| |
| |
| |
King Lear
Het is een donkere gruwelijke wereld, door een onbekende macht omvat, waarin koning Lear zijn laatste leven rampzalig ziet vergaan, het is een wereld van zuchten, van snikken en handenwringen. Wel aanschouwde het klaar verstand des dichters een blijde waarheid die rust kon geven, doch zijn hart was zwaar van der mensen weedom en van twijfel duister, en van wat hij gevoelde moest hij spreken. Als bij de andere treurspelen was het weder het verloren evenwicht waaruit het verhaal van koning Lear te voorschijn kwam, de erkenningen van verschillende geboorte, ongelijk, verstonden elkander niet. De rede had reeds lang gevonden dat de mens vrij over zichzelf beschikken kan, en dat het kwaad der wereld altoos overwonnen wordt, maar het hart - en wat dit zegt is de dichter toch van liever oorsprong: ‘Speak what we feel, not what we ought to say -’, het hart leed met het gevoel van schuldeloosheid. Toen ontsluierde de verbeelding deze wereld van vragen en raadselen, waarin vaag, verward krijten en jammeren klinkt en de gestalten met gebaren van vertwijfeling, gekromd, gebogen, in gloeiende nevelen doemen en verzinken.
De koning van Brittannië, zo oud dat er voor hem geen verleden schijnt te zijn, weet dat gelijk ieder bezit ook de macht eenmaal moet afgegeven worden. Maar terwijl hij besluit zijn koninkrijk te verdelen maakt hij een voorbehoud, opdat in zijn luttele toekomst de schijn dier macht hem omstralen blijft. Cordelia, zijn jongst-geborene, begeert hij tot zijn laatste vreugde te behouden. Uit zijn zwakheid komt de behoefte zich over te geven, uit zijn zwakheid tevens, gemis aan geloof, rijst de begeerte zich vast te klampen aan de tijdelijkheid. Het is de zwakheid die eenmaal een ieders deel is wanneer de ziel niet de vrome lach der overgave heeft, de baatzucht van de ouderdom die de jonkheid ergert. Van het verleden heeft Lear niet anders over dan de tederste herinnering, Cordelia, de late bloem, die hij bemint met de hartstocht van de grijsaard, en de enige wil die nog in hem woont verlangt deze vreugde voor hem te ver- | |
| |
zekeren. In zijn kindse verblinding ziet hij niet dat ook de sterkste wil niet over de toekomst te beschikken heeft. Zijn eerste verschijning is even roerend als zijn laatste, zo onnozel had hij zich verheugd en zó hard slaat de werkelijkheid van Cordelia's woorden zijn illusie stuk. Dit is de eerste grommende toon van het onweder in dit treurspel, de zwakheid van de mens die geen andere heerser over zijn lot kent dan zichzelf. En de dichter die, in de hevig bewogen kentering van die tijden, zag dat de hoogste geesten geen ander bestuur door het leven hadden dan de zelfbeheersing; die overal rondom de starre glimlach van het cynisme aanschouwde, de broze luister der lusten die met het ogenblik voorbij gaan, de schuwe blikken van het bijgeloof, de ruwe worsteling van verstand, behendigheid, bedrog om spijs en geld en pronk, of, op zijn best, de vreugdeloze berusting in de onbegrepen verschijnselen des levens, de dichter had het hart donker en arm aan hoop. Hoe kon de verbeelding hem het einde van de droeve grijsaard anders tonen dan als een vloek in een slechte wereld.
Van het ogenblik dat de koning over zijn lot beschikt begint het verward gekrijs en gejammer der mensen die met hun boze hartstochten of met hun zwakke goedheid dwalen en tegen elkander botsen en strijden, hulpeloos in de schemer de handen naar een uitkomst strekkend. De een gaat diep gebogen onder de macht der sterren - ‘These late eclipses in the sun and moon portend no good to us’. Een ander, zoals Kent, draagt duldzaam de smarten die zij bedélen:
The stars above us govern our conditions.
Een ander, Gloster, blind van oog en ziel en in zijn beste liefde wreed geslagen, legt zich neder en geeft de goden hun gaven weder:
This world I do renounce, and in your sights
Shake patiently my great affliction off.
If I could bear it longer and not fall
To quarrel with your great opposeless wills,
My snuff and loathed part of nature should
| |
| |
Een der slechtsten, Edmund, de natuur als zijn godin aanroepende, is de geest die de nieuw gevonden waarheid uitspreekt dat de mens uit eigen kracht de heerschappij over de hartstochten bereiken kan:
‘This is the excellent foppery of the world, that, when we are sick in fortune, often the surfeit of our own behaviour, we make guilty of our disasters the sun, the moon, and the stars; as if we were villains by necessity; fools by heavenly compulsion; knaves, thieves, and treachers, by spherical predominance; drunkards, liars, and adulterers, by an enforced obedience of planetary influence; and all that we are evil in, by a divine thrusting on. - Tut! I should have been that I am, had the maidenliest star in the firmament twinkled on my bastardizing.’
En die nochtans, met deze waarheid, niets zoekt dan de bevrediging der lage driften van hebzucht en wellust.
En ook de allerergsten verrijzen om die wereld vuns te maken, Regan en Goneril, onnatuurlijk in vrouwelijke gedaante, wezens van enkel zinnelijkheid, redeloos, verstoken zelfs van de geringste drang naar innerlijk licht, wier enige begeerte wulpsheid is. Dit was overmaat van bitterheid, de geest voor wie de reinste liefde van mens tot mens zich immer in beelden van vrouwen openbaarde, aanschouwde ook het verachtelijkste in het menselijk maaksel in vrouwelijk geschapen creaturen. Ondankbaar waren de dochters van koning Lear, maar was de ondank zó zwarte ondeugd voor de zachtmoedige ziener dat hij de vrouw van haar hart beroven moest? Of was het dat de dichter, die zich immers ook aan de waanzinnige verwant gevoelde, zulke ellenden te dragen had dat zelfs de haat zijn verbeelding vergiftigde? Nooit daarvoren en nooit daarna heeft hij zulke monsters voortgebracht; Iago en Edmund, voor wie nog verontschuldiging kan worden gevonden, kennen de steek van het geweten, Lady Macbeth, die nog een kind heeft mogen baren, roert ten leste het mededogen.
Nergens zag hij de glans des hemels, maar de liefde die in hem kwijnde, geslagen, gewond en bleek van tranen, tuurde in de onsterfelijke bron, en ijl als een avonddauw ontlook haar een glimlach van de schoonheid, Cordelia, de tedere. Het liefste licht is zij in deze wereld van koning Lear, van haat en grimmige hartstochten bezoedeld, en zij, die zijn enig ware lafenis kon zijn voor hij van zijn foltering verlost werd, die alle smarten | |
| |
ongeleden had kunnen maken, zij juist wordt door de klauwen aangegrepen om hem tot het uiterste te martelen. ‘And my poor fool is hanged’ - het onnozel schaap dat hij verstoten had, bij de aanvang van zijn lijden, die zijn innigste gedachten immer bleven zoeken, en die gekomen was om hem te redden. Welke pijn moet het geweest zijn die hem, wrak en kinds, de kracht gaf de moordenaar neer te slaan! En welke smarten had hij reeds geleden toen hij, onder de bedreiging van de waanzin aan haar dacht, wier allerkleinste schuld zo lelijk had geschenen. De waan van zijn liefde was het die de wereld hem verscheurde, maar hij vond zijn Cordelia weder.
Gentle, and low, - an excellent thing in woman.
Er dwaalt nog ander licht, valer, kouder, over die poel van verschrikkingen.
Gloster die eenmaal, toen hem door toedoen van zijn helse zoon Edmund de ogen werden uitgestoken en alles donker en troosteloos werd, naar deze zelfde zoon Edmund vroeg, bespeurt aldus de eerste schemer der vertroosting:
I have no way, and therefore want no eyes;
I stumbled when I saw; full oft 't is seen
Our means secure us, and our mere defects
En fijner rijst het licht uit het medelijden - ‘O gods! Who is 't can say “I am at the worst?”’ - het medelijden, dat tot een wijsheid voert:
But that thy strange mutations make us hate thee
Life would not yield to age.
Sterker verspreidt het zich in verscheidenheden van tint en glans, van Glosters eerste berusting in zijn lot, wanneer hij ziet hoe de mensen de goden zijn gelijk vliegen voor baldadige knapen, die ze doden voor hun spel, tot de moediger blik van Edgar:
| |
| |
Their going hence, even as their coming hither.
Het is nog de koude, onwillige aanvaarding van de noodwendigheid die Edgar uitspreekt, ook later wanneer hij erkent dat de goden rechtvaardig zijn, doch er de alsem aan toevoegt dat zij van onze aangename ondeugden de middelen maken om ons te kwellen. Telkens weder klinkt dit morren van stugge duldzaamheid, zelfs uit de mond der zuivere Cordelia: Wij zijn de eersten niet die, met beste bedoeling, het ergste toegemeten krijgen. De helderste berusting bereikt Kent, de trouwe vriend wiens genegenheid door de zwarte wolken tintelt; zijn ruime goedheid verwarmt de laatste duisternissen en de hoop die uit zijn zachte erbarming glanst, legt de lang verbeide rust over dit schouwspel van armzaligheid.
Vex not his ghost: O, let him pass! he hates him
That would upon the rack of this tough world
Rust, rust was het enige dat de wijsheid vermocht te vinden voor de zwakke mens in de boze wereld. Maar de liefde van de dichter ontwaarde nog schoner heil. Vaag verscheen de begeerde waarheid voor zijn gedachten dat het goede immer zegeviert, maar het was een waarheid als een ideaal, onwezenlijk en ver. Inderdaad, de goeden blijken de sterksten in dit treurspel, zoals in Macbeth, in Hamlet en Othello, maar het is een droeve zegepraal en troost geeft hij weinig, want wij aanschouwen hem, zonder hem te gevoelen, als een droom boven de werkelijkheid; het is het beginsel dat getoond wordt, de vrome hoop zonder welke geen dichter kan bestaan, nadat het kwaad al zijn verwoesting heeft gemaakt. De echte heerlijkheid evenwel steeg uit warmer bron, de stralende zekerheid dat alle martelingen en alle ellenden de mens zijn schoonst bezit niet ontnemen kunnen. Alles heeft de oude koning geleden, tot het voorzegde oordeel toe - ‘or image of that horror’ -, maar aan het eind omkranst een aureool zijn verlaten hoofd. Een wonderbare genade, levend in des dichters hart, vertoonde de grijsaard het laatste | |
| |
dat hij zag van deze aarde bovenaards - zijn liefde in Cordelia's heilig beeld, wat geen ander oog dan het zijne zag:
Do you see this? Look on her, - look, - her lips, -
Look there, look there! -
Het is een ontzaggelijke afstand van de klaterende jeugd van de Gentlemen of Verona, zelfs van Romeo and Juliet, tot deze afgronden vol raadselen, van de sprankelende, onbevangen levenslust tot deze rusteloze doling in de smarten. Over deze verbeelding vaart de ondergang ener zon, de duistere gloed der vermoeidheid van de tijd wiens verbazingwekkende kracht in duizend heerlijke hartstochten was uitgebrand en die thans, in de kentering, voor het aangezicht van de nieuwe tijd met zijn nieuw ontwakende verlangens, zich afvroeg welk duurzaam goed hij vergaderd had. De stemmen van bijkans alle levenshoudingen zijn verneembaar in deze eeuw, de wijsheid zoekende geest der mensheid leefde rijk in de uiterste verscheidenheden van aanschouwing. Gedurende meer dan tweehonderd jaren was hij allengs van de strenge toppen der middeleeuwen nedergedaald en hij had de hoogten der oudheid weder bereikt, waar het hem aangenaam te leven was, maar waar hij in de nood de laatste vertroosting ontberen moest. De heidense verheerlijking van de lust; de ervaring en de skepsis, van al het bovennatuurlijke afgewend; het beginsel van de zedelijke zelfstandigheid, met zijn gevolgen van hoogmoed en grootse daden; de idealen van geluk in zielerust; het god-geloof in zijn menigvuldige verschijningen, van de jonge, snel aangroeiende overtuiging dat in alle wijsheid en in iedere godsdienst dezelfde godheid leeft, tot de onverbrekelijke trouw aan de enig zaligmakende gemeenschap, - al de schakeringen der gedachte die de tijd bewogen stonden in de hoogste bloei. Sommige moesten verwelken, in andere rijpte het zaad.
En een der verhevenste geesten der renaissance, de dichter in Londen, die meer, mateloos meer voor de onschatbare vondst gedaan had waar geslachten na geslachten aan hadden gewerkt, de kennis van de mens, hij stond met vermoeide handen voor de velden die hij had opgedolven en ontwaarde dat hij nimmer genoeg gezocht zou hebben eer hij de oorsprong der roerselen | |
| |
had ontdekt. Waar? In geen der stemmen waar hij naar luisterde hoorde hij de ene waarheid dan welke de ziel geen andere beminnen kan. De natuur, met wat zij biedt, berusting in haar werk? de godheid, die bestuurt, onnaspeurlijk voor de rede? Maar zo rijk van nog niet gehoorde liefde was het hart, zo bloeiend de verbeelding, dat hij zich sterk gevoelde uit verder diepten voort te brengen, te spreken van wat hem bewoog, van der mensen beproevingen en van zijn lieve hoop, van de warmte waaruit de schone beelden stegen.
|
|