| |
| |
| |
Macbeth
Het trouwhartig gelaat van de Moor van Venetië zien wij aan met bewonderende genegenheid; Hamlet roert de diepste twijfel of het weten waarlijk ooit zal dagen; voor de oude Lear zijn er zuchten over de armzaligheid van het leven; maar de gestalte van Macbeth, met grootser vrezen voortgebracht, de minst beminnelijke, slaat ons met ontzag. Othello werd het offer van gemene misdaad, Hamlet viel voor het geweten dat zijn gave was, Lear moest door de kwalen van zijn ouderdom vergaan onder de harteloze mensen; toen zocht de dichter verder en staarde verbijsterd in onzienlijkheden die hij niet geloven kon. Zijn wijsheid, die de wereld ellendig had bevonden, had om voor het vroom hart waaruit zij was gekomen te redden wat te redden viel zich vastgeklampt aan: ‘'there is nothing either good or bad but thinking makes it so’, en toen zij ervaren had dat, voor Hamlet, Othello noch Lear, de rede het leven zachter maakte, wilde zij aarzelend zich toe vertrouwen aan een ‘divinity that shapes our ends’. Doch zij bleef vinden wat niet de gave ener ware goddelijkheid kon zijn, smarten, niets dan smarten.
Boze machten moesten het dan zijn, niet mensen, die in de aanvang ‘brave Macbeth, noble Macbeth’ voor hun spel hebben uitgekozen. Doch in welke vorm treden deze machten voor! Heksen, gedaanten van wat bijgeloof genoemd wordt, onwaardig klein bij de beelden van het geloof, heksen waarvan laag-denkende plattelanders verhalen, maar waaraan wie Hamlet schiep uit zijn begrip immers niet geloven kon. Bij hun eerste verschijning, wanneer zij de giftige leugen krijsen:
When the battle's lost and won,-
en
Fair is foul, and foul is fair,
zijn zij inderdaad gruwelijk in hun gelijkenis met schikgodinden. In het vervolg echter, voor hun ontmoeting met de beide veldheren, worden zij als kakelende kaartlegsters vertoond, en | |
| |
het is Macbeth, de mens, die tegenover hun nietigheid groot verschijnt. Later ook, wanneer zij hun pot koken, ziet men slechts iets zonderlings, bijna belachelijk, maar geen noodlottige macht in hen. En zij waren dit ook niet voor wie schreef, want behalve in de woorden van Hecate duidde hij nergens zelfs maar aan dat uit hen het onheil sproot. Er bestaat ook een mening, voornamelijk van tekstkenners, over dit, een der belangrijkste motieven in Macbeth, die zo goed als alles van de ‘Weird Sisters’ voor het werk van een andere schrijver houdt; de geringheid waarin bovennatuurlijke invloeden zijn voorgesteld is echter, meer dan voor een apocriefe hand, een bewijs voor ongeloof er aan.
Toch had de dichter de oorsprong van het onheil gezocht in machten, machten die boos moesten zijn naar zijn ervaring en waaraan hij dus in zijn ware vroomheid niet geloven kon.
Waar dan was het begin van menselijk lijden? Het eerste woord van Macbeth is de leugen der verdwaalden:
So foul and fair a day I have not seen,-
gesproken uit dezelfde verwarring van goed en kwaad van de ‘Weird Sisters’ vóór hij ze heeft gezien. Was de kiem des kwaads in hemzelve reeds in werking? of was reeds de helse betovering ongezien over hem gevallen toen hij heldhaftig in de veldslag streed? Wanneer zij hem heil toewensen als Glamis, Cawdor, Koning, verschrikt hij of hij de schone voorzeggingen vreesde. Had hij in de duisternis van het ongewetene de daad gezien aleer zij de gedachten verontrustte? En waar was de oorsprong van dit gezicht, in hemzelve of daarbuiten? Hoe opzettelijk zij ook voor ons wordt gesteld, de macht daarbuiten echter, de beschikking der noodlots-zusters alleen scheen niet genoeg te zijn om hem tot zijn verderf te leiden, en daarvoor werd het beproefde werktuig, de menselijke boosheid, weder aangewend, - Lady Macbeth.
Toen nu voor de dichter dit beeld was opgedoemd, van de vrouw groot in de slechtheid, vergat hij waar het zijn wens geweest was, ter verzachting van het leed, een oorzaak boven de wil te zoeken. De betovering werd een gevaarloos spel ver beneden de afschuwelijke waarheid van dit monster.
En plotseling, door haar ogen, ontwaren wij de afgrond van | |
| |
zijn wezen. Niet de buitennatuurlijke machten waar wij in de aanvang in geloven moesten, niet de verleidster die zijn gelijke was opende hem de zwartheid der onheilen, maar het verderf dat in hemzelve woonde en heerste over zijn lot. De vrouw kende zijn aard: te veel had hij van de mildheid der menselijke natuur, de begeerte zonder de slechtheid, te veel vreesde hij te doen wat hij niet ongedaan zou wensen,-
And yet wouldst wrongly win.
Zelden is het begrip van zonde met zulke scherpe treffende woorden aangeraakt.
Het beeld van Macbeth, gezien door het hard verstand der vrouw, staat plots voor ons in klaardere en mildere schijn: niet een zwakmoedig offer van boze machten waar hij niet tegen strijden kan, maar een mens zoals een ander die door zijn eigen boosheid te gronde wordt gevoerd. Hij is een misdadiger die wij niethaten kunnen omdat wij hem vrezen als onszelve, omdat het hart, om het kort te zeggen, eerder dan de twijfel, eerder dan de dwaling der goede trouw en eerder dan de zwakheid van ons maaksel, de begeerte kent die het slechte wil zonder slecht te zijn. De dichter heeft duidelijk gesproken: in den beginne toen Macbeth, verleid door zijn begeerte die hem de moord deed zien en voor zijn oog de grens tussen goed en kwaad verduisterde, de schoonste dag de slechtste noemde; toen hij verschrok bij het horen van hetgeen zijn gedachte te vatten vreesde; toen zijn gedachte, gezengd door de verbeelding der misdaad, hem hulpeloos liet staan; later in het felle oordeel van Lady Macbeth:
Art not without ambition, but without
The illness should attend it.
En nochtans, in beginsel erkennende wat hij, in Iago, in Edmund, eerder had erkend, dat de oorzaak van smarten in de verkeerde wil is, aarzelde hij voor het gevolg en zocht hij verder, in een noodlot- ‘fate and metaphysical aid’ -, in de inblazing van anderen. Waarom? Omdat hij zijn tekst zo geschreven vond in Holinsheds kroniek? Voor een mindere geest zou die reden kunnen gelden, niet voor een die uit een gewoon verhaal zulk een machtige tragedie voortbracht.
| |
| |
Meer dan voor Hamlet en Lear, de gestalten van dit zelfde tijdperk welke hij hierin gelijkt dat ook hij niet strijdt tegen verleiding of noodlot zoals een held strijdt, werd voor Macbeth getracht het grootste deel der schuld van zijn ondergang buiten hem te zoeken. En wat de dichter vond voor hem was het begin des kwaads de mens ingeboren. Doch in stede ook een verlossende gedachte te ontdekken, buiten hem in genade, in hemzelve in strijd of gebed, aanvaardde hij de ondergang als onvermijdelijk en plaatste hij hem daar waar hij onder boze invloeden weerloos en spoedig viel, aldus, indien geen verlossing, althans een verzachting zoekende voor de schuld. Maar hij vond haar niet, Macbeth wordt door de verleiding zijner gade noch door de overmacht der ‘Weird Sisters’ ontlast. Meer dan de erkenning der menselijke zondigheid vond hij niet voor Macbeth. Het is nog de stoïcijnse geest van broeder Lawrence, in Romeo and Juliet, die de natuurkracht voor de heerseres over het leven houdt.
Wel aanschouwde hij tot de uiterste der verschrikkelijkheden die in het gevolg van het eerste kwaad zijn. Zij beginnen met de wonde in de verbeelding, toen reeds de ziel, eerder dan de hand, de daad gedaan had; toen zij, bevangen door de moord, de dolk uit de verbeelding schiep. Dan, terstond na de daad, het gerucht dat hij hoort, het beeld dat in zijn ogen is gebrand: ‘This is a sorry sight’. En de ontzettende kreet in zijn gefluister, duizendmaal erger dan al het wee dat de noodlots-zusters verwekken kunnen:
But wherefore could not I pronounce ‘Amen’?
I had most need of blessing, and ‘Amen’
In dit gehele tweede bedrijf bereikt het inzicht een grootsheid die door al het vervolg niet overtroffen wordt en de beelden die het vindt voor de smart van deze ziel zijn groot in hun soberheid. De hand die, eerder dan gereinigd te worden, de menigvuldige zeeën gelijk bloed zal maken. De klacht waarmede Macbeth, na de ontdekking van de moord, terugkeert van zijn slachtoffer, duivels van listigheid en toch, voor wie de binnenste stem verstaat, een nederige bekentenis, een wanhoop waar geen menselijke raad voor is:
| |
| |
Had I but died an hour before this chance,
I had liv'd a blessed time; for, from this instant,
There's nothing serious in mortality;
Tot deze smart, hoe dubbelhartig uitgesproken, gaat reeds het medelijden der ziel die zichzelf gepeild heeft.
De moord op Banquo, de talloze misdaden die volgen kunnen dit leven, door vreselijke dromen gefolterd, niet erger verwoesten. Van de zusters die hij niet vreest zoekt hij steun voor zijn vertwijfeling, maar al zou hij zich ook willen redden in geloof aan de voorspelling dat niets hem deren kan voor Birnam Wood komt tot Dunsinane of voor een man, niet van een vrouw gebaard, hem tegentreedt, hij weet, gelijk hij in de aanvang wist dat het vonnis steeds in dit leven valt, dat er voor hem geen uitkomst zijn kan, en lang voor het einde lijdt hij reeds de hardste straf, de eenzaamheid der geschuwden. Van het verraad tegen Banquo af is hij alleen. En het ergste is voorbij wanneer hij zijn laatste dag voelt naderen. Groot en ontzaggelijk wordt hij, want wie zo zichzelf verachten kan:
I have liv'd long enough; my way of life
Is fall'n into the sere, the yellow leaf;
And what should accompany old age,
As honour, love, obedience, troops of friends,
I must not look to have; but, in their stead,
Curses, not loud, but deep, mouth-honour, breath,
Which the poor heart would fain deny, and dare not,-
moet door smarten zijn gegaan groter dan de menigte der minder beproefden zien kan. Wie zo, wanneer hij zijn enige steun verliest, zijn helpster, wier enkele aanwezigheid hem troostte in de slapeloze nachten, die thans hem voorgaat hier vandaan, wie zo het armzalig leven verachten kan:
Life's but a walking shadow; a poor player,
That struts and frets his hour upon the stage,
And then is heard no more; it is a tale
Told by an idiot, full of sound and fury,
| |
| |
die moet uit duisternissen van wanhoop gesmacht hebben heter dan velen der besten.
Het lot voltrekt zich aan Macbeth, wij zien zijn afgehouwen hoofd- ‘signifying nothing’.
En is in de heimelijke vraag in ons: vanwaar dit ontzag voor één die gehaat moest worden?-niet een bekentenis? Weet niet een ieder dat, meer dan wat Hamlet of Othello verdierf, het gedichtsel van Macbeth ook hem bedreigt en tot dezelfde vernietiging kan voeren?
Het gedichtsel van wie deze verschrikkelijke mens voortbracht zou nog dieper in het zwart der wereld staren, maar reeds zag hij het eerste licht der vertroosting dagen.
|
|