| |
| |
| |
Hamlet
Hamlet, de van een dichter geschapene, keert immer weder voor de geest met de bekoring van iets dat nooit geheel begrepen is. Over Hamlet is meer gedacht en geschreven dan over enige andere tragedie, en de begrippen van zijn wezen zijn zo veelvuldig en verscheiden, zo strijdig vaak, dat de beschouwer peinst of wellicht een der grote raadselen in deze mens verborgen ligt. Menigeen die Hamlet op het toneel aanschouwd heeft een ganse lange avond, keert huiswaarts met het droef gevoel: ja, zo is het, voor ons allen die denken om het zuiverste te kennen - wij weten niet; menigeen die het boek voor de zoveelste maal nederlegt staart in duistere gedachten en vraagt of in de stilte die hem bedrukt, niet de smart woont die het deel is van ieder mens, die in iedere ziel, wanneer zij geheel alleen is, de vraag wekt en de tranen vloeien doet. En ook de gelukkige wie het hemels weten is geschonken, de gelovige die de twijfel nauwelijks heeft gekend, ontwaart in die donkere prins de last die ook hij te dragen heeft.
De droefheid is al hoorbaar in de stem die spreekt in de spelen van scherts en zorgeloosheid, Love's Labour's Lost, Midsummernight's Dream; een mildheid van tranen maakt Romeo en Juliet al zwoel als een laatste nacht van liefde; een vreemde weemoed geeft de spelen uit ingetogener tijd de moedeloze klank: ‘It wearies me’ (Merchant of Venice); tot plotseling zwaar en machtig de smart over Hamlet de sluiers van het mysterie werpt. En deze smart, de dichter overweldigend, groeit door Macbeth, Othello, Lear monsterachtig aan, tot zij in Timon van Athene eindigt in razernij.
Waarom, hebben bespiegelende bewonderaars gevraagd, werd het schone licht dier spelen van een schone lichte tijd verduisterd tot de raadselen en verborgenheden waarin Hamlet doolt? Er werd veel gegist, veel gezocht in de geschiedenis van des dichters leven. De een meende de oorzaak van een groot verdriet te vinden in maatschappelijke onbevredigdheid: Shakespeare, ofschoon uit de boerenstand gekomen en levende | |
| |
in de nederige kring van het toneel, voelde zich een welgeborene en, door zijn omgang met aanzienlijken verfijnd, achtte hij zich misplaatst, vandaar zijn zucht naar welgesteldheid, een geslachtswapen en het predikaat van gentleman. Een ander meende dat de harde wereld hem al zijn hoop ontroofde: de dichter die, zoals de waanzinnige en de minnaar, hemel en aarde van gelijke schoonheid waande, ervoer langs wegen van bittere moeiten dat de wereld een koophuis is, waar het belang en de hebzucht heersen, waar al de edele daden en al de blanke liefde welke hij in dromen zag, gemeten werden naar een waarde. Enkele onnozelen, die zochten naar iets dat gemakkelijk te begrijpen is, babbelden ook gezellig van die ongelukkige liefde, gij weet wel, voor een zekere ‘mistress what's-her-name’, een juffer veel te hoog voor hem, en hij een getrouwd man, - die eigenlijk niet meer dan een lakei was, voegt een erbij en hij laat er met fijne mensenkennis op volgen: die, denk eens, ook nog een kaal hoofd had.
Wie Hamlet en de daaropvolgende tragedies vaak gelezen heeft is echter met geen dezer oplossingen voldaan, met de ouderwetse noch met de nieuwere. Voor een smart die zo groot is dat men haar een raadsel noemt, zoekt men de bron niet in des dichters verhouding tot mens en wereld, maar in zijn hoogste innerlijkheid, daar waar hij tot zijn Meester spreekt.
En ook daar hebben velen gezocht, beginnende met de nuchtere feiten van Shakespeares plaats jegens godsdienst, tot al hetgeen uit zijn werk verzameld kon worden voor een inzicht in zijn filosofie.
Hij werd protestant geboren en is, ondanks sommige beweringen, zeker nooit een cryptokatholiek geweest. Een theoloog, wiens waardigheid gezag gaf aan zijn uitspraak, een bisschop, verklaarde dat Shakespeare een grondig kenner van de Bijbel was. Er wordt in de spelen vaak op teksten geduid, doch of dit in een tijd van gedwongen kerkgang een bewijs is voor ware kennis der H. Schriften is minstens twijfelachtig. Uitingen van christelijk geloof zijn zeldzaam in de spelen en de geest der gebeurtenissen daarin heeft weinig verwantschap met de christelijke leer. Al zij dadelijk erkend dat het oude gebod der naastenliefde herhaaldelijk in diepe woorden wordt uitgesproken. Voor genadigheid en barmhartigheid, voor mildheid en goedwillendheid onder mensen wordt met zulk een zuivere | |
| |
klank gepleit, dat men er de hartestem in verstaat van hem die zijn tijdgenoten ‘Gentle Will’ noemden. Luister naar Isabella:
If He, which is the top of judgment, should
But judge you as you are? -
En:
Knock there and ask your heart, what it doth know
That's like my brother's fault; if it confess
A natural guiltiness, such as is his,
Let it not sound a thought upon your tongue
Against my brother's life.
Measure for Measure II 2.
Of Portia:
That in the course of justice, none of us
Should see salvation; we do pray for mercy.
En Hamlet spreekt er van op zijn wijs: ‘Use every man after his desert, and who should 'scape whipping? Use them after your own honour and dignity: the less they deserve, the more merit is in your bounty.’
Doch de naastenliefde, die niet een leer is noch een bijzondere godsdienst toebehoort, wordt natuurlijk geboren in iedere goede mens, en in haar vindt men niet wat hij gelooft van de onbegrijpelijke machten.
Ook het tijdperk dat men de Engelse renaissance noemt was rijk aan tegenstellingen. Er heerste onverschilligheid evenzeer jegens de oude Kerk, die er vervallen was, als jegens de kunstmatig voortgebrachte die de nationale heette, onverschilligheid die bleek uit de gelijkmoedigheid waarmede het volk zich onder Mary de terugkeer tot Rome liet welgevallen, zoals het zich later onder Elizabeth er weder van afwendde: uit de dwangbepalingen ook die het ter kerke moesten drijven. Dat het religieus gevoel echter er zeer sterk leefde ziet men in de puriteinse bewegingen van het laatste vierde deel der eeuw en in de algemeenheid van het geloof aan de macht der sterren over het menselijk lot. In tegenstelling met dit gevoel groeide vooral in | |
| |
dit tijdperk de zucht om mens en natuur door ervaring te leren kennen, tot voor het einde der eeuw het beginsel van empirisch onderzoek velen der beste geesten van het land beheerste. De verhouding dezer twee uitersten had zich ontwikkeld tot een strijdigheid waaraan de rust en het geluk van menigen dier besten ten offer vielen. De gave der gelovigheid weliswaar ontviel niet wie zij, gelijk de dichter, geschonken was, doch het geloof in beginselen door een kerkelijk gezag gesteld, betreffende voorbestemming en vrije wil, loon en straf, en vooral betreffende het hiernamaals, werd in de bandeloze vrijheid van denken en ontdekken door menigeen als een dwaasheid geworpen op de hoop waar reeds zoveel geloof der kinderjaren lag. Voor zijn deel aan een toekomstig heil, waarvan hij de verwezenlijking op zijn minst betwijfelde, zocht de van kerkelijke banden bevrijde mens al zijn geluk in het heden. In de plaats van de voormalige gemeenschap in de kerk had hij zijn rede die beslissen moest over goed en kwaad; en zijn rede vond: there is nothing either good or bad but thinking makes it so. In de plaats van het geloof, de innerlijke kennis van het bovennatuurlijke, was het geweten de leidstar van zijn leven geworden. De jeugdige mens van die tijd, geen meester dan zichzelve erkennende nu hij zijn eigen grootheid had ontdekt, vroeg niet aan God, maar aan zijn eigen oordeel hoe hij zijn leven besturen moest. Hij was nog jong in zijn nieuw gewonnen persoonlijkheid, hij overschatte zichzelf zoals de jeugd zichzelf overschat; hij was jong als de tijd en als deze waande hij zich groter dan hij was.
Hoor hoe Hamlet spreekt van het mysterie:
There's a divinity that shapes our ends,
Rough-hew them how we will.
Hij leert het: er is een goddelijkheid die de mens bestuurt.
Toen hem, door een gebod uit het hiernamaals, de taak werd opgelegd gerechtigheid te doen over misdaad, een taak die zijn geweten in de aanvang reeds te zwaar oordeelde -:
opgelegd gerechtigheid te doen over misdaad, een taak die zijn geweten in de aanvang reeds te zwaar oordeelde -:
The time is out of joint; O cursed spite
That ever I was born to set it right! -
| |
| |
toen zag hij aanstonds dat met de volvoering daarvan, met de daad, zijn leven was gemoeid en hij vroeg of het beter is een leven met een ‘sea of troubles’ te dulden, of het te eindigen met eigen hand. Doch het geweten maakt lafaards van ons allen en de droefgeestige gedachte geeft geen ander antwoord dan de vraag der onwetendheid:
To sleep! perchance to dream! ay, there's the rub,
For in that sleep of death what dreams may come,
When we have shuffled off this mortal coil,
Voor het oordeel van de mens, die zich aan geen geloofsstellingen bindt, moet de vraag naar hetgeen volgt op dit leven immer een vraag blijven. Indien Hamlet van een einde zeker ware, van een slaap in eeuwigheid, had hij die vromelijk gewenst, maar de angst voor iets hierna deed hem liever de kwalen van dit leven dulden dan een toevlucht zoeken in een ander dat hij niet kende. Dit is de angst waaraan geen sterveling ontkomt. De ziel nochtans, wie het geloof in komende zaligheid is geschonken, die in heilig vertrouwen de genade des Hemels verwacht, zij moge die angst eenmaal gekend hebben, zij moge hem eenmaal, eenmaal zolang zij in dit aards bestaan leeft, wederzien, zij bezit boven alle vrezen een zekerheid dat de hand die haar maakte goed voor haar zal zijn. De zoeker, die het geloof aan een hemel heeft weggedaan, staat stil voor deze ‘dread of something after death’, meer wijsheid vindt hij niet en wat hij meer te zoeken verlangt moet hij in het tijdelijke zoeken. De zoeker van die dagen vond zichzelf, de macht van de mens, en zo verbazend was hem die vondst, en zo verrukt was hij daarover, dat hij niet meer zag hoe de mens een schepsel is. Toch, hoe groot zijn vondst ook scheen en hoe hoog zijn gestalte verrees, de dichter die wist van een
Undiscover'd country from whose bourn
die wist dat
A man's life is no more than to say, One', -
ook hij moest zich een pad zoeken waarlangs hij door dit leven | |
| |
recht kon gaan. Niet de innerlijke kennis, maar de kennis die de ervaring schenkt moest hem leiden,
Knowledge, the wing wherewith we fly to heaven.
En zie wat deze kennis voor Hamlet heeft gedaan. Hij die ons maakte, zegt hij, met zo ruim inzicht in verleden en toekomst schouwende, gaf ons dat goddelijk verstand niet om in onbruik te beschimmelen. Waarom dan moet ik zeggen: deze daad is nog niet gedaan, terwijl ik reden en wil en kracht en middelen heb om haar te doen? Waarom moet ik al te nauwkeurig overwegen wat de uitkomst zijn kan? Waarlijk groot is het te strijden als het moet, zelfs om een nietigheid. Laat het geweten mij niet tot lafaard maken, laat ik de daad doen, hoe verschrikkelijk haar gevolg ook zij, de daad is de plicht. In zijn uiterste stonde herhaalt hij het: ‘the readiness is all’. Het is het heden, het ogenblik. De kern van het ogenblik is dat de wereld voor zichzelf bestaat.
En hij doet niet, want het geweten dat zijn macht bestuurt heeft hem machteloos gemaakt. Hij doet niet, voor de voorzienigheid, die het musje ter aarde vallen doet, hem dwingt.
En hoe rijmde met zijn kennis de kreet, geslaakt in een ogenblik van smart die in het hoogste schouwde:
There are more things in heaven and earth, Horatio,
Than are dreamt of in your philosophy -?
De mens die, verdwaald in zijn nieuw ontdekte werkelijkheid, zijn heden zo groot waande dat hij van toekomst niet meer wist, stond plotseling voor de duistere afgrond der eeuwigheid; waar hij zich keerde zag hij haar weer, en zijn grootheid baatte hem niet, en de afgrond bleef hem duister. In onmacht, tot nederigheid vernederd boog hij het hoofd. Maar er is vroomheid in deze wanhoop: ‘Since no man has aught of what he leaves, what is 't to leave betimes?’ Daar niemand in de geheimenissen zien kan?
De zelfverheffing, berustend enkel op het oordeel enerzijds, en de ingeboren hoewel ongebonden gelovigheid anderzijds, is de strijd waarin Hamlet zijn hoop voor het heden verliest.
| |
| |
Uit diezelfde strijd ook rijzen de smartkreten die wij, in steeds feller verwarring, horen in Macbeth en King Lear.
Maar gezegend was deze uitverkorene. In de laatste spelen, waarover de glans van een zoete vrede straalt, heeft hij de muziek des harten weergevonden en met een vrome glimlach schouwt hij er de goede gaven van het leven aan. Niet in de wijsheid die het verstand vindt, verwacht hij, maar in de liefde die niet begeert.
De angst van Hamlet heeft geboeid de eeuwen door waarin het humanisme voortgroeide over de geesten. De twijfelaars, de zoekers, de louteren die enkel naar het geweten luisteren, ook de vromen die zonder te zien zich voor een mysterie buigen, zijn hem immer verwant en genegen geweest; de gelovigen, die veilig woonden in hun kerk, noemden hem een zwakkeling die met al de grootheid zijner gedachten nimmer durfde. Hierin, dat beiden het begin der waarheid hebben, is wellicht zijn raadsel besloten dat allen aantrekt.
Maar de onrust van die ziel, waarin de liefde zo heerlijk bloeide voor vele schepselen en die zulke weelde van leven voortbracht, die nochtans in de edelste machteloosheid stilstond waar onnozeler zielen verder gaan, moge onbegrepen zijn en in velen een wederklank wekken van die onrust die onbegrepen bleef, Hamlet is, hoe er ook over hem gedacht werd, altijd meer bemind geweest dan geoordeeld.
|
|