| |
| |
| |
XVI De stad, de zon en de mensen. Reinbern en zijn vader
Reinbern keek achter zich en het meisje dat tegen zijn schouder leunde, volgde zijn blikken, toen stonden zij beiden op. Warm en klaar scheen de zon over de ganse kade, alleen naast de loods was schaduw en naast de opgestapelde ledige manden waarbij Peter met zijn hoofd op zijn borst gebogen op de grond zat. Verderop stonden aan de hoek vrolijke mannen op een rij, zij trokken te zamen een kabel op die droop van nat, sommigen zongen en anderen lachten. Er ging een koele wind, geurig van teer, van nieuw hout en van vruchten. Uit het huisje boven op de stoomkraan leunde een man en rookte zijn pijp, Reinbern had hem vroeger daar ook gezien toen hij gestadig de balen, kisten en kratten omhoog hees en weer in het ruim van het schip liet dalen. Toen zagen zij een brede politieagent die achter hen in het licht rustig voorbijschreed in de richting der vrolijke mannen, met zijn ene hand op de rug; twee werklieden kwamen van de andere kant en riepen hem goedemorgen toe, hij riep terug en knikte.
Reinbern en het meisje keken elkander aan. Toen rees ook Peter van de grond en kwam bij hen staan in het licht, hij glimlachte toen hij de warmte over zijn aangezicht voelde. Zijn tas zette hij weer naast zich neder.
Een machtig geloei dat gans de morgenlucht deed trillen kwam van achter de loods vandaan, en tegelijkertijd verscheen daar de zwarte grote voorsteven van een schip, water klotste en bruiste en mannengeroep klonk verward. Langzaam naderde het schip, tot de brug en de glimmende stoompijp recht voor de kade waren, toen werden er touwen geworpen, raderen ratelden, een bel rinkelde en iemand blies op een fluitje, zodat het water onder het schip onstuimig kolkte en schuimde en spatte over de wal. De reizigers op het dek drongen dichter te zamen, met hun pakken en tassen.
| |
| |
De drie stonden te kijken, hand aan hand, bekoord door dit ochtendbedrijf in het frisse vaste licht.
En weldra lag het schip gemeerd, de landingsbrug werd gelegd. Toen daalden de mensen in lange bewegelijke rij naar de kade beneden, met blozende gezichten, met ogen waar de klare wil uit blonk, en haastten zich voort naar hun doel, geen enkel die niet wist wat hij wilde of waar hij heen zou gaan. Dan gingen de werklieden de brug over aan boord, kettingen rammelden en de stoomkraan begon te draaien.
Peter trok zijn wenkbrauwen op en zeide: ‘Hoe kan dat nou? Wij zijn eerder terug dan het schip.’
En Reinbern staarde, zijn ogen werden groot. Van de brug kwam de laatste reiziger naar beneden, een bekende gestalte. Hij keek voor zich naar de grond en ging de vrienden voorbij. Het was de oude heer met het rode dasje. Rein nam zijn hoed af en Peter zijn pet en de oude heer knikte terwijl hij zijn ogen omhoogsloeg.
‘Hoe kan dat nou?’ vroeg Peter. En na een ogenblik zeide hij: ‘Kom mee, laten wij het hem vragen.’
Hij nam zijn tas in de hand, de twee kinderen volgden. De werklieden in het ruim van het schip riepen de anderen op het dek telkens iets toe op vrolijk zangerige deun, dezen zongen het weer verder hun makkers op de wal toe, en lustig klonk hun antwoord over de frisse bedrijvigheid van de werf. Zij kwamen waar de kade breder was, waar karren en hoog beladen vrachtwagens reden, en daar schitterde de zon op de weg. Zij zochten overal rond door de drukte van sjouwende mannen en goederen, zij keken iedereen aan, maar vonden de oude heer niet terug.
‘Hij is de stad ingegaan,’ zeide Peter. ‘Wij hebben honger. Laten wij eerst hier wat eten, misschien is er nog brood in mijn tas.’
Het was dezelfde plek waar Peter de knaap het eerst had ontmoet. Zij zochten het paaltje bij de waterkant waar zij hadden gezeten en zetten zich daar weer naast elkaar. Helder blikkerde de rivier onder de wijde lucht, bootjes met pluimen van stoom en trage schuiten, bruin en blauw, voeren voorbij over het wiegelend water, en van ginds op de werf aan de overkant klonk veelvuldig rusteloos gehamer.
| |
| |
‘Hoeveel mensen zouden er wel in de stad zijn?’ vroeg Reinbern.
‘Honderdduizend,’ antwoordde Peter, terwijl hij zijn tas opende, ‘en misschien nog veel meer. En als je dan bedenkt wat we al daarginds gezien hebben, dan begrijp je pas hoe groot de wereld is.’ Hij vond een half brood in een krant gewikkeld, hij sneed het in drieën en gaf de kinderen ieder een stuk. Toen aten zij, starend over de blankheid van het water, en onder het eten spraken zij soms.
‘Het is toch waar’ zeide Peter, ‘dat van het spiegeltje. Dat had ik niet gedacht. En mooi was het er, jongens, dat is zo. Veel mooier dan hier in de stad.’
‘Mooier dan hier in de stad?’ herhaalde Reinbern in gedachten, ‘ja... maar toch - kijk dat wolkje, zo zacht en zo licht, en kijk het water eens prachtig schitteren, ieder golfje wordt goud en dan weer blauw. En de zon begint al zo warm te worden. Ja, dat was daar ook wel zo, maar het is net of de zon hier van ons allemaal is. En toch is het ook op de Berg weer mooier, ja, maar anders. En hier is het weer anders mooier, warmer, ik weet niet hoe. Net of hier alles van ons hoort, en daar-’
‘Daar is het of het mooiste, ik zal maar zeggen het allermooiste, altijd voor je wegloopt. Want ik weet niet of je erop gelet hebt, maar we hebben de Prinses alleen maar even gezien, en verder niet.’
‘Het allermooiste daar is hetzelfde als het allermooiste hier,’ zeide het meisje, ‘je kon het horen aan de stemmen en je kon het ook zien aan de ogen van allemaal, en dat is hier ook zo. Dat komt immers omdat iedereen van elkaar houdt.’
‘Jawel,’ hernam Peter, ‘maar weet je waarom het daar toch zoveel mooier is? Kijk, je moet denken dat wij er niet thuis horen, en nu hadden ze voor ons het beste te voorschijn gehaald, net als op een feestdag. Al die elfen en die feeën en zo, en al die aardige dieren, die heb je hier niet.’
‘O maar Peter, die zijn hier ook, dat weet ik zeker,’ zeide de knaap, ‘ik heb ze hier dikwijls gezien, elfen en feeën en ook de dieren. Alleen Alfrade, die kende ik eigenlijk wel, maar ik weet niet of ik haar vroeger gezien heb. En Denkmar dan!’
‘Ja, Denkmar!’
‘En de man die bakken kan!’
‘Alsjeblieft, de man die bakken kan!’
| |
| |
‘En Tobias! En Puikebest en Kaka! En Regel! En Andries! En Gilles!’
Peter herhaalde met een hoofdknik iedere naam, en zeide: ‘Je zou zeggen, we hadden eigenlijk niet eens op reis hoeven te gaan. Maar er waren toch feeën, zie je, en elfen, die ik bij ons op het land nog nooit heb bijgewoond. Behalve als ze zich verkleden, zoals je zegt, dan merk je niet dat ze het zijn, dat is mogelijk.’
‘Hoe ze het doen weet ik niet, maar je ziet ze hier dikwijls als je de mensen maar aankijkt.’
‘Maar wat ik zeggen wou,’ hernam Peter weer, ‘kijk eens, mijn tas is nog even leeg als voor wij gingen. Ik heb er hard gewerkt, dat beloof ik je, ik word stijf in mijn rug als ik eraan denk. En wat heb ik overgehouden?’
Het meisje sloeg plots haar armen om zijn hals en kuste hem, en Reinbern kuste hem op de andere wang en zeide: ‘Maar je hebt ons gered, en als je niet zo hard had gewerkt, had de sultan ons zeker doodgeslagen. Ik ga ook hard werken, dan kan ik misschien ook iemand helpen, vader of een ander.’
‘Ik jullie gered? Onzin! Ik zou niet weten hoe. Maar het komt er niet op aan al heb ik niets meegebracht, ik ga weer aan de gang. En héél rijk worden hoeft ook niet, als je je werk maar goed doet, dan komt alles terecht. Kom kinderen, laten we nu zien of we dat oude heertje kunnen vinden - dat is vast die tovenaar, weet je wel? - en dan naar huis. Wat zullen jullie vader en moeder blij zijn als ze alles horen!’
Zij stonden op, en naast elkander liepen zij de straat in die naar de stad voert, in de schaduw der hoge pakhuizen, maar daar was zoveel warrig gewoel en de karren kwamen er zo snel aangereden dat zij elkanders handen telkens los moesten laten. En telkens als zij gescheiden waren lachten zij, en ten leste glommen hun gezichten, rood van vrolijkheid, en ook de mensen die hen aanzagen lachten.
En in de volgende straat, een bredere, werd het nog lichter, de winkels die pas geopend werden glommen helder, bedienden in hemdsmouwen waren bezig koper en ruiten te poetsen. De straat zelve was zo vol van blozende mensen, fris en haastig voortstappend naar hun doel, van zware karren, ratelende wielen en paardegedraaf, dat zij niet naar de andere kant durfden over te steken, maar hand aan hand achter elkander lopende | |
| |
dicht langs de winkels bleven. Klaar tintelde de hemel boven de straat, ronde fijn lichtende wolkjes dreven er schielijk hoog over de daken. Reinbern keek beurtelings van de hemel naar de tierige straat, hij voelde zich warm en zangerig in zijn borst, en blij, want hij had de stad nog nooit zo fris en zo heerlijk gezien, en de hemel was even blauw, even zonnig en wijd als op de Berg, maar inniger, maar warmer en hoger. Hij dacht: zou het feest zijn vandaag? of zou het lente worden? En iedere man die voorbij ging aan die kant der straat, en iedere vrouw keek hij recht in de ogen, en velen keken ook hem even aan, maar zij hadden haast, hun gedachten waren bezig en zij gingen vlug voorbij. En hoe meer hij de ogen der voorbijgangers zocht, zo wonderlijker werden zij hem, zo mooier, voller en liever, en in alle ogen zag hij een eender iets, hetzelfde lichtje van innigheid waar het meisje hem zo diep mee kon aanzien; bij sommimigen dwaalde dat lichtje maar even door de glimmering van vrolijkheid, bij anderen gleed het vluchtig achter een waas van starend gepeins, en bij enkelen glansde het recht, klaar en open, even op hem neder en dan voorwaarts naar de zachte zuivere dag, naar het zonlicht en de mensen.
Zij kwamen op een plein, daar praalde de zon hoog boven het gewemel, boven het welluidend gegons van stemmen en paardegetrappel. Daar zag Reinbern op de hoek dezelfde politieagent die er stond toen de oude heer voor het eerst hem voorbijging; hij herinnerde zich de school waar die ochtend de meester tevergeefs had gevraagd waar Reinbern bleef, zijn wangen gloeiden van die gedachte; hij herinnerde zich zijn vader die sedert die ochtend alleen op het bankje in de winkel had gezeten, peinzend waar hij kon zijn, misschien wel schreiend, zoals Reinbern hem eens had zien schreien, lang geleden... Hij voelde hoe het meisje hem vasthield, hoe zij hem iets vragen wilde met haar ogen, en met zekere stem zeide hij: ‘Ik wil naar huis.’
Toen greep Peter hem bij de schouder en ‘Daar heb je hem!’ riep hij.
Aan de overkant, op de hoek waar de politieagent stond, zagen zij de oude heer, heel alleen, turend naar iets. Peter trok de kinderen mede dwars het plein over, tussen de paarden en voertuigen door, zo onvoorzichtig dat de politieagent zijn wijsvinger ophief; maar de paarden hielden hun vaart in en wendden goedig hun hoofden af om hen niet te bezeren, en zo, terwijl | |
| |
vele mensen stonden te kijken, bereikten zij de overkant. Peter lichtte zijn pet op en zocht rond. Uit de straat achter hen klonk luidruchtige hoge muziek, de mensen drongen hen terzijde en kwamen zo dicht bijeen te staan, dat zij drieën met Peters tas tegen de deur van de winkel werden gedrukt. Zij zagen niets dan de ruggen der mannen voor hen, de hoge huizen ginds met de open vensters waar hier en daar een meisje in het zonlicht buiten leunde, en de blauwe hemel erboven. De muziek naderde, krachtig roffelen van trommels en vloeiend getierelier van fluiten, zij hoorden roepen dat het de soldaten van de wacht waren, en toen de muziek voorbijging namen de mannen rondom het gezang dat langs de drommen voer over en zongen luid de woorden van het lied, ook Peter deed mee. In het midden der straat stonden de voertuigen stil, zolang de zorgeloosheid over het mensengewoel waarde.
En Reinbern, luisterend, hief zijn hoofd en zag in de ogen van de oude heer; meer dan de ogen kon hij niet zien, omdat hoeden en schouders van anderen het aangezicht verborgen. Maar de blik die trouw, rustig hem tegenstraalde, kende hij zo goed, en midden in het geruis van zang, van trommels en fluiten hoorde hij de stem en de woorden: je weet wat je liefhebt. Hij sloot zijn ogen en hij wist het, al zou hij het misschien nooit helemaal kunnen zeggen. Zijn borst werd vol, in zijn hoofd tintelde de reine warmte, en een geluidje zong in zijn hart: het heerlijkste van alles ter wereld was hier in de stad te zijn, hij een kleine jongen door niemand gezien, bij de honderdduizend mensen die soms even stilstaan om te zingen, maar dan weer voortgaan met hun honderdduizend gedachten, en werken en doen; bij het meisje en Peter, bij zijn vader, bij de eeuwige zon in de hemel.
Het gedrang en de haastigheid begonnen opnieuw, Peter boog zich tot hen neder en zeide: ‘De tweede keer, nu hadden we hem toch bijna! Alles gaat in drieën, zeggen ze.’
Maar met vaste stem antwoordde Reinbern: ‘Wij gaan naar huis. Kom mee.’
Hij was het die de anderen leidde. Hij kende de weg die hij gekomen was terug, en zij spraken niet, maar keken de mensen aan en liepen voort, en bereikten eindelijk het straatje waar zij woonden, met de oude boom aan het eind. Ook daar scheen de zon.
| |
| |
Een buurvrouw trad buiten en riep iets. Maar zij knikten slechts en liepen door tot voor de huizen van Reinbern en het meisje. Daar wilde zij de deur rechts ingaan en hij links, maar uit de ene deur snelde haar moeder naar buiten en uit de andere zijn vader, en voor zij iets zeggen konden werden zij omhelsd, gekust, aan de borst gedrukt en geliefkoosd, en er kwamen al meer en meer vriendengezichten rondom, en er was verwarring van veel geroep en gevraag.
Hoe het gebeurde zagen zij niet, maar opeens zaten zij in de kamer van Reinberns vader, alle drie om de tafel, buurvrouwen liepen rond met brood en eieren, met een appel, een stuk taart en allerhande lekkernijen, en de vader bond zijn schootsvel los, steeds lachend en knikkend, dan tot de een, dan tot de ander. De kanarie voor het raam hield soms zijn kopje schuin.
En als zij aten sprak de vader, kalm en vriendelijk: ‘Wij zijn blij u hier te zien, mijnheer Peter. U hebt de kinderen gered, daarvoor zijn wij u dankbaar meer dan wij zeggen kunnen.’ En weder knikte hij, terwijl hij zijn pijp stopte en begon te roken.
Peter hield even op met eten om hem goed aan te zien. Maar hij zeide niets, hij dacht slechts: het is toch een bekende stem! De kinderen raadden zijn gedachte.
Zij aten door, de kanarie tjilpte nu en dan zachtjes, en Reinberns vader en de moeder van het meisje moesten elkander telkens aanzien met hun glanzende ogen. En eindelijk, toen alles op was van de tafel, zeide Peter: ‘Wij komen van een verre reis, de kinderen zijn moe. Zouden ze niet eerst wat gaan rusten?’
‘Ja, ja,’ zeide de vader, ‘ze zijn moe, dat kan ik wel zien. Ga nu wat slapen, jongen, dan zal ik je vanmiddag wel roepen. En, mijnheer Peter, wilt u niet op mijn bed een poosje rusten?’
‘Ik? Welneen. Een pijp voor mij! En zodra de jongen wakker is mag hij alles vertellen, dat kan hij beter dan ik.’
Reinbern ging naar zijn kamertje boven, het meisje werd door haar moeder mee naar huis genomen. Toen zetten de beide mannen zich tegenover elkander met hun pijpen, en spraken over het land, over de stad, over ambachten en vele andere dingen, rustig, terwijl de kanarie zich weder naar het licht buiten wendde met zijn zuiverste toontjes.
‘Raar,’ zeide Peter, de rook uitblazend, ‘'t is net of ik hier al meer heb zitten praten, of ik iedereen hier allang ken. Als je | |
| |
van de Berg komt lijkt alles in de stad zo gewoon. Maar daarginds is alles toch ook heel gewoon. Heel gewoon, zie je.’
‘Zo,’ antwoordde de vader in gepeins.
Soms moest hij naar de voordeur gaan om een klant te helpen, maar zodra hij terugkeerde op zijn stoel praatten zij voort, terwijl de zon hoger gleed op de muur van de binnenplaats. De een luisterde met peinzend gelaat naar de opmerkingen die de landman maakte over verre oorden, over goden, elfen en feeën, en wanneer hijzelf, verstandig, bedaard, vragenderwijs iets over het waar, het hoe en het waarom van dergelijke wezens veronderstelde, hoorde Peter hem aan met een glimlach van verwondering en behagen. Net als de jongen, dacht hij, en toch ook als een ander.
Eindelijk hoorden zij weer beweging in het kamertje boven.
‘Weet je wat?’ zeide Peter, ‘ik denk dat ik hier in de stad werk ga zoeken, dan kan ik nog eens met de kinders praten, zo zaterdagsavonds. Ik ga er maar dadelijk op uit.’
De schoenmaker knikte verheugd, schudde hem stevig de hand, en vroeg hem nog diezelfde avond terug te keren. En nadat Peter dit beloofd had zocht hij zijn pet en ging de deur uit.
Een poos zat de vader stil op zijn stoel te denken. Een glimlach kwam over zijn gelaat toen hij de kamer rondstaarde en naar boven keek. Daar kraakte de oude vloer, de knaap kwam beneden.
En hij naderde zijn vader, die voorzichtig de pijp op de tafel legde; hij kroop op zijn knie, kuste zijn ruige wang en keek hem aan. Toen begon hij te vertellen. Eerst van lang geleden, zo zachtjes dat de vader zich dichter over hem heen moest buigen; dan van zijn denken aan iets dat ver was, ver en zeer lief. Al wat hij wist vertelde hij, al wat hij gezien had, al wat hij doen zou wanneer hij geleerd had, wanneer hij groot was en werken kon. Dat was zoveel dat hij niet alles in één dag kon zeggen.
En toen het al donker werd zat Reinbern nog te vertellen, hij voelde de warmte van zijn vaders borst aan zijn wang. De vader luisterde, of hij iets van lang geleden hoorde toen hijzelf nog klein was en droomde, toen hijzelf nog zoveel verlangde en staarde en het allereerst de liefde ontluiken en gloeien voelde. En met sterke hand hield hij de knaap vast aan zijn borst.
|
|