| |
| |
| |
Stratford-upon-Avon
De frisse rosmarijn lag in New Place over de vloer gestrooid, anjelieren in alle kleuren, de schoonste van het seizoen, stonden er in het zonlicht voor de ruitjes. Aan het bruiloftsmaal zagen de verwanten en vrienden hun blozende Will Shakespeare weder met zijn bevallige manieren, en wie het meest naar de muziek zijner vrolijkheid luisterde, was zijn moeder, de oude vrouw die naast hem zat. Lustige verhalen vertelde hij, druk als de jongste, bij pozen de goede wijn uit Quiney's kelder proevend, en zijn ogen wendden zich telkens weer naar het gelaat van zijn oudste, zijn liefste dochter in haar rozentooi, de bruid van dokter Hall. Er werd veel gegeten, veel gedronken en gelachen naar de oude zede-daar zaten alle mensen van wie hij hield, vrienden van vroeger en voortaan: Hamnet Sadler-Hamlet, gelijk Will hem noemde-met Judith zijn vrouw, die hij al kende voor hij naar Londen ging; zijn neef Thomas Greene de stadsschrijver, Frank Collins uit Warwick en Joan Hart zijn zuster; John Rogers, de nieuwe predikant die in een gezellige binnenkamer gaarne over het toneel mocht horen, Julian Shaw en zijn schoonbroeder Alexander Aspinall van de Grammar School aan de overkant, met Watts de ondermeester; John Combe van de College, met William en Thomas; buurman Anthony Nash, Richard Quiney en Michael Drayton die van Clifford Chambers was komen rijden. Dit waren de vrienden van zijn laatste jaren.
Lang nadat John Hall en zijn jonge vrouw vertrokken waren bleven de mannen er te zamen, pratend en lachend met klinkende bekers, tot in de schemering Judith, thans het enig kind in huis, de kaarsen ontstak.
En eindelijk, toen de laatste gast vaarwel had geroepen en ook de buren naar huis waren gegaan, stond hij alleen aan de deur geleund in de vochtige koelte die op een zomeravond van de rivier komt. De glimlach verging niet, want in de edele weemoed der gedachten, waar herinnering aan een ander kind in dwaalde, begreep hij welke wijsheid hij geleerd had en vanwaar de rijke vreugde was gevloeid die hij, omringd door trouwe | |
| |
gelaten, heel die dag gevoeld had, ademend in de geur van bloemen en rosmarijn, het kruid dat geluk brengt aan jonggehuwden en vrede tevens aan bejaarden. Bloemen bloeiden er voor iedereen, voor kleine kinderen, voor jonge mannen en vrouwen die zangerig van jeugd naar de toekomst smachten, voor hen, die, wanneer de warmte heengaat, verheugd zijn schoon er niets gewonnen is en veel verloren; bloemen ook voor hem die, starend naar het geluk, prachtig en diep als het rood juweel in zijn eigen borst, zijn tijd voorbij had zien vlieten in gemijmer, in maten en woorden, in het heerlijk spel van zielsopenbaring dat, groots gespeeld, het lichaam te vroeg verzwakt.
En de juni-zon die hem wekte werd een nieuw, mild stralend licht, en de weldadige frisheid van dauw en aarde werd een balsem voor het gemoed ledig van begeerte en twijfel.
In de welige stilte van het land, waar slechts de klok van de Guild Chapel tegenover zijn huis met haar lieve klank aan regel en gewoonte maande, aan de mannen die voorbij gingen, de pratende vrouwen en de spelende kinderen, in zonneschijn en eenzaamheid ontloken herinneringen en de innigste gedachten van zijn leven, eerst zwak en hulpeloos, dan zwoel en rijk van beelden, en koel ten laatste in een zuiver klaar gezicht.
Hier, onbewust van zijn groot verlangen, liep hij meer dan twintig jaar geleden langs deze zelfde akkers die hem thans behoorden, fluitend, gelukkig, zoals in de blijdschap der onschuld een vogel zingt hoog in de ochtendhemel. Toen was hij naar Londen gegaan, fortuin heette het doel. Maar wie veel vraagt wordt veel bedroefd, tot de dorst zijn mond verdort en zijn stem breekt in één grote kreet. Waren het de goden geweest die in zijn ijdele verzinsels verschenen als heersers over het lot, spelend met de mensen zoals knapen met vliegen doen; was het de natuur, heilige der hartstochtelijken en hovaardigen; was het de meester der eeuwige gerechtigheid van wie de eenvoudigen met schuchter gebaar en glanzende ogen spraken; wie was het die de mogelijkheden waar hij mee geboren was vormde en schikte en leidde? die uit zovele mogelijkheden, oneindig als zijn begeerte, de donkerste had gekozen en doen wassen tot een verschrikking van dagen en nachten?
In schitterende, zoet luidende vreugde was hij uitgegaan, hij keerde weder met niets dan vale verachtelijke wanhoop.
De lichtzinnigste vrolijkheid had zijn mond niet rap genoeg | |
| |
kunnen uiten toen hij, gelijk Berowne, dartel van het tintelend bloed, zich aan kwinkslagen en spotternij verzadigde:
His eye begets occasion for his wit:
For every object that the one doth catch
The other turns to a mirth-moving jest;
Which his fair tongue (conceit's expositor)
Delivers in such apt and gracious words,
That aged ears play truant at his tales,
And younger hearings are quite ravished;
So sweet and voluble is his discourse.
Berowne, die hij als zichzelf had gekend, was thans een vreemdeling.
En de andere schepselen van zijn spel verschenen, met een bekende beweging, een wenk, een lach of een starre blik, beelden der mogelijkheden die zijn liefde in twintig jaren ontdekt had en bezield.
De ‘star-cross'd lovers of Verona’. Zo had hij kunnen sterven; schoon het van de aanvang het merk des doods droeg, hun lot was zaligheid die nimmer wederkeerde. Het geluid van Juliet had hij in de droom gehoord, met wakende oren hoort geen sterveling het:
My bounty is as boundless as the sea,
Maar gelijk in het woud des avonds de bladeren plotseling ritselen en ruisen in de verte en de weemoedige wandelaar staat en luistert, zo zweefden er dwaze wezentjes beneden en bliezen met fluitend gerucht gepeinzen weg: wat baat het hart, wat baat de wil indien feeën, schaduwen met de duurste eden van minnaars, met de zoetste trouw van vriendinnen-
Two lovely berries, moulded on one stem-
een grapje kunnen maken? Gelukkige tijd toen het nog feeën waren en grapjes. Doch de bleke kiem van het gevaar dat er sluimerde in de overeenkomst tussen waanzin, liefde en poëzie had hij toen reeds bespeurd.
| |
| |
En een sterk man van verstand verrees, Richard Gloster, de felle trotsaard die niets achtte dan zichzelf:
Our aery buildeth in the cedar's top,
And dallies with the wind, and scorns the sun.
Zo had hij eenmaal begeerd te wezen, zo waren er meer uit zijn boezem geboren, Cassius, Iago, Edmund, mannen die meester over hun lot willen zijn.
Dan Philip Faulconbridge, broeder van Berowne en Mercutio, gespierd en welgemoed, een Engelsman met het hart van een eik.
En de goede Antonio, al te week, die reeds in de glorie der droefheid ging. Anderen als hij ondervonden in hun ouderdom hoe edelmoedigheid verraden wordt.
Een bloeiende tijd was het toen hij aan zovele, zo verscheidene gestalten der verbeelding naam en plaats had te geven. Uit hetzelfde luchtig niets waar Juliet en Robin Goodfellow hun bestaan ontvingen, rezen de gedaanten van King Richard; van de jood die een mens was; van Hotspur en Henry, prinsen beiden van jeugd en frankheid; van de duldzame vrouwen Desdemona, Isabella, Helena, Ophelia; van heel de zotte bent die in de ‘Boar's Head’ in Eastcheap te zamen placht te zitten, de oude knaap het luidruchtigst natuurlijk, die eerwaardige ondeugd, die grijze ongerechtigheid, sir John van het oud kasteel, gemoedelijk als Faulconbridge, geestig als Touchstone, schelms als Autolycus, en met dat al even bezadigd van wereldwijsheid als het beste deel der kalme nijvere burgerij. Noemde niet Hamlet het doel van het spel: ‘to hold the mirror up to nature’?
Ja, vrolijkheid was er geweest, het volk had er dikwerf geschaterd in de ‘Globe’ onder de hete middagzon. Daar waren nog Beatrice en Benedick, Dogberry, Evans, Kit Sly de ketellapper, Shallow, Malvolio, Viola en haar hertog; de tedere meisjes in het bos van Arden met hun vriendinnenliefde te kuis voor mannenogen,-
We still have slept together,
Rose at an instant, learn'd, play'd, eat together,
And wheresoe'er we went, like Juno's swans,
Still we went coupled and inseparable.
| |
| |
Toen vielen de bloesems. Dat was in de tijd dat hij nacht aan nacht waakte en zuchtte.
De hertog die onder het geboomte van Arden woonde werd door zijn naaste verbannen. De andere die nu naderde ontvlood vrijwillig de mensen om over de somberste vragen te denken. Deze wijsheid vond hij: ‘What's yet in this that bears the name of life?’
Groter werden de gedaanten, zwaarder, donkerder en smartelijker, hun stemmen bevend van de teleurstelling die niet te helen of te vergeten is, die de haren vergrijst, het gebaar van velen hunner een afscheid, een verheven vaarwel. Lear, die kon getuigen dat hij een man was: ‘more sinn'd against than sinning’, deelde zijn koninkrijk om te rusten; zie hoe de slechten en de goeden streden en het lot hem verdoemde. Timon verliet het huichelend geslacht en zocht een graf bij de wenende zee. Macbeth had met bloed gespeeld en verloren: ‘I have liv'd long enough.’ Hamlet bezweek te vroeg onder zijn zware plicht, een ander moest zijn verhaal voltooien, - ‘the readiness is all’. De brave Kent wist na wat hij gezien had niets te zeggen dan: ‘I have a journey, sir, shortly to go’. De jongsten, de sterksten vonden enkel smart in de tijd. Het oordeel der mensen is van hun lot immers vrucht en kiem te zamen. Allen vroegen wat de invloeden des hemels beduidden: de een geloofde aan de sterren, de ander aan goden, rechters door geen verstand begrepen; de een aan voorzienigheid en de ander aan eigen kracht. De vroomste van hen, Edgar, kon niet meer dan herhalen: ‘Ripeness is all’.
Schoon in haar zonnige praal was de bloesemende lente geweest toen jongemannen de handen der maagden namen en uitgingen in de koele weiden om hun borst vol vreugde te maken en hun liederen te zingen; heerlijk als de dageraad hadden de wangen van maaiers en meisjes gebloosd hier op het land; tintelend van vrijheid en lust hadden de ogen gelonkt van de gezellen in Londen, tierelierend van zotternij met hun blanke bloeiende vrijsters; dichters in groter aantal dan ooit voorheen hadden gezongen ter liefde van louter geluid. Een geluk, een roes, een bandeloosheid van begeerte en bedwelming was er gevaren over al wie geboren werd in die tijd van trompetgeschal toen de zuidenwind der renaissance over ‘Merrie Old England’ woei; toen de straffe wetten der kerk niet meer geloof | |
| |
en gedachten bepaalden, noch de plichten van iedere dag; toen de nieuw gevonden boeken leerden van schoonheid, vermaak en genot; toen dwingelanden arm werden en geringen rechten verkregen; toen er gewerkt kon worden voor brood niet alleen, maar voor fraaie klederen en ruimer huizen, gezongen, gedanst en gespeeld om het kloppend hart te bedaren, gestreden om het uit de diepte wellend verlangen te verzadigen.
Maar de lente was vergaan. Wie gewerkt had, wie iets had voortgebracht, zag dat het schoon was, schoonheid was de bloem van al de liefde, vrijheidsbegeerte, kracht en tuchteloosheid waarin het volk werd herboren. Maar de dagen van zorgeloosheid waren gedaan en een nieuwe tijd kwam aan de poort, rijper en diepzinniger, even vurig en fors. En wie gespeeld en gezongen had en zijn kracht verbeuzeld zonder te leren wat hij thans had te doen, wat hij geloven moest, die knikte de tijd een korte groet ten afscheid toe.
Dit had Shakespeare gedaan: meer dan twintig lange jaren gespeeld, Londen op het schouwtoneel vermaakt, dag aan dag, met heel zijn wezen. Zijn liefste geheimen, zijn mensenleed en dichtergeluk in verdichtsel uitgesproken, vele, vele mensenbeelden gevormd van zijn geestdrift, zijn wijsheid, zijn tederste verrukkingen, van de duizend ontroeringen die een ieder verstaat, van zijn wanhoop ten laatste. Wanhoop zo dodelijk duister, dat of het einde moest volgen of een klaarder licht ontbloeien. De schatten der schoonheid vindt men niet zonder verlies en geeft men niet zonder verlies. Rust nochtans had hij nimmer verlangd. Niet om te rusten was hij, die meer dan iemand van het menselijk wonder had geopenbaard, naar het land zijner geboorte teruggekeerd, maar om te wachten, in de zekerheid van volbrachte arbeid, op datgene waar wie alles gaf wat er te geven is op hopen kan. Het geluk van de ouderdom.
En zacht vergingen de dagen in het stadje met zijn hoge olmen, zijn vloeiend riviertje, zijn rustige burgers, zijn metten en vesper. De eigenaar van New Place zag men somtijds in Old Stratford wanneer de rogge op zijn land werd gemaaid. Soms, wanneer de grenzen der gemeenteweiden weer duidelijk gemerkt moesten worden, vergezelde hij de baljuw of Thomas Greene in de klavervelden van Bishopton en Welcombe, welker tienden hij gepacht had. Ook zat hij wel in de ‘Bear’ in Middle Row, of in de ‘Pauw’ om het nieuwe bier te proeven | |
| |
met Sadler, Shaw en andere vrienden. Doch wie hem in zijn huis zocht werd door mistress Ann Shakespeare naar de tuin gewezen. Daar was hij bezig met zijn zorgeloos neuriënde Judith.
In landelijke stedekens schonk men tegenwoordig weer aandacht aan de tuinbouw, die sedert de onteigening der kloosters verwaarloosd was. En ook van de zijdeteelt had men grote verwachtingen, duizenden moerbeziebomen werden in Warwickshire geplant.
De tuin van New Place, die zich uitstrekte van het huis in Chapel Lane tot bij de oever der rivier, was de grootste, de fraaiste van de stad, de vreugde van de eigenaar. Hij zelf plantte er een moerbezieboompje, omdat het met zorg behandeld moest worden, Gelijk een ander die de stemmen der planten hoorde en eenzaam levend het goede in alles zag, vond hij het behagen van zijn jongenstijd weder in wat er groeide uit de aarde. Appelen, noten, bessen en bramen waren het toenmaals geweest, klissen om guiterijen mee te doen, het geheimzinnig varenzaad om te toveren, egelantier voor de meisjes wanneer het feest was in de langste dagen van de zomer. Thans beschouwde hij zorgvuldig de tierigheid der erwten, keurig zoals zij bij zijn vader in Henley Street plachten te staan, de penen en uien en raapjes, smakelijke spijs zelfs voor Falstaff. Onder het lage muurtje langs de tuin van zijn buurman Anthony Nash groeiden de heilzame kruiden, lavendel en tijm, munt, marjolein en ruit - ‘herb o' grace’, gelijk Ophelia het noemde. En zou een Stratfordian geen bloemen hebben? Vlak achter het huis, dicht bij de open venstertjes lagen de bedden: daar prijkte in de voorzomer de keizerskroon, een nieuweling die slechts kort tevoren in het land was gekomen; daar bloeiden natuurlijk akeleien met hun duivenkopjes gelijkende kelken in zeldzame kleuren, anjelieren en rozen, en de zuiverste madonna-lelies in de schaduw. In bloemen en gewassen, in de frisheid der natuur vond hij de schoonste beelden voor de stukken die hij nog schrijven zou.
Dat jaar toen zijn eerste kleindochter werd geboren - het was ook het jaar toen ginds in Londen onder de klok van Bow, in Bread Street, dezelfde straat waar de ‘Mermaid’ stond, een ander dichter het leven ontving, die van het Paradijs zou zingen - zagen Hemynge, Condell en Burbage, op hun zomerreis in | |
| |
Stratford gekomen, hun kameraad terug. Er was een ouderwets maal zoals het behoorde, snoek uit de Avon, kapoentjes, kanariesect en muskadel; Jack, Hall en Dick dronken het heil van Will die weer de oude was, schertsend en vlug van tong, blozend van welgedaanheid. En zij verlangden dat hij hun een spel zou schrijven, voor een komedie van mr. William Shakespeare immers liep het altoos vol in de ‘Globe’.
Hij schreef het verhaal van een andere Britse koning die zijn kinderen verloor. Doch Cymbeline vond hen weder. De dagen van smart waren lang voorbij. Het verhaal van vrouwentrouw, door mannen onbegrepen; van het landleven dat de knapen de waarachtige vroomheid geeft.
De wereld is schoon als er een Imogen kan zijn, met het klare hart van Isabella, de duldzaamheid van Hermione, de smachtende mond van Juliet, de koele hand van Portia, de kinderlijke blijmoedigheid van Rosalind, en de stem van Cordelia, zacht, maar waar als der waarheid eenvoud. Imogen, beeld van wat de man bemint - hebben er inderdaad niet mensen geleefd die haar naam fluisterden met een heimlijke zucht? Zie hoe de dichter één klein vlekje dat er aan haar was als een zuiver kleinood wees:
A mole cinque-spotted, like the crimson drops
I' the bottom of a cowslip.
Guiderius en Arviragus, de ongetemde welpen in de heuvelen van Wales, spreken de weidse vreugde uit die Shakespeare vond onder de blauwe hemel over het land aan de Avon. De afgod van goud kenden zij niet, slechts de grimmigheid der natuur vreesden zij, zonnehitte, bliksem en winterstorm. Toen een onbekende, Imogen in knapenbuis en hozen, een toevlucht zocht in hun grot, ontvingen zij haar als een goede fee, een engel, als een broeder. ‘Are we not brothers? - So man and man should be’, antwoordde zij die aan het hof had geleefd. En toen zij bij haar nederknielden in haar gewaande dood, maakte de liefde van mens tot mens dichters en mannen van hen:
The flower that's like thy face, pale primrose, nor
The azur'd harebell, like thy veins, no, nor
| |
| |
The leaf of eglantine, whom not to slander,
Ont-sweeten'd not thy breath.-
And do not play in wench-like words with that
Which is so serious. Let us bury him,
And not protract with admiration what
Is now due debt. To the grave!
Een ster van geluk was Imogen. De vader vond zijn kinderen weder, de man zijn vrouw.
En de wijze die in New Place woonde zag met zijn stille ogen zijn vrienden aan, luisterde naar het liedje dat Judith zong bij haar werk in het achterhuis, naar het kalm geluid van Ann zijn vrouw, wanneer zij met de priester over de zonde sprak, en eenzaam staande in zijn grote goedheid verheugde hij zich in de zegen die iedere dag aan de hemel straalde, en er was eeuwigheid in zijn glimlach. Het verleden herinnerde hij zich als een donker verhaal, treurig zoals bij de winter past, het heden zag hij vol van rijp koren, zomerkoelte, bloemengeur en muziek.
Toen op de hoeven rondom Stratford de schapen werden geschoren en hij naar het feest reed dat de landlieden er naar oud gebruik vierden, zag hij een nieuw spel, ook ditmaal weder van geluk dat verloren ging, doch opnieuw werd gegeven.
Klonk het niet als een sprookje dat de koning, in wie het vuur van de nobele Moor gloeide zonder te branden, aan het eind van zijn leven ervoer hoe het leed door zijn zwakheid veroorzaakt in verblijding verkeerde, hoe zijn dwaasheid gezegend werd? Maar Leontes was oud geworden, Hermione had in zoveel jaren haar tranen vergeten, en voorwaar, de jonge mensen moesten dansen en zingen.
Perdita - de neiging naar zinnebeelden, reeds zichtbaar in het treurspel van Lear, werd duidelijker bij de vermeerdering der jaren en de menigte der gedachten, - evenals de zonen van Cymbeline groeide Perdita op daar waar de dieren grazen en de zon schijnt. Zij was inderdaad het verloren geluk. Een herder vond haar als klein wicht aan de kust van Bohemen, een weggeworpen schat. De man die haar daar had nedergelegd werd door een beer verscheurd. De tijd vlood. En toen eens op een dag Florizel, de prins van dat land, daar aan de kust met zijn valk jaagde, zag hij een jonkvrouw. En zij beminden elkander.
| |
| |
In die streek was het gewoonte wanneer in de warme dagen de schapen werden geschoren, dat de herders, blozend van lustigheid, te zamen kwamen bij hun meester tot een feest en zich met de bloemen tooiden welke het schoonste meisje hun gaf. Toen nu de prins haar gekust had en op dit feest met haar de trouwgelofte zou doen, was Perdita de schoonste van allen. Zij verwelkomde de gasten, de oude koning en zijn raadsheer, die er vermomd kwamen, aldus:
Give me those flowers there, Dorcas. Reverend sirs,
For you there's rosemary and rue; these keep
Seeming and savour all the winter long:
Grace and remembrance be to you both,
And welcome to our shearing!-
Sir, the year growing ancient,
Not yet on summer's death, nor on the birth
Of trembling winter, the fairest flowers o' the season
Are our carnations and streak'd gillivors,
Which some call nature's bastards-
Hot lavender, mints, savory, marjoram;
The marigold that goes to bed wi' the sun,
And with him rises weeping: these are flowers
Of middle summer, and I think they are given
To men of middle age. You're very welcome!
Bloemen voor iedereen. Toen bracht de tijd, die de dwalingen opheldert, het lieflijkste wat hij gemaakt had met bloemen gesmukt terug bij Hermione en de koning, die in zijn onwetendheid haar eenmaal versmaadde. Er was weer geluk voor de ouders, schoon hun stemmen zachter klonken, want de vergissing had Mamilius, het knaapje dat het sprookje droevig begon te vertellen, het leven gekost. Zulke sprookjes herinneren sommige mensen zich in hun ouderdom wanneer zij aan het verleden denken, en jonge lieden begrijpen hun glimlach niet.
Was het te verwonderen dat de vrienden in Bankside niet zoveel stukken voor de schouwburg van hun kameraad ontvingen als zij verlangden? Wanneer hem een nieuw treurspel gevraagd werd, schertste hij of haalde zijn schouders op en zweeg.
| |
| |
Doch in de stilte van Stratford had hij de kracht gekregen om de laatste waarheid welke hij kende nog uit te spreken, - in een spel daar hij niet anders kon dan spelen.
Het allerschoonste, het allerzuiverste van de mensen is hun liefde tot elkander. Miranda had behalve haar vader zelfs nooit mensen gezien, en de wereld deed zich als een wonder voor haar open toen zij zag hoe schoon zij waren. Prospero had te veel van de mensen beleefd, maar zijn kunst schonk hem de vrede niet en hij verlangde naar hen die waren als hij, zwakke stervelingen. Hij vergaf hun de smart die hij geleden had, die gelijk alles verging. De jonkman verschrok toen hij het toverspel der geesten zag verzwinden, en de wijze bemoedigde hem:
Our revels now are ended. These our actors,
As I foretold you, were all spirits and
Are melted into air, into thin air:
And, like the baseless fabric of this vision,
The cloud-capp'd towers, the gorgeous palaces,
The solemn temples, the great globe itself,
Yea, all which it inherit, shall dissolve,
And, like this insubstantial pageant faded,
Leave not a rack behind. We are such stuff
As dreams are made on, and our little life
Enkele jaren en de slaap zou volgen. ‘Be cheerful, sir!’ Was het niet beter een speler te zijn met de spelers in de droom, dan een tovenaar? Hij brak zijn staf om als eenvoudig man te leven.
Bevrijding, van vrijheid klonk het refrein door heel het stuk. Aan het eind trad Prospero voor het volk, vragend of hij genoeg had vermaakt en voortaan gelijk Ariel zijn geest vrij mocht wezen;
As you from crimes would pardon'd be,
Let your indulgence set me free.
In hetzelfde jaar dat Shakespeare zijn laatste schouwspel The Tempest schreef, verscheen in Engeland de Bijbel. De nieuwe tijd was gekomen. De taal zou getuigen van de zegen die het volk ontving van de rijkste dichter en van het heilig Boek, van | |
| |
het geloof aan schoonheid in dit leven, van het geloof aan latere zaligheid.
William Shakespeare beleefde gelukkige jaren als burger van Stratford-on-Avon. Zijn aandeel in de ‘Globe’-schouwburg, zijn landerijen met al wat er verbouwd werd, gaven hem de weinige bezigheden, de weinige zorgen die een vermoeid man het leven genoeglijk maakten. Hij had rechtsgedingen met stadgenoten; hij ondertekende een klacht de tienden betreffende; hij schonk geld om de grote heirweg begaanbaar te maken; hij beijverde zich voortdurend om te helpen voorkomen dat zijn lastige vriend John Combe de gemeenteweiden ten eigen nutte afsloot.
Maar hij schreef niet meer.
Soms deed hij zijn paard zadelen, gespte zijn degen aan en reed naar Londen om er zijn zaken te regelen. Zo ging hij in maart van het jaar toen zijn tweede broeder Richard stierf, en kocht een huis in Blackfriars, nabij de schouwburg van de Burbages. De goede oude klank van de Bow-klok in Cheapside hoorde hij weder en hij zat weer als voorheen met vrienden in de ‘Mermaid’-Dekker, Marston, Heywood, Fletcher en de forse Ben Jonson, heersend als een meester over de jongeren die de voormalige speler van het koninklijk gezelschap nauwelijks of slechts bij name kenden, Webster, Massinger, Ford en Beaumont, de toneelspelers Towley, algemeen bemind, en Taylor die Burbage reeds in de grote rollen verving.
Wanneer dan zijn kameraden lang bij hem aandrongen, dat hij toch weer een winstgevend spel voor hun schouwburg zou schrijven, beloofde hij goedmoedig gedurende zijn kort verblijf in de stad iets voor hen te doen indien een der jongeren hem helpen wilde. Zo gebeurde het dat in de ochtend Fletcher bij hem kwam in de achterkamer van zijn herberg en met hem sprak hoe zij de geschiedenis van het land op het toneel zouden vertonen. De oudere gaf raad en de andere schreef, dikwerf des meesters eigen woorden. En voor Shakespeare terugkeerde naar Warwickshire ontving Burbage het handschrift van King Henry VIII.
Het was gedurende een voorstelling van Henry VIII, waarbij met buskruit het gebulder van geschut werd nagebootst, dat de ‘Globe’ in brand geraakte en geheel vernield werd. Waarschijnlijk gingen ook de meeste handschriften van Shakespeare verloren.
| |
| |
De volgende zomer verbrandde een groot gedeelte van Stratford; New Place echter en het huis in Henley Street bleven ongedeerd.
In de herfst daarna reed hij weder naar Londen; wegens moeilijkheden, door de koop van zijn huis in Blackfriars ontstaan, moest hij voor de rechter verschijnen. En andermaal had gentle Will van zijn vrienden herhaalde vragen om een nieuw stuk aan te horen, en weder zat hij des morgens met Rowley, Shirley of een ander jonkman, luisterend naar hun verzinsels, knikkend dat hun verzen zeer goed waren voor de schouwburg, en hen helpend gelijk hij in zijn jeugd door ouderen was geholpen. Pericles werd door Hemynge en Condell niet als van hem erkend waarschijnlijk wegens zulke medewerking.
In de lente vertrok hij. Hij had Londen voor het laatst gezien, en Bankside waar de nieuwe ‘Globe’ stond, en de ‘Mermaid’.
Voor het laatst reed hij de weg naar Oxford, waar hij bij de Davenants, zijn vrienden van de Crown Inn, een bed gereed vond, - William Davenant, zijn petekind en bewonderaar, vertelde later hoe hij als jongen naast hem aan de hand liep, - voor het laatst keerde hij aan de Avon, aan Clopton Bridge van een reis terug.
Het was een goed jaar, een vredig jaar, dat laatste.
Op het meifeest wandelde hij met zijn kleindochtertje Elizabeth door de straten, waar bekenden knikkend en glimlachend aan hun deuren stonden, om haar de bloemen en groene takken te laten zien die er prijkten de heiligen ter ere. De dagen van Robin Hood, van de Morris Dancers, van vrolijke vrijerij waarin ouden zich verlustigden, waren gedaan.
Bij de rondgang van het kerspel, zes weken na Pasen, schreed hij met de kleine Beth en zijn dochter Judith in de optocht langs de grenzen der gemeente, de jongens van de Grammar School met meester Aspinall vooraan, stilstaande bij de zogenaamde Evangeliebomen, waar Rogers de predikant uit de Bijbel las. En bij het gezang der jongens verder gaande in de stoet, wees hij het kind van de hoogten van Clopton, de vallei waar hun stadje lag met de gehuchten die tot Stratford behoorden: in het grote groene bos van Arden woonden vroeger, toen hij klein was, de feeën; ginds tussen Bishopton en Little Wilmcote placht hij de grootste bramen en hazelnoten te vinden; daar in Shottery wist hij een heuveltje waar de tijm heerlijk bloeide en waar vroeger | |
| |
grootmoeder, toen zij klein was, zat te spelen.
In de hete zomer zagen de knechts hem op hun oogstfeest, een beminnelijk heer met zijn opgestreken knevel, overblijfsel van voornamer Londense manieren, en zijn hoog kaal hoofd. Ook het scharlaken buis onder de zwarte mantel was nog ouderwets, want zwart alleen gold thans als de dracht der brave puriteinse burgers van Stratford. En wanneer zij hun spelen begonnen en een der meisjes met gele korenaren en veldbloemen tooiden als godin van de oogst, hadden zij over hun meesters mildheid niet te klagen, schuimend bier werd hun uit de koele kannen geschonken en verse karwijkoeken konden zij van de bladen nemen zoveel zij wilden. Judith vergezelde hem altoos als er gezongen en gedanst werd en deed mee, en de vader zat glimlachend in de warme middagzon. Harvest Home was het feest van verbroedering.
En de herfst kwam, zoals immer aan de Avon, met een welige bloei in de tuinen en overvloed van ooft op de najaarsmarkt.
En met de eerste scherpe ochtendwinden, de novembermisten, bleven de ouden en zwakken te bed. Dat was een drukke tijd voor dokter Hall, die dagelijks uit moest rijden naar verre huizingen en in zijn boek nieuwe gevallen van influenza had te schrijven, de tertian ague, gelijk hij het noemde, welke hij met siroop van violen genas.
Maar met Kerstmis zat Shakespeare, die zich de laatste weken zwak had gevoeld, weer met zijn kleindochtertje op de knie bij het helder haardvuur, vertellend van de feeën, die op kerstmorgen nergens ter wereld durven verschijnen, omdat de haan de ganse heerlijke, gezonde nacht van vreugde kraait, verkondiger van het allerheiligste. De grootmoeder, de dokter en zijn vrouw, strikte lieden en afkerig van bijgelovige, heidense verhalen, luisterden in verbaasde ontroering, hoe hij, die door zijn goddeloos beroep nooit een plichtsgetrouw christen was geweest, zonder bijbelse woorden, verstaanbaar voor een kind, waarheid sprak van lijden en zaligheid. De blijde klokken van Guild Chapel en Holy Trinity speelden heel de dag, troepjes kinderen kwamen aan de deur van het rijke New Place hun liedjes zingen, in de straat klonken de kerstgroeten tussen buren en voorbijgangers.
Na Driekoningen werden de toebereidselen gemaakt voor het huwelijk van Judith en Thomas Quiney, de wijnkoper. Shake- | |
| |
speare lag soms te bed met koortsen; of het door de regens kwam, door de misten, door de slechte riolen van Chapel Lane, dokter Hall wist het niet en zijn geneesmiddelen baatten weinig.
William Shakespeare maakte zijn testament.
Kort na het huwelijk zijner dochter kwamen Ben Jonson uit Londen en Michael Drayton, de dichter van Polyolbion, uit Clifford Chambers hem bezoeken. Ben vertelde het nieuws van de ‘Mermaid’ en de schouwburgen. En zoveel werd er gesproken van dichters en spelers, tot laat in de nacht bij de zeldzame wijnen die Quiney uit zijn kelder had gehaald, en zo luidruchtig klonken de stemmen, dat mistress Ann de volgende morgen haar hoofd schudde bij de argwanende vragen welke buurman Julian Shaw, de baljuw, deed.
Het was Wills laatste vrolijkheid geweest.
In maart herzag en tekende hij zijn testament.
Enkele weken later stierf hij. Op de drieëntwintigste april 1616. De narcissen bloeiden in de tuin; aan de Avon, waar de eerste nachtegaal reeds gehoord was, zochten de kinderen viooltjes.
Hij werd begraven in de kerk.
Er is een grafschrift, door hemzelf geschreven, in de steen gebeiteld:
Good frend, for Iesys sake forbeare
To digg ye dyst encloased heare:
Blest be ye man yt spares thes stones,
And cyrst be he yt moves my bones.
Duizenden bloemen worden er ieder jaar in april over die woorden gelegd, en het is dan feest in het stadje van vreugde, spel en muziek.
Maar in gewone tijden is het vredig in Stratford. Dezelfde vesperklok van voorheen luidt er nog iedere avond van de Guild Chapel, bij het torentje aan het water, waar een der schoonste stervelingen werd te ruste gelegd, gaat de wind door de olmen, kaal in de winter, groen in de zomer.
|
|