| |
| |
| |
De mens van Nazareth
| |
| |
I
De hemel straalt over het oosterland en over de grote zee. De zon verlicht de aarde en de wateren van haar opgang tot haar nedergang. Van voorbij de bergen van Naftali en Gilboa, van voorbij de weidelanden aan gene zijde der Jordaan rijst de zon, van voorbij de woestenijen en voorbij de landen waar Paddan Aram was, van voorbij de zee des dageraads en voorbij de wouden van de olifant rijst iedere dag de zon. En als land en water van licht verzadigd zijn aan het eind van iedere dag, daalt zij voorbij de grote zee, voorbij de verre verte. Van over de bergen, van het noorden en het zuiden vaart de nacht haar aan de hemel na met de menigte der sterren, en de wind ruist in de duisternis.
En weder bij de dageraad straalt de hemel van jonge blankheid open en de lucht is goed in al de wereld - westwaarts over de groene Atlanticus, onstuimig, ongemeten; noordwaarts over de schuimende Germaanse zeeën waar de wind niet rust, over de zee waar het zeegoud aan de stranden blinkt; langs de wouden van Rijn en Donau waar de bomen sterk als de beren zijn, over de vlakten aan de Pontus waar het koren wast; oostwaarts van de Kaukasus tot over het hoogland dat de oudste mensenwoning schut, tot de Indus waar de tijger verborgen ligt; zuidwaarts over de balsemrijke oorden van Arabia, van de wilde ezels en kamelen; verder over Ethiopia waar de mirre druipt, waar de leeuw bruit naar de Libische woestijn, verder over de Atlas waar de adelaar broedt, en weder over het onbekende west. In al de wereld is de lucht goed voor het levende, koel des nachts, warm des daags.
De bergen hebben gestaan dag na dag en eeuw na eeuw in het licht der zon, de rivieren zijn nedergegaan in eindeloze stroom, de landen hebben geen ouderdom gehad. Mensen en dieren zijn geboren en gestorven, menigten zonder getal, bomen en planten zijn uit de grond gesproten en in de grond vergaan. Mens en dier en plant hebben de landen de heimelijkheid van leven en dood geschonken, en de landen werden heerlijk en gaven | |
| |
hun aanschijn aan al het levende dat daar ging en stond.
Ver in het oosten Bactriane, waar schaars gezaaid wordt, waar de herders de groene plekken zoeken gelijk de aartsvaders deden, vrij en arm. Parthia, waar de wilde ruiters heersen over de weligheid tussen Frath en Hiddekel, de zoelte is daar bestendig, het water overvloedig, veel vrucht gedijt er en de zonen der oude volken kennen veel wijsheid: Babylon was er groot, Assur befaamd; daar is ook het land van Israëls weemoedige gedachtenis. Arabia van de hoogboordige stroom Frath tot aan de zuidelijke zee: de delen Rekem en Gebalene staan vol palmen gelijk geen ander oord, balsem en edelstenen verlustigen het volk; het deel Hagar dat naar de Schelfzee ligt is de erfenis der zonen Ischmaëls die van de zon in de steenwoestijn de stilte hebben geleerd. Egypte, het liefst gezegend, waar vroeg de wijsheid werd geboren, waar de regen overbodig is; de akkers van de Nijl dragen ieder voedsel, de lucht is mild voor arm en oud, de hemel glanst zoals geen andere hemel. Ethiopia en wat verder strekt omtrent de oorsprong van de Nijl zijn de vreemde streken van Ophir, de mensen worden er zwart geboren, in holen wonen zij bij zonderling gedierte, de hete nachten zijn vol gerucht. Kyrene, Numidia en Mauretania, de zoele boorden van de zee, zijn goede gronden, de hemel is er weldadig, de akkers en de wijngaarden groenen alom, en van oudsher heeft de vreemdeling daar buit gezocht. Hispania, de rijkste van Europa, waar de broodboom, de cactus en de citroenboom staan tot bij de kust; het zwaarste koren, de zoetste wijn, het hardste ijzer, het blankste zilver komt daarvandaan, bloemen en vruchten groeien er gans het jaar. Gallia, een lachend kind onder de landen, groen van het een naar het ander eind; de zomer is er niet heet, de winter niet koud, en menigvuldig zijn de rivieren, geen spanne gronds die niet bebouwd kan worden. Tegen het noorden wordt de hemel grauw, daar zijn de winterlanden van Germania, koud en onbekend; de pijnboom staat er onveranderlijk,
alleen de witte berk, de forse eik kunnen de lange sneeuw verdragen en na veel duisternis opnieuw ontluiken; daar storten de regens en dwalen de nevelen in de zomer, de mensen zijn sterk als het eikehout en groot van geluid, zij bouwen de grond niet, noch bezitten zij hem. De streken die verder liggen kennen de zon slechts in de zomer, anders is er duisternis, storm en ijs, en die daar wonen weten enkel van | |
| |
geboorte, spijs en dood. Rhaetia vanwaar de grote rivieren stromen: hoge bergen blinken naar boven, de mensen zijn er zeldzaam en beschroomd als de gemzen, behalve het gebergte met de zuivere sneeuwroos nabij de hemel is daar niets. Illyricum en Dacia, woudheuvelen en graanvalleien, de volkeren staan er gedurig krijgswacht tegen de wilde horden. Asia, de jongste onder de ouden: de bergen zijn dor, de grond is hard, toch worden er schatten gedolven en de kusten van de Pontus zijn vol gewemel, in alle tijden gingen daar volkeren van oost naar west, van west naar oost, en de wijsheid die er bleef is bont gekleurd.
Deze zijn de landen der wereld, van de wouden tot de woestijnen, van de blonde stranden tot de blauwe kusten, van de eik tot de palm.
Drie koningen zijn er nog: Hellas dat was, Rome dat is, Israël dat beloofd is.
De oorden die Hellas zijn, Achaia en de zwerm der eilanden daaromtrent, klaarheid glanst er alzijds over, ook de wateren zingen en de duif heeft er haar woning. De welgemaaktheid die zijn gave was zal zijn roem bewaren, een droombeeld van der mensen schoonheid, maar zijn verlaten tempels zullen getuigen dat Hellas niet heeft kunnen zijn. De welgemaakte kent geen onmatigheid der ziel; zijn deel nochtans zal niet gemeten worden. Een heerlijk koning was hij wiens geringste siersel de nazaat waard zal blijven, wiens wijsheid immer groenen zal - Hellas, schoonheid des mensen, droom der jeugd.
Rome, dat is de gebieder aller landen die in het midden troont der blauwe middenzee, en aan zijn zijden roken de vuurbergen tot zijn eer. Van alle weldaden heeft hij ontvangen, een willige bodem, gezonde lucht, wateren rondom, een wakker en vernuftig volk. Hij maakte de regelen opdat de mensen hem dienen. Hij is een machtig en schrander heerser, maar de wijsheid van Egypte, de droom van Hellas, de belofte van Israël zijn hem vreemd. Over zijn deel is beschikt, ook hem wordt het niet gemeten.
Israël, een schrale schijn, een diep hart. Van Hermon tot Hebron, van Gilead tot Karmel ligt een droog land, weinig van zijn enige stroom gelaafd. Toch bouwt hij en oogst hij. Moeilijk is altijd zijn last geweest, gering zijn aanzien. Toch wordt zijn jubel overal gehoord, hij weet dat hem een mateloos deel behouden is.
| |
| |
Verscheiden zijn de volkeren en hun goden geweest tussen de hoge bergen van Iran tot Alpen, van Atlas tot Libanon, doch eender was hun oorsprong; uit licht en duister werden zij geboren, uit hemel en aarde, uit mannelijk en vrouwelijk.
In het eerste oord, daar waar de levensboom van Horn stond, werd al het levende door de zon gemaakt; licht en duister hadden verdeelde macht over al wat leefde in Bactria en het goud gesternte leerde het. Mithras is er de hoogste, tot in Rome staat zijn beeld.
Ten tijde van Homorka krielde monsterlijk gedierte in duisternis en water, tot Bel de duisternis doormidden kliefde en de hemel van de aarde scheidde; hij maakte zon en maan en de vijf vaste sterren, hij maakte de mens van godenbloed en zand. De schriften van Assur en Chaldea met de kennis die de vismens schonk, werden behouden uit de zondvloed toen het nieuw geslacht uit de klove van Bambyke steeg. Bel en Baält heersten over Ninive en Babel, man en vrouw; het ganse Parthenrijk dient hen.
De kinderen van zon en aarde brachten Egypte voort, Osiris verwekte het uit Isis zijn zuster. De verdelger, die zij Set heetten, die Horus in het Sirbonisch meer sloeg, was hun gelijkgeboren broeder. Isis is machtig van Alexandria tot Rome, de vruchtbare, de liefderijke.
Hellas is met de aarde, met de afgrond en met Eros uit de baaierd voortgekomen. Hemel en aarde brachten Kronos voort, de zonnereus die de schepping ordende tot een onbekende macht zijn jongstgeborene verhief. Zeus is de bestierder.
Uit een reus bouwde Wodan, de strijder wiens oog de zon is, de wereld van het noorden, uit een es en een elzeboom maakt hij man en vrouw. Wodan is de opperheer van strijd.
Rome is uit onbekende aanvang, sive Deus sive Dea. Van de heuvel die zij het hoofd der wereld noemen regeren drie het volk, Jupiter die de beste en grootste heet, Juno koningin der vrouwen, Minerva die de gedachte en de arbeid leidt. Doch menigvuldig zijn de goden daar, machtiger en meer bemind dan deze; ook de Eeuwige Tsebaoth hoort er van vreemde lof.
Gelijk vreemde en eigen goden in Rome vergaderd zijn, zo zijn aher volkeren grootheid en pracht, groter en rijker dan een ooit heeft bezeten, daar vergaderd. Rome zelf, de van mensen gebouwde, en Caesar de mens zijn goddelijk geworden, wie- | |
| |
rook brandt voor hun beelden. Zij zijn de middelste glans der landen en volkeren die zij verwonnen hebben, uit alle streken vanwaar de wind komt ziet en hoort men naar ze en honderdduizenden gedachten denken aan Rome en Caesar, ontelbaren leven bij hun macht alleen.
Caesar en Rome omvatten het aardse leven tussen wat geweest is en wat komen zal.
Groot is de mens daar in de stad te midden van zijn rijkdom, groot zijn de mannelijke regelen die hij zichzelf en zijn gehoorzamen gemaakt heeft. Maar groot ook zijn ellendigheid, want binnen heeft hij macht en kort genot, maar buiten zijn woning stinkt het allerwegen en de duisternis zijns harten besmet het daglicht; hij weet niet hoe lang hij alleen zijn vaste haard zal houden, hij vraagt veel vragen en hoort veel antwoord, maar het oog in zijn ziel blijft dicht. En hij lacht, maar zijn lach is de wederglans van zijn goud en zijn wijn, zijn bios is voldaanheid, zijn heerschappij gaat over Zand dat de wind verstrooit, over slaven die geen ouderdom zien. Zijn wet heeft hij gemaakt tot een burg voor zijn mannen, voor zijn vrouwen heeft hij niets geschreven, voor zijn knechten heeft hij krijgsvolk gehuurd, heirscharen en heirscharen, pantser en lans en zwaard. Groot is zijn bewind, groot ook zijn mistrouwigheid.
Van het Kapitool gaat het bestuur des machtigen. De rijkste heren, die het brede purper dragen, staan over de ridders, die de ambten en pachten hebben, over de getelde vrijen, die de kleine handel drijven. De menigte is het vee dat spreken kan, de slaven die alle arbeid, alle bouw doen en al wat gekocht wordt en verkocht is door hen gemaakt.
Niet een volk is er dat geen kinderen gevangen in het rijk heeft. De veldheren en de tollenaren nemen hen, op de markt van Delos staan zij te koop met de benen wit van krijt, daar zien zij hun vriend, hun vrouw of broeder voor het laatst en handelaars voeren hen in schepen heen naar de wanhoop waar niet het kleinst lief woord meer is. Uit Asia, uit Pergamum, uit Alexandria, uit Pannonia, uit Gallia, uit Syria komen de menigten die de schatten van Rome maken en Rome vloeken.
Eenzaam liggen de landen in de gewesten der bestuurders. De hoeven strekken zich vorstendommen gelijk in hun wijdheid, honderden akkers en honderden wijngaarden zijn in de zorg van een enkele opperknecht.
| |
| |
In de ochtend treden zij in rijen voor zijn deur, de akkerlieden en de wijnbouwers, de olijfbouwers en de herders, de warmoezeniers en de vijverhoeders, zij worden geteld en bij tienen uitgezonden naar het werk, met hun brood en hun kruik, en velen gaan in ketenen bij de geselaar; in de avond treden zij moeilijk voor zijn deur, zij worden afgeteld en naar de kerker teruggevoerd die bij de veestal staat. Het brood is hard en het water zuur; een blik de schemer in of opwaarts tot de ster, een troebele herinnering, een moede zucht, dat is alles voor de bouwer van de grond. Geen heeft een eigenheid, geen heeft een recht dat hij noemen kan, geen man heeft een vrouw, geen vrouw een kind dat zij behouden kan. Naamloos is hun heer in Rome en verder dan Jupiter, de een kent hen niet, de ander hoort hen niet. Voor iedere vrije mens, die naar de hemel boven de landerijen van Rome ziet, gaan honderd in slavernij wier hoofd tot het eind gebogen is. Buiten de stad is het lachen niet, noch luid de klacht, want het brandijzer schroeit, de landwerker telt maar een handvol.
Verdere streken nochtans zijn milder, daar zijn nog kleine akkers vrij waar het kostelijkst gewas, hetwelk het brood geeft, groeit; met slavenhand brengt het graan geen voordeel. Van Egypte, van Pontus, van Baëtica komt de tarwe.
Ook al wat verkocht wordt is door slaven gemaakt en het gewin nemen de vrijen, ridder en burger en vreemdeling. Naar de koopsteden voeren zij hun waren van verre, het linnen van Babylon, de wijn van de eilanden, het koper van Bithynia, de wol van het Over-Jordaanse, slaven van overal; in karavanen voeren zij ze over het land naar de grote markten, in schepen over de zee, en al de gezuiverde winst dragen zij naar Rome dat in het midden staat. In de verre koningssteden van het oosten, in Ecbatana, Seleucia en Ktesiphon liggen de kamelen de eerste maal geknield als de jongens de pakken aanbinden vol zeldzame weefsels, vol reukwerk en specerij en kostbaarheden, turkoois, karbonkel en topaas; bij iedere dageraad tiert het van de stoeten die daar uittrekken, de ezelen vooraan, en zij reizen dertig, veertig dagen lang, deze noordwaarts door het rivierland langs Gargemisch naar de rijke steden aan zee, gene de wildernis door langs de palmen van Tadmor naar de rede van Aelane, naar de rede van Alexandria. De beesten zijn grauw van stof, de drijvers mager, en in de straten geurt wierook en cassia. Anderen ko- | |
| |
men in bont gekleed van de streken omtrent Dioscurias, waar men zeventig talen hoort, en brengen marmer en jaspis voor de schepen van Byzantium. In west en noord trekken zij de rivieren af, de Baetis draagt zware ladingen ijzer en zilver, de Rhodanus tin en kostelijk amber naar de havens toe. En van de zeesteden, van Gades en Massilia, van Ephesos en Caesarea slaan de sterke schepen hun riemen door de wateren de ene en de andere kust langs, de rotsen voorbij en de windberoerde golven over tot uit de blauwe nevels de steden van Italia rijzen. Daar is het doel van alle moeiten, genot in overdaad, en de oude voorspoed-schenker, Hercules de meest gevleide, krijgt rijkelijk offer.
Daar bouwen zij hun paleizen om de heuvelen en over iedere steen zijn bittere gedachten gegaan. Daar dragen zij hun zachte linnen en iedere draad is met pijn gesponnen. Daar tonen zij hun sierselen en iedere ring is met wrok gesmeed, en voor iedere paarl zijn ruggen gestriemd. Daar drinken zij hun wijn waarin de haat gespuwd heeft. Daar spelen zij met hun zwaarden in wanhoop gemaakt. Mild brengt de brede borst der aarde voort, maar hoe ver is de tijd dat het werk met vreugde wordt gedaan, met stralende ogen en warme hand.
Maar zij weten het niet, want de ellendigheid is ver van huis. In Rome zijn de slaven zachte lieden, aangenaam van zeden en zonder gemor. De heer kiest voor de weelde zijner stad de schone en de verstandige, de welgevormde Ioniër, de begeerlijke Asiaat, de sluwe Alexandrijn, en loont hem wel, want hij is kostbaar. Spijs en drank zijn overvloedig waar de heer het bedrog niet kent, het schone lichaam wordt duur betaald en zacht gezalfd, het vernuft wint sterke macht. Die dansen kan en liederen zingen, die in het schouwspel spelen kan wordt welgesteld; die van de sterren lezen kan, die rekeningen maakt, die vaardig is met beelden en gebouwen, en bovenal die de listen der liefde weet of die de kracht der artsenijen kent verwerft in korte tijd een brede woning en hoge vriendschap, rustbedden en gasten aan de dis. In Rome kan iedere slaaf een meester worden, en gebrek is daar nergens, want er vallen vele brokjes van de tafels.
De rijken en de burgers doen geen arbeid en weten niet van behoefte, de goedheid van het brood en van het water is hun onbekend. Met dobbelsteentjes en kampspelen, met wagenrennen en schouwspelen gaan de dagen voorbij, met genot van | |
| |
spijs en drank en lust van hun vrouwen voert de tijd hen naar hun graf waar zij geen toekomst zien. Eer, roem en macht zijn hun betere wensen voor een leven dat hun kort dunkt. Hun wijzen menen dat de mens geen taak heeft dan de smart te ontgaan; anderen dat hij door deugdzaamheid geluk behoort te winnen; de meesten menen niets, omdat de mens niets weten kan, en noemen onverschilligheid het hoogst, daar al wat dierbaar wordt gehouden zorgen geeft. Zij allen achten het leven kort en wat er vreugde zijn kan korter nog. Kort is de vreugde voor enkelen in Rome, voor de menigte is zij ganselijk niet.
Het zijn hun slaven en hun vrouwen in wier ziel het onsterfelijk verlangen murmelt. De zwakken en de geringere zijn het, zonder kracht en zonder staat, die met waarachtigheid in hun tempels treden en buigen en tot hun goden roepen. Wanneer de maagden zuchten dragen zij bloemen en sieraad tot Fortuna van de vrouwen; wanneer hun tijd nadert liggen zij zonder woorden voor hun Mater Matuta neder, zij zijn zo dicht bij het begin des levens, zij voelen het kinderhart zo zeker binnen zichzelve en hebben zoveel nodig, melk voor de kleinen, voorspoed in de groei en de vele heimelijkheden die geen van haar ooit noemt, dat zij tot de nederigheid dalen waar voor het innerlijk gezicht hoger glans begint. Wel hebben zij verscheidenheid van godinnentempels in de stad, maar ieder harer bemint slechts één, de kinderen-geefster Venus of de Bona Dea, en Isis die de vrouwelijkheid eeuwig omsluiert, de in sluiers verborgene Isis het meest.
De slaven zijn vreemden die van hun meesters goden niet kunnen hopen. Bij hen nochtans is het heil het heetst begeerd die in het land van hun geboorte zelfs van eigen goden verlaten zijn. De slaven van de stad bidden tot de verre god die van de oorden des dageraads de wonderen brengen zal, Mithras van lichte zaligheid; tot Asclepios die alle ellenden heelt; tot Serapis die kracht schenkt en overvloed. De slaven van het land zijn beschroomder in verlangen. De eenzame herders is het weelde wanneer Sylvanus de offeren loont met feest van dans en lekkernij; de landbouwers stellen het ganse jaar hun verwachting op de lente wanneer de akkerbroeders de Dea Dia vieren, wanneer man en vrouw te zamen komen en een enkele tot de vrijheid herboren wordt.
In de wassende veelheid der goden stijgt het verlangen der | |
| |
volkeren heet en groot, en overal wordt de verlossing gevraagd van de kwalen des armen lichaams, van de angsten der ziel die geen uitkomst ziet hierna. Voorheen diende ieder volk zijn eigen goden om voorspoed, wijsheid en geslacht. Maar de krijgslieden en de handelaren van Rome hebben de rijkdom geroofd, de kinderen verkocht, de goden van de een tot de ander gevoerd, en menig god heeft zijn macht verloren en duizenden beproefde mensen hun vertrouwen. Niet te tellen zijn de verdwaalden die met gevaarlijke gloed der ogen zoeken, dan hier dan daar, en nergens vinden, terwijl de nachtelijke twijfel gedurig smeult, de slaap een wilde droom wordt van wonderbaarlijkheid en redding. Velen zijn de goden bij wie gesmeekt wordt, want het smachten is veel en rusteloos.
De volkeren die de meeste bitterheden lijden, die van Asia en van de eilanden, dromen van het verleden en verwachten de liefste bevrijding van hun aloude herscheppers Adonis en Aphrodite. Telken jare wanneer de rode bloei begint van de granaatboom herrijst de schone god, telken jare vult nieuwe weelde de schoot der levengevende in de hoven waar de palm gedurig groent, en de dorst doet het bloed van priesters en vrouwen vloeien voor de herboorte van mens en wereld. Verscheiden zijn hun verborgenheden en hun verwachtingen in de oostelijke streken bij de zee, maar hierin zijn die volkeren enig dat zij de kortheid van hun tijd erkennen en smachten naar een nieuw bestaan. Dezen hopen het meeste wonder van de mannelijke godheid, genen van de vrouwelijke; de zachtheid der godinnen echter geeft zachter vergeten van het harde lot.
In de geur der eilanden en aan de zoele kusten is Aphrodite heerseres der harten; in haar tempel en gaarde van Paphos vindt de man veel vrouwen, de vrouw ontvangt van onverwachte man het kind dat zij alleen mag dragen. Ook de Kybele die in Lesbos de zang van haar verrukten hoort is de mensen een moeder gelijk zij de goden was; vreugdelijk gaat het gerucht der drommen die in de geur van haar dennenbossen, bij de dans van haar witgemaakte priesters het onbegrepene van man en vrouw en hun begeerte zoeken. De faam der Artemis, der veelborstige, is groter nog, haar bloemhoven maken Ephesos een oord van lusten, zij heeft ook kleine maagden die zoeter dromen en zachter zingen van haar lieflijkheid. In Zela en in Komana verzamelt de donkere Mene de reizigers van het land,
| |
| |
en zij pijnigen en zij snijden zich uit langgedragen smart, hopend op beter dan wat der zinnen is. De ouden, de gebogenen, zij die staren en zij die wankelen, maar tegen alle rampspoed hopen, rijden naar Thyatira, met hun kruiden en hun zilvertstukjes, om te vragen of de Sibylla de dag van wonderen ziet komen.
Byblos en Beroth bergen veel vreemden, en Aschtaroth Naämah deelt daar nog macht met Adonaï. Maar de oude volkeren van de oosterstreken zijn harder van vlees en dienen liever hun mannelijke god. Van Libanon stroomt iedere herfst het bloed van Tammuz de zoon des levens naar de zee en het bloed van vrouwen en kinderen stroomt mede in Aphaba, opdat bij de nieuwe maan des voorjaars de gehoornde Aschtaroth nieuwe vreugde geven mag, nieuwe vrucht van mens en aarde. In de steden aan zee staat, nevens de maker van krachten, de winner Melkarth vanouds, de Baäl nog immer grimmig, en zijn vuur, dat de tederste offeren in zijn armen brandt, heeft de lieden van Sidon en Tyrus geleerd gering te zijn en niet te hopen; zijn Baältis heeft klein mededogen, aangenamer dan gezang zijn de kreten der vrouwen haar. Fel als de zon des hemels zijn de opperheren van de volkeren der woestijn, en lang duurt het getijde van hun honger aan kinderen en jonge dieren, Orotal van de zonen Esaus en Ischmaëls, Kemosch van de zonen Lots; ook hun vruchtengeefsters Allat en Aschtor druipen van bloed, rood gelijk de maan over de wildernissen van Edom, Moab en Arabia willen zij zijn, maar ook is de lafenis des waters zoet die zij schenken uit hemel en springbron.
Groot is de wereld waar de zon van de dageraad tot de avond over straalt, groot de menigte der mensen met handen opgeheven uit armzaligheid en innigheid, uit benauwenis en verlangen, groot in de stilte van de nacht het stil gebed hunner zielen.
Diep is het hart van Israël, stil in de nacht en klaar in de zon is de hemel van Israël. Op de berg Moriah wordt de Eeuwige gediend, hij heeft zijn heerlijkheid in Jeruzalem.
|
|