende en de zingende.
| |
| |
Binnen de muren en de cederen gaanderijen, in het midden van de open hof, waar de klare zon van ochtend en avond straalt en de winden van alle hemelen waaien, boven het getier der stad, staat de tempel naar het oosten. In het midden van zijn binnenhof, voor de ingang tot het heiligste, staat hoog de oude offersteen van Abraham in de kring der priesters die gedurig de gebeden dan fluisteren, dan smekend opwaarts roepen, der zangers wier zangen ieder keer met de rook der offeren stijgen wanneer het levend bloed heenvloeit naar het ingewand des bergs.
Binnen zijn gouden en zilveren poorten wordt de Eeuwige geloofd dag en nacht.
Aan de andere kant van het dal, opgaand naar Zion in het westen, woont het volk. Daar wordt in geduldigheid de ellende gedragen. Van ochtend- tot avondgebed gaat in de schaduw der dolende straatjes, in de duisternis der bedekte markten en in de poorten van de stadsmuur het blijmoedig gedruis van hun handel die in luidruchtigheid tiert, van hun ambachten die in bestendige ijver worden gedaan, van de hoogstemmige uitbundigheid hunner kinderen, en de zon is heet in de weinige plaatsen waar zij doordringt, de lucht hangt zwaar van stof en zwoele reuken. Rusteloos en naarstig leeft het volk. Vrouwen van de dorpen dragen hun vrachten, olijven en linzen en look, boven het gedrang, kooplieden roepen bij hun waren uit de verste streken, vijgenbroden van Damascus, specerij van Antiochia, vis van Hispania, aardewerk van Egypte, ketels van Arabia. Veel gepraat is er, veel loven en bieden en schertsen en veel geschreeuw, maar er wordt gewerkt, en vrolijk prijst de waterdrager de last die hem nederbuigt, de smid zingt bij zijn gehamer, de bakker lacht als hij van de oven de stapels aan zijn deur zet. Alleen wanneer de vreemde krijgsman door het gewemel schrijdt verstomt de luidruchtigheid en waar zijn voeten liepen is de grond bespuwd. Alleen de tollenaar, die met zijn knechts langs de winkels gaat, verstoort de argeloze vreedzaamheid, scherpe blikken en lasterlijke woorden ontmoet hij wanneer hij zijn straatgeld en zijn maatgeld eist, zijn winkelcijns en zijn warencijns, en in het midden van schier iedere twist is het een tollenaar die zich verdedigt, een afvallige die voor de vreemdeling zijn broeders bedriegt en berooft.
Want sinds Herodes is de last der cijnzen ondragelijk gewor- | |
| |
den. Een vierde deel ten minste van alle goederen behoort de koning voor zijn staat en voor zijn plicht aan Rome, de tollenaar bovendien vergadert een schat in korte tijd. En het zijn afschuwelijkheden die met de arbeid van goede handen worden betaald, met het gebrek van duizenden getrouwen. De duiven des konings zijn verzadigd, maar die de duiventoren maakten blijven mager. Het renperk, gebouwd voor de verkwisting van Romeinse heer en Herodiaanse hoveling is van het brood der armen gekocht. De schouwburg staat buiten de muur, maar de kranken en de slaven, de ouden, de weduwen en de hongerige kinderen horen de kreten der liederlijkheid hun nood bespotten. De Samaritanen zijn onrein, maar hun grond is joodse grond, zij moeten dulden dat op de heuvel van Samaria een tempel voor de Caesar staat, en het zijn kinderen van de Enige die voor iedere steen hebben gezweet. Sedert de Edomiet onder de gunst van Rome de naam van koning der joden voert is Israël tot een volk van armen verzonken; talloos zijn de behoeftigen die tegen de morgen zuchten, talloos zijn de gebrekkigen, de zwervers langs de wegen wie de slavernij begeerlijk schijnt, talloos zijn de uitgeworpenen die in de holen buiten de stad hun schurft en naaktheid verbergen.
De weinige welgestelden die onder de koningsburcht wonen zijn geen joden meer; zij vermommen zich als Romeinse heren en verachten de geringen van hun geslacht, zij dragen Griekse namen en kleden zich met vreemde opschik, zij verkwisten hun goud in spelen en de nooddruftige verwant verdrijven zij van hun deur. Dezen zijn het die zich Sadduceeën noemen, de gematigden die niet geloven aan het heil van een zuiver volk, die lachen om de profeten en om de belofte van Israël, die met de macht hunner rijkdommen hun volk verderven en in de hand van Rome geven. Zij willen Israël niet meer behoren en hun vrije gedachte is enkel ongeloof aan de overlevering en het hemels bestaan. Hun ogen, door de flonkering der weelde verblind, zien de heerlijkheid niet waartoe hun volk verkozen is, noch de vlam die in hun midden brandt voor hun God. Maar spreken ook de stemmen hunner voornaamsten in de raad des hogepriesters, de zuiveren rekenen hen tot de menigte der zonde zo goed als de kleinen die zijn afgedwaald.
Gestreng is onder de smarten van het volk het oordeel geworden der getrouwen in hun afzondering. In vele gemoederen | |
| |
heeft de verbittering van de strijd voor de eigen kinderen in het eigen land van de hartedienst een dienst van wetriemen en schouwdraden gemaakt, van geloften, geschenken in de tempel en luide mondgebeden. De Farizeeën doen hun plicht naar de Thora en de verklaring der leraren, zij doen hun plicht naar het geschrevene; de zondaar, hetzij hij uit rijkdom, hetzij hij uit armoede verviel, en al wat de zondaar toebehoort roeren zij niet aan, noch geven zij hem hun vriendelijk gelaat of hun aalmoes. De bewakers van Israël zijn zij die gloeien voor het behoud van wet en overlevering, maar de ongenadigheid van hun hart dreigt de zwakke kinderen van honger te doen bezwijken, en zo er geen wijzen onder hen spraken, de hoop die van de tempel straalt zou doven en ondergaan. De wijzen, die de wet doorgronden, koesteren en verspreiden het heilig zaad der goedheid. Wel is er redetwist, over de wassing der handen, de reiniging van het woonvertrek, de houding des lichaams bij het gebed, het hoogste gebod echter wordt van ouder aan jonger met liefderijke hand overgedragen. Abtaljon zeide: Gij wijzen, weest voorzichtig met uw woorden. Hillel, die van hem leerde, zegt: Wat gij niet gaarne wilt, doe dat ook een ander niet, dat is de ganse wet. Ook zegt hij: Wees onder de leerlingen Aärons die de vrede beminde en nastreefde, die de schepselen beminde en ze tot de wet voerde. Welke is de goede weg? vraagt de leraar. Een goed hart, zegt zijn leerling. En oordeel een ander niet voor gij u in zijn plaats bevindt, zegt Hillel ook. Zo spreken de goede Farizeeën. Hun leerlingen reizen door de steden en dorpen van het land en hun woorden van broederliefde vallen ook onder de onreine menigte, de Amhaärats van Edom, van het Over-Jordaanse, van Galilea.
De Amhaärats geloven, ofschoon zij de geschreven plichten niet doen. Sommigen, door redeloos smachten voortgedreven, willen een nieuwe dienst in een nieuwe staat boven de wet van Mozes; enkelen, in kortzichtige dweepzucht vervoerd, haten Israëls ongeluk in de vreemdeling alleen. Deugdzaam en eenvoudig leven de Essenen aan de Zoutzee in hun heimelijke leer, zij houden de instellingen en kennen de hebzucht niet daarginder buiten de troebelen des tijds. Maar de tempel hebben zij afgezworen. Dromers zijn zij die van een heilige toekomst dromen en de weg der toekomst missen door zich af te scheiden van de gemeenschap. Hierin zijn zij voorzeker schuldig dat zij de strijd | |
| |
ontvluchten in de eenzaamheid waar zij enkel zichzelve en hun vrienden aangenaam zijn. Ook de Zeloten zijn ontevredenen die de last huns volks niet dragen kunnen. In Galilea, in het Over-Jordaanse, tot in Judea toe zwerven zij in benden, uitziend naar de dag dat zij de overheersers kunnen nederslaan, en in de steden wachten honderden met een verborgen vuur dat zij koesteren voor die strijd. Zij vergeten de geboden, zij zien het kwaad hunner ziel niet noch de verkeerdheid binnen het eigen volk. Maar gelovigen in verdoling zijn zij, in het vroomste hunner harten brandt een vlam voor Israël en om der wille van die vlam alleen zal hun werk gedijen.
De menigte is onrein. Nochtans is zij de menigte die dezelfde last draagt en dezelfde hoop bewaart als de trouwste dienaren in de tempel. Hun zuchten is het zuchten der armen in heel de wereld, hun smachten is het smachten der behoeftigen onder alle hemelen naar het wonder van de liefde, naar de zachtheid en de broederschap der mensen. Zij betalen de tienden niet die ver buiten Jeruzalem wonen, noch komen zij naar de stad om de andere tiende daar uit te geven; zij zeggen de gebeden niet ochtend en avond, zij verzuimen de riem aan te doen en de kwastjes te dragen, velen die de geboden niet aan hun deuren bevestigen en hun kinderen niet naar de leerschool zenden om de Thora te horen: Amhaärats zijn zij, de verworpenen van het land die de wet verzaken, die Michaël zal richten in zijn dag, zondigen zijn zij, maar goddelozen niet, en de vlam van de komende dag zal hen niet branden, zij zullen veilig over Gehinnom gaan. Gerechtig en volkomen is de Eeuwige, Heer van Israël, maar ook is hij goed, barmhartig en genadig. En indien zij hun kinderen niet naar de leraar zenden, het is omdat de tollenaren machtiger zijn op het land en ook de kinderen naar de akker moeten voor het brood. En indien zij de wet niet aan hun deuren slaan, het is omdat de krijgslieden zouden binnenkomen en hen mishandelen, omdat de pijn en het gebrek in de duistere hutten van geen geboden weten, omdat de broeders in de stad van tijden her hen verachten die in Samaria en Galilea de vruchten des gronds verzorgen. En indien zij de tienden niet naarstig naar de tempel zenden, het is omdat de kleinen krijten en de kleinen des buurmans krijten evenzeer. Die in Jeruzalem wonen, waar de priesters aalmoezen geven van hun overdaad, weten niet van de armoede in dorpen en gehuchten. Luide gebeden worden niet | |
| |
gehoord, luide klachten of gezang niet waar de nood bij iedere dageraad begint, waar de angst een gedurige marteling is en waar harten breken. De ogen zijn donker en de lippen toe.
Maar in de stilte hunner dromen zien die stillen het licht van de komende zon. In de nacht zijn in de kleine woningen stemmen die fluisteren van de koning van het ver gelegen land, waar het lam bij de wolf ligt en waar geen leed wordt gedaan. En iedere ochtend staat een man van zijn stro op die met sterke benen en een glans uit het diep zijner ogen naar de arbeid op het veld gaat, een nieuwe gelover die het koninkrijk ziet dat in der eeuwigheid niet verstoord zal worden en de koning ziet die de armen richten zal met gerechtigheid.
Israël, Israël is het volk onder de volkeren wiens profeten voor eeuwen de bevrijder van smarten hebben verkondigd, Israël, de ziel der volkeren waarin klaar het vuur brandt van het smachten der mensen. Zijn wijzen loven de heerlijkheid van de verlosser die zalige tijden geeft van vrede en geboorte zonder smart, zijn onnozelen dromen van de wonderen en het geluk voor al dat leeft. Israël is de vlam der mensenziel, en de bede en de heiligste liefde aller volkeren uitgaand naar de reine koning der reine wereld. Israël is de roepende naar de toekomst die gehoord zal worden.
Langs de heuvelen waar de schapen grazen, over de akkers waar het koren gezaaid wordt en geoogst, in de gaarden waar de hoeders der olijven eenzaam zijn, daar gaan de stillen van het land die zondigen tegen de wet en elkander troosten met een zacht woord over de zon die zal opgaan, met een licht dier eeuwige zon op de lippen. Hoort, een slaaf in de wijngaard heeft het gezien, een man van de ploeg, een herder met zijn vee: over de heuvelen van Judea, over de hoogten achter de Jordaan is de eerste brand gezien, het licht is gezien over de bergen van Galilea.
|
|