| |
| |
| |
XV Samenkomst op de top van de Berg en regeling van Denkmar. De Koning vertelt een geheim. De poort
Zij kwamen in de geurige zoele vlakte, in de hoge hof boven op de Berg waar zij de hemel overal konden zien met de eindeloze menigte der sterren en het eenzaam maantje. De hof was zacht en koel als de hemel, en uit de verten alom steeg de bruisende muziek van de golfslag der zee in regelmatige eindeloosheid.
En eindeloos als de sterren, als de golven der zee was de menigte der wezens. Alleen de gestalten nabij kon Reinbern onderscheiden, aan beweging of geluid, aan houding of geur herkende hij velen, maar de meesten had hij nimmer gezien. En terwijl hij rondschouwde, eerbiedig denkend of die menigte niet te groot voor de wereld zou zijn, hoorde hij dat er over hem werd gesproken. Maar zijn naam werd niet genoemd en hij kon niet verstaan wat zij zeiden, ofschoon hij duidelijk hoorde dat zelfs die het verst van hem af waren iets over hem vertelden of vroegen. Hij voelde zich gerust dat het meisje weer bij hem stond, en ook Peter was er aan zijn rechterhand.
Toen begreep hij dat hij duizelig zou worden en alles zou vergeten indien hij naar de ontelbare schepselen bleef kijken, en hij zocht, onder allen die hem omringden, de gestalten van de nachtwacht, van Psyche en van het meisje dat niets had gezegd. Die hof moest wel onmetelijk zijn, want vele lange rijen van boompjes stonden zo stil in hun duisternis of er nog nooit iemand was geweest. Vaak meende hij Psyche te zien, maar telkens begreep hij dat hij zich vergist had, zo velen waren er, even schoon als zij, die op haar geleken.
Eindelijk echter ontdekte hij haar zelf, onverwachts. Blauw licht glansde daar waar zij stond en het gelaat van Regel, met wie zij sprak, was er zichtbaar, over haar nedergebogen. Zij hield met beide handen het spiegeltje voor hem op. En aanstonds dwaalde er een gerucht door de avondkoelte, een lispelen | |
| |
en ruisen, en vele stemmen herhaalden: ‘Het is blank! Het is weer blank!’
Ongeduldig trok Reinbern het meisje en Peter mede en toen zij dat blauwig licht bereikten, waren daar al zovele wezens verzameld, dat zij Psyche niet konden zien. Maar zij hoorden haar, en ook de antwoorden van Regel en Denkmar: ‘Wie moet nu de eerste zijn die haar zal zien?’
‘De eerste moet zij zijn die het spiegeltje blank heeft gemaakt.’
‘Wie dan?’
‘Wie dan?’ herhaalde Regel.
Toen was er een lange stilte. Maar eindelijk klonk een diepe zucht en Denkmar sprak weer, een zwaar geluid in de fulpen duisternis: ‘Luister. Het is een eenvoudig iets dat ik gevonden heb, geen wonder van wijsheid. Wij zijn vermoeid van het zoeken de ganse dag, maar wij hebben niet op de rechte manier gezocht. De Koning gebood ons: laat de menigte zoeken naar haar eigen oordeel. En dit gebod hebben wij niet gevolgd. Een ieder heeft afzonderlijk gezocht, naar zijn eigen oordeel, zonder de hulp van een ander. Dat was verkeerd. Eén is maar één, en anders dan een ander. Waarom heb ik de Prinses niet gevonden? Omdat ik alleen maar dacht en daardoor geen tijd had om rond te zien en snel voort te gaan. Tobias is voortvarend, maar hij ging altijd maar door en had nooit tijd om na te denken over de rechte weg. Waren wij samen gegaan dan zou hij mij voortgehaast hebben en ik zou hem soms hebben staande gehouden tot overleg. Waren wij allen samen gebleven, wij hadden elkander geholpen en wellicht de vreugde van haar aangezicht reeds genoten toen het nog dag was. Niettemin, ik weet het, eendracht maakt macht is gemakkelijker gezegd dan ten uitvoer gebracht. Ziehier nu mijn plan. Wij moeten ons allen te zamen voegen in groepen van wezens die elkander helpen kunnen, niet sterken bij sterken, maar sterken bij zwakken, niet vluggen bij vluggen, maar vluggen bij langzamen, enzovoort; deze groepen zullen wij tot grotere verbinden, en de grotere zo bij elkander plaatsen dat allen één grote verenigde menigte vormen, buigzaam en sterk. Zo zullen wij de Prinses vinden allen te zamen, geen een zal de eerste en geen een de laatste zijn. Laat dan zij die de weg weet ons voorgaan.’
‘Goed zo!’ sprak de nachtwacht en klopte hem op de rug.
| |
| |
‘Misschien lukt het!’ zeide de zeerover.
‘Vooruit!’ riep Tobias. ‘Denkmar zal ons onze plaatsen wijzen. Ruimte! Opzij! Vooruit!’
‘Goed!’ zeide Denkmar weer, terwijl hij knikkend uit de kring trad, ‘en Regel en Kaka zullen mij bijstaan, de een heeft van orde verstand, de ander ziet wezens die ik niet zie.’
En bedaard gingen zij door de menigte rond om allen te zamen te voegen in groepjes van drie, van vier of ook van meer bij elkaar. Het eerst kwamen zij bij Reinbern: ‘De knaap, omdat hij veel wil en zoekt, en nog een kind is, bij het meisje omdat zij van hem houdt, en bij de landman, omdat hij ijverig is en goed van vertrouwen,’ sprak Denkmar.
Rein was verbaasd, want hij had gedacht ook de elf bij zich te houden. En terwijl de ezel verder ging langs de rijen van donkere gedaanten die wachtten, hoorden zij zijn stem, eentonig, steeds zachter en rustiger: ‘De zeerover, omdat alles hem meeloopt, bij Gilles omdat hij zedig is, en bij Almon de uil, omdat hij in duisternis ziet.
De man die bakken kan, omdat hij veel twijfelde, bij de ganzen omdat zij trouw waken over hun onbekende schat, en bij Andries de worstelaar omdat hij zo sterk is.
Ahasverus omdat hij kreupel is en zwak van hoop, bij de duiven omdat zij vliegen en goed geloven, en bij de Spillewiddel omdat hij helpt.
Puikebest en Kaka, omdat zij broeders zijn, bij een ieder die met hen te zamen wil gaan, omdat hun trouw zeker terecht voert.
Regel, omdat hij van orde houdt, bij de Baron en zijn makkers omdat zij jolig zijn, en bij Cecilia, omdat zij meer ziet dan zij en toch leiding behoeft.
De Doctor, omdat hij alleen aan de mensen denkt, bij Ariel de leeuw omdat hij moedig is, en bij Morgan de scheepsjongen omdat hij wonderen ziet.’
En overal waar hij ging plaatsten zij wier namen genoemd waren zich naast elkander, en de avond werd al dichter en zachter in de hof, en geregeld klonk Denkmars stem daarginder, of hij uit een boek voorlas. Reinbern stond nu bij Slaap de nachtwacht en de twee meisjes, zij die altijd vlucht en zij die de weg weet. Achter hem zag hij ook Alfrade, en Merlijn de tovenaar, en Iman Hassan Ben Sabbah met zijn groot zwaard in de schede,
| |
| |
heimelijk schitterend wanneer hij bewoog. Hij hoorde het elfje aan zijn oor, zo teder dat zeker geen ander het horen kon: ‘De roos geurt in haar hand, de roos kan niet vergaan. Straks zal zij ons voorgaan naar de Prinses, dan zal je het kruisje weerzien. Kruisjes en roosjes horen ook bij elkaar.’
Merlijn legde zijn hand op zijn schouder, dat was een vredig goed gevoel, en Reinbern herinnerde zich dat hij niet haar beeld maar de Prinses zelve verlangde. Diep ademde hij de rozegeur in, starend naar de gestalte die op de vage grond naast de nachtwacht zat, daar zweefde een nog lievere geur vandaan. Wie is zij, dacht hij, dat zij alleen de weg naar de allerliefste kan weten? En waarom kan ik haar niet duidelijk zien? Boven hem klonk de brommende stem van Iman Hassan Ben Sabbah: ‘De dwaas zoekt de schat in de verte, de wijze maakt er zichzelf een en zet hem voor zich neder.’
‘Maar wat hij maakt is een beeld,’ sprak Merlijn, ‘en dat is het niet wat de knaap verlangt.’
‘Ik beloofde hem al wat gezien kan worden met de ogen van het verlangen,’ hernam de sultan, ‘hij is een dwaas, hij verlangt wat niet gezien kan worden.’
‘Hij verlangt al wat bestaat,’ antwoordde Merlijn.
‘En nog verlangt hij niet genoeg,’ fluisterde Alfrade.
Ginds achter de zwarte lovers neuriede de stem van Denkmar in geregelde dreun.
‘Wij hebben ons al geschaard,’ hoorden zij de Leperkoen zeggen, ‘de elfen, de feeën en de kleine geesten weten hun plaats, zij danken de ezel voor zijn moeite.’
‘Rest mij nog mijn eigen plaats te zoeken,’ sprak Denkmar.
‘Ik, omdat ik voorzichtig en verstandig ben, bij Tobias, omdat hij voortvarend is, en bij - ja, bij wie? Het is altijd het moeilijkst zelf uw juiste plaats te kennen. Denkmar bij Tobias en bij - Ik heb het, bij de Bitsan, het spotspook, omdat hij grapjes kan maken.’
‘Denkmar wordt weer een mens!’ riep dadelijk de Bitsan ergens, ‘hij wordt weer schoenmaker, hij wordt weer wijs!’
‘Denkmar schoenmaker?’ vroeg Reinbern. ‘Mijn vader is ook schoenmaker, en ik moet het ook worden.’
‘Ja, Denkmar was schoenmaker in de stad,’ zeide Puikebest achter hem, ‘en een groot geleerde bovendien. Maar hij schold altijd iedereen uit voor domme ezel. Dat was niet aardig van | |
| |
hem. En toen hij de echte wijsheid niet vond werd hij zelf in een ezel veranderd. De Bitsan plaagt hem maar, hij blijft nu een ezel, en dat vindt hij ook het prettigst.’
Peter nam zijn pet af en riep verheugd: ‘Jawel, nu ben ik er. Hij zat altijd maar te denken in zijn winkel en als je om je laarzen kwam waren ze natuurlijk niet klaar. Eigenlijk is hij de oom van iemand.’
Er wuifde gekir door de lucht, als van vrolijke vogels, een lauwe tocht voer over de hoofden, en een jongen floot een wijsje dat Reinbern nog van een vroeger voorjaar kende.
Toen ruisten de bladeren van de nacht, het windje voerde strelende geuren van hars voorbij, en een kleine jubelzang van kristal hogerop maakte onverwachte glanzigheid over de duisternis. De nachtwacht keerde zich om, de twee broze gestalten kwamen dichter bij hem staan. Maar ofschoon Reinberns ogen nu gemakkelijker rondom konden zien, waren die twee onduidelijker geworden, alleen de grootste, de blanke, kon hij onderscheiden aan een glimmering van het spiegeltje dat zij voor zich ophield, de andere was niets dan een fijne nevel van de nacht, blozend in het midden als een roos van zilverig rood.
‘Kalm, mijn kinderen,’ maande de nachtwacht, en iedereen verstond hem, al het gerucht van wezens werd stil. ‘Nu komen de Koning en de Koningin, de nachtegaal gaat kwelen, de nacht begint en Slaap zal werken.’
Lang bleef de duisternis stil terwijl alleen de lichtjes der sterren bewogen, iedereen wachtte luisterend naar de schreden die naderden, een blaadje ritselde telkens. En toen hij luisterde had Reinbern een vreemde gedachte, hij dacht wat hij morgen zou doen, wanneer hij de Prinses al gezien had en de nacht voorbij was. Hij sloot zijn ogen om zich hierover te bezinnen, hij wist dat er iets was dat hij niet begreep. Even opende hij zijn ogen om naar het zilveren waas naast de nachtwacht te zien, het was nog even vaag van zachte glinstering als tevoren, en hij voelde ineens hoe vreemd het was dat er een morgen zou zijn... Het was niet verstandig er zo van te schrikken, want op iedere dag volgde immers altoos een nieuwe morgen. Toch begreep hij niet hoe het mogelijk was dat er nu een zou komen. Hoe kon hij verder, hoe kon hij hoger gaan dan de top van de Berg. Als hij de Prinses had gezien zou hij immers zijn vader moeten roepen om haar ook te zien, en zou zij dan blijven staan? Of zou hij van | |
| |
de Berg vallen, diep, diep naar beneden? Hij zag niets voor zich hij klemde zich angstig aan Peter vast en aan het meisje aan zijn andere zijde, en hij opende zijn ogen. De nachtegaal kwinkeleerde in de hemel.
‘Denkmar is zeker de verstandigste,’ sprak de Koning die voor hem stond, hoog in de blanke nacht, ‘alle wezens die er zijn, de honderdduizenden, zullen haar niet vinden als niet allen elkander vasthouden en helpen en allen te zamen zoeken. En ook dit is waar, dat de ganse menigte, hoe sterk ook verenigd, niets zal vinden als niet de liefste die gij bezit, mijn jonge dochter, mijn zachte bloem, mijn bloem van liefde, u leidt. Wij gaan nu naar Eva Beata. Wij verliezen haar niet meer. Herinner u, zij ging toen de knaap kwam. De knaap heeft veel gezocht, hij heeft langs vele wegen moeilijk gedwaald, de schone bekoringen die hij vond heeft hij voorbijgelopen omdat hij alleen naar haar verlangde, en het liefste dat hij had heeft hij gegeven om haar te zien. Ik zal hem
een geheim
vertellen, dan kan hij veel begrijpen en groot worden, een sterk man.’
De nachtegaal jubelde gans de ruime hemel vol, de duizenden sterren twinkelden hoog. Het meisje kneep Reinberns hand vast en warm in de hare. En de Koning sprak, dat klonk als windgeruis in warme zomeravond:
‘Er was eens een knaapje dat veel verlangde. Toen hij nog zeer klein was had hij een zusje, maar zij was heengegaan. En wanneer hij alleen was dacht hij aan niets anders dan aan haar, hij verlangde niets anders dan dat zij weer bij hem terug zou keren. Dit was niet verstandig, want niet alles wat heengaat komt immers terug, en wanneer het terugkomt is het toch anders; maar hij was nog te klein om dat te weten. En toen nu de dagen voortgingen en hij van een heel klein kind een knaapje werd dat al naar school ging, begon hij te denken of zijn zusje niet in de andere landen kon zijn waarvan hij gelezen had. Hij verlangde nog meer dan vroeger, want hij wist dat men naar die andere landen reizen kan, langs de wegen of met een schip over zee. En hij begon allerlei heerlijks te verzinnen van die landen, en 's nachts droomde hij vaak dat hij daar was. Zo heerlijk waren die dromen dat hij, wanneer hij wakker werd, weinig | |
| |
sprak en het liefst alleen liep om voort te dromen. Wanneer hij thuiskwam van school was hij even stil als des morgens, hij wist dan soms niet of het waar was wat hij dacht en voor zich zag, of verzonnen. Maar hij vertelde er nooit iets van aan zijn vader, en de goede man had zelf te veel te denken om te raden waarom de jongen zo stil was. Het verlangen groeide zo groot in hem, dat hij ten leste niet meer alleen van het zusje droomde, maar van het allerliefste van al zijn wensen dat hij hoopte te vinden. En soms weende hij, maar na het wenen verlangde hij meer en heviger en ongeduldiger. Toen hij weer wat groter was geworden zag hij dat al zijn verlangen niet had gebaat, want als hij op school op de bank zat en leren moest, als hij met een vriendje of vriendinnetje speelde, bezat hij niets van al het liefs dat hij gedroomd had. Toen werd hij vaker bedroefd. En eindelijk, na veel denken, veel aarzelen en smachten, verliet hij zijn vader om naar de verre landen te reizen. Hij kwam waar de feeën, waar de elfen wonen; maar niemand wist waar het zusje was; hij kwam in de oorden waar de wonderen zijn, maar ook daar vond hij haar niet, en hoewel alles er schitterde van pracht en heerlijkheid, het allerliefste vond hij er niet, want dat was nog in de hemel, en in de hemel kon hij niet komen zolang hij op de wereld was. Zelfs had hij er minder vreugde dan vroeger thuis nu hij zijn vader niet meer zag. En toen hij moe werd van het zoeken, van het reizen en dromen, keerde hij naar de stad terug. En hij vertelde zijn vader dat hij zo vaak bedroefd was geweest omdat hij het allerliefste in de hemel niet krijgen kon. Zijn vader kuste hem en zeide dat ook hij iedere dag aan dezelfde dingen dacht, dat alle mensen dat deden, maar anders dan een kind. Toen zag die jongen dat het niet goed was geweest om heen te gaan, hij had verlangd meer te krijgen dan zijn vader had, en als hij het allerliefste waar hij van droomde gevonden had, zou hij eerder gelukkig zijn geweest dan zijn vader. Daarom besloot hij niet weer weg te gaan, maar voortaan bij zijn vader te blijven en alles met hem samen te doen. En ook zag hij dat er een groot geheim moest zijn in de wereld. Zijn vader en alle andere mensen zochten het allerliefste, ofschoon zij wisten dat het in de hemel moest zijn. Waarom bleven zij het dan altijd op de wereld zoeken? dacht hij. Dat was een knaapje dat veel verlangde, en daarom deed hij voortaan zijn best om grote geheimen te weten. En toen hij groter werd leerde hij er | |
| |
vele. Want één ding wist hij zeker, dat hij niet de enige was die het allerliefste van al zijn wensen zocht, en hij sprak veel met anderen erover en hij hielp anderen veel bij het zoeken, en als iets hem zeer moeilijk viel vroeg hij anderen om hulp. En zo, terwijl hij ouder werd en hoe langer zo meer van anderen ging houden, leerde hij dat groot geheim begrijpen, het was zo eenvoudig dat hij het eigenlijk altijd geweten had: de mensen zoeken het allerliefste altijd op de wereld omdat zij zoveel van elkander houden.
Zie, mijn knaap, toen je kwam beneden aan de Berg, schonk de Prinses je een roos. Zij weet dat je met veel moeiten naar haar hebt gezocht tot hierboven. Daarom geeft zij je nu dit geschenk.’
En de Koning naderde, maar Reinbern kon hem niet zien. Alleen voelde hij een zachte hand voorzichtig op zijn schouder, toen bemerkte hij dat er iets liefs op zijn borst was, hij tastte en voelde dat daar een kruisje hing. Het was stil.
Eindelijk keek Reinbern naar boven, de sterren begonnen te schitteren en de nachtegaal jubelde opnieuw, en hoger en groter werd de hemel. Op dat ogenblik wilde Reinbern aan alles tegelijk denken, maar dat was te veel en hij had ook geen tijd, want hij hoorde de nachtwacht zeggen: ‘Allen gereed? Laat de kleine bloem dan voorgaan en mijn stille vriendin naast mij. Een ieder weet zijn plaats.’
Een woelend geschuifel gleed door de duisternis, maar geruisloos, en honderden voeten traden rustig Reinbern voorbij, en hij hoorde de adem van honderden wezens langs hem gaan, maar zien kon hij niemand, behalve de nachtwacht en de twee kleine gestalten, doorzichtige schimmen waar zuiver het gesternte van de hemel door fonkelde, en vóór hem de Koning en de Koningin hand aan hand. Ook wist hij dat zij die hij het best kende achter hem stonden.
De duisternis werd zo vreemd, niet helemaal donker, en toch te vaag om te zien, zij scheen te verkleuren, te verbloeien, van donker tot schemering, tot nevelen, tot wasem van rozerood te vergaan; wat er rondom hem gebeurde werd zo zonderling, hij wist niets, toch begreep hij alles goed; in zijn hoofd was het zo vol, en toch zo licht en zo blijde, dat hij dacht dat er een droom zou beginnen. Toen opeens kon hij horen, zijn oren openden zich: hij hoorde een vogel eenzaam kwelen en een kalme goede | |
| |
mannenstem die sprak. Toen wist Reinbern dat hij droomde. Hij dacht aan een klein koninkje en tegelijkertijd zag hij hem ook, een licht schielijk wezentje in een glimmering van parelen, van woudviolen en gulden dauw, dat zag hij zo helder of het geen nacht was maar dag. En van heel ver, ver voorbij de top van de Berg, voorbij de zee in de diepte, kwam een schoon geloei, een machtige roep, en het windje voer koel langs zijn lippen en het klotsen van het water daarginds kon hij horen. Toen begon een ander geluid: eerst was het of er klokjes tinkelden, hij hoorde echter dat het geen klokjes waren, maar het koor der elfen die met klein gehuppel te zamen naar boven stegen in een vlugge dansende maat. En rondom hem in het donker dichtbij was velerlei beweging.
De nachtwacht keerde zich om, met zijn rug naar Reinbern toe, en de twee zachte gestalten aan zijn zijden, vager nu omdat het donkerder werd, liepen voor hem uit.
De Koning en de Koningin keerden zich om en traden heen onder de sterren.
Toen werd het een eindeloos geruis van schreden die langs hem gingen, zware statige, of lichte, zwevende voeten. Vaak kon Reinbern aan de voetstap horen wie er voorbijging, en ook het meisje scheen het dan te raden, want zij drukte telkens zijn hand als ook hij iets herkende. Zo hoorden zij Peregrijn en de vogels, met het gepiep der wiekepennen; de helden in machtige tred; de feeën van het woud, voorzichtig of er dauwig mos op de grond lag; de oude heer met het rode dasje, langzaam, alleen. Toen waarde de wind stil in de duisternis.
Reinbern nam het meisje en Peter bij de hand en voerde hen mede recht voor zich uit. De grond was hard en steil. Tegen het geschitter der sterren daarboven zagen zij dat er nu geen bomen meer waren, maar kale hoekige rotsen aan alle kanten. Zuchtend van inspanning en elkander stevig vasthoudend klommen zij die voorbij, hogerop. Toen stonden zij op de uiterste top van de Berg en de lucht was om hen heen.
Vóór hen, hoog in de hemel, rees een zwarte poort.
En gelijk een grote klok galmde de stem van de Koning, zodat de nacht weergalmde: ‘Laat de poort opengaan!’
En de zwartheid opende zich en daarbinnen gloorde weke zonneschijn. Achter de poort stond een hoge paal van hout en dwars daarover lag een andere paal, als een kruis, en overal | |
| |
langs dit kruis gleden lichtjes en bloemetjes naar boven. Heel in de verte lag een witte stad in de zonneschijn. En toen Reinbern door zijn wimpers keek zag hij op de brede weg naar die stad de Prinses, met één hand naar de wolken en de andere naar hem uitgestrekt. Zij lachte niet, zij was schoon.
Een kleine gedaante ging de poort door, onder het kruis door, en liep vlug de weg af, of zij zweefde van blijdschap, zij hield met beide handen iets vast, Reinbern wist dat het de roos was die hij haar had gegeven.
Het meisje dat Psyche genoemd werd, de vriendin van de nachtwacht, volgde met haar spiegeltje, Reinbern verwonderde zich over haar vreemde naam.
Dan zag hij de wezens in groepen geschaard door de poort en het kruis het zonlicht ingaan en naar de verte verdwijnen, hij kende ze alien, maar hij was toch blijde wanneer hij sommigen zag die hij het beste kende: de zeerover met zijn geplooide mantel van blinkend scharlaken, met Gilles de geit, deftig en helderwit, en Almon de uil met sierlijk glad gevederte; de man die bakken kan, blozend en vrolijk, met de stoere Andries en de twee ganzen tussen hen in; Regel de schout, met zijn staf en zijn wijsvinger, naast de blinde vrouw en de Baron, keurig gehandschoend, gevolgd door een ordelijke bende, zij leken wel jongens van school; de Oenan, het statige spook, met een koetsier en Frits de menseneter, gevolgd door de monsters; Denkmar, rustig schommelend met zijn hoofd, naast de schitterende Tobias, die bij iedere tred beurtelings naar rechts schouwde en naar links, en de grauwe Bitsan, scharrelend op vele ruige poten over de weg; Puikebest, die telkens omkeek en wenkte om te volgen, en Kaka, onbezorgd hinkelend met één achterpoot; Ostara, in een nevel van ontbloeiende glansen; de Koning en de Koningin, hand aan hand schrijdend, als blanke wolken; de nachtwacht, met zijn handen in zijn zakken en iets in zichzelf mompelend; Alfrade, met trillende vleugeltjes, met een blik van haar ogen voor zij ze sloot en een vluchtig gewuif...
Toen klonken er lieve vertrouwde stemmen van mannen. En zij hoorden de nachtwacht roepen, rustig, vriendelijk: ‘Doorlopen!’
Het was hun beurt. Reinbern nam het meisje en Peter bij de hand en voerde hen mede, de poort werd licht en wijd.
|
|