| |
| |
| |
Londen
Toen de taak van twee geslachten ten einde ging kon Engeland, zeker van zijn sterk geveste onafhankelijkheid, mededingen naar de wereldmacht. En wel werd in de verste oorden waar schepen onder de vlag van St. George verschenen, reeds door de zeelieden der handelsgenootschappen met Hollanders en Portugezen om landbezit gestreden, maar voor de grote veroveringen waren de krachten gereed noch de begeerte ontwaakt. Veel rijkdom was er in het land gekomen, begunstigd door de koopmanszin der bewindvoerders, nieuwe nijverheid, nieuwe handel, goud en zilver waar geen grootvader van dromen kon. Maar ook veel armoede werd thans zichtbaar, schandelijk gebrek. En voor het volk al zijn kracht naar buiten kon ontwikkelen had het eerst binnenslands veel te begrijpen, te rechten en te hervormen.
Door de nooddruft gedrongen, gekoesterd door de weelde van 's lands veiligheid, vormden zich nieuwe denkbeelden van recht in de hoofden der burgers, in verscheidenheden en kleuren. Geloofsvrijheid heette de leus der denkende mensen, die zagen hoe de staatskerk dezelfde heerschappij beoogde als eertijds Rome bezat; macht in het bestuur eisten de heren, kooplieden, hoofden van jonge geslachten die, de nood in het land kennend, naar het parlement in Westminster reden. En zij verstonden elkander en sloten een verbond. Dat zag Jacobus duidelijk toen hij een paar jaar later zeide: geen bisschop, geen koning. De machthebbers beschouwden het land als hun lusthof waar niets mocht groeien dan wat hun behaagde, en waar het beginsel van de oppermacht van de volkswil een onkruid was dat gewied behoorde te worden. Nu, tegen het einde van het oude tijdperk, begon de laatste worsteling die een halve eeuw zou duren van een klein aantal edelen, onder hun banieren van goddelijk koningsrecht en staatskerk, tegen honderdduizenden in wie een klaarder bewustzijn ontwaakte van hun plicht jegens God en hun recht onder mensen.
Met de dood van Philips viel het Spaanse spook voorgoed in | |
| |
de afgrond, met de dood van Burleigh terzelfder tijd brak het leidsel der dwingelandij. De koningin was bemind, en oud, men kon wachten tot zij zou volgen. Maar het leven gistte, en terwijl zij ongeduldig de toekomstige heerser in het noorden verbeidden, die de verbeteringen beloofde, begonnen de mensen reeds onder elkander te twisten, puriteinen tegen verdorvenen, links tegen rechts.
De jeugd zag twee voorbeelden om te volgen, de eenvoudige burger en de prachtige edelman, de werker en de genieter.
De heer leefde weelderig in navolging der hovelingen, en werkeloos. Hij stond laat op; kleedde zich kostbaar; slenterde zwierig door de straat daar waar de minste vuilnis lag, rechts en links kijkend naar het blanke vrouwenvolk dat er onder de luifels zat; bezocht zijn barbier in de tabakswinkel om zijn lokken te laten krullen en de nieuwtjes te horen; trad even St. Paul's kathedraal binnen, de verzamelplaats van zijn gelijken, en vond er bijgeval achter een pijler zijn kledermaker, die hem onderdanig wachtte; dan ging hij naar zijn eethuis, vloekte zoals het iemand van onderscheiding betaamde en sprak luid, over een tweegevecht, een Spaans rapier, een voorname vrouw. In de middag had hij de keuze tussen een hanenmat, een schouwburg, een schermzaal of een rit met de valk. Daarna zocht hij zijn eethuis weer voor een avondmaal van een lamsbout en drie, vier kippetjes, en daar bleef hij zitten tot laat in de nacht met vrouwen, kaarten en wijn. Hij bekostigde dit leven door zijn goederen te verpanden, of met geld dat hij uit een of ander monopolie ontving. Of door oneerlijkheid - dieverijen waren zelfs onder de aanzienlijksten van Jacobus geen zeldzaamheid.
De burger stond zo vroeg mogelijk op om dadelijk in de winkel aan het werk te gaan. Daar bleef hij de ganse dag bezig met de knechts. Wanneer hij zich eindelijk in de namiddag kon verpozen en op straat kwam, vond hij geen andere afleiding meer dan onder de schare in St. Paul's kerkhof een wijle de prediker aan te horen. Het woord zonde werd zo vaak gesproken dat het nog lang in zijn geheugen klonk. Met een vriend rustte hij dan in een herberg bij een pot bier. Hij sprak over de preek, over paapsen en afgescheidenen; over de klachten der knechts, over de redenen waarom de levensbehoeften steeds duurder werden; over de monopolies der edelen die hun geld verbrasten in vermaak en zedeloosheid. En als hij eenmaal het woord zonde ge- | |
| |
noemd had, heette hij een puritein, een huichelaar; als hij zich eenvoudig kleedde, een smalle, neerhangende halskraag in plaats van een uitstaande droeg, een nauwe broek in plaats van een wijde, als hij het hoofd schudde over de liederlijkheid der achterbuurt, over schouwburgen en ontucht, heette hij een zwartkijker, een galspuwer. Een puritein, inderdaad hij gevoelde dat hij tot een partij behoren moest en dat er maar één was waartoe hij behoren kon. Menigeen werd zo genoemd die met de Kerk tevreden was en slechts in zeden en begrip van rechtvaardigheid van de tegenstanders verschilde. De werkende jeugd kon niet anders dan de puriteinen volgen.
Ook onder de jonge schrijvers die in de laatste jaren van Elizabeth verschenen, werd een scheiding merkbaar. De dichters van het vorig geslacht leefden toen er nog geen grote partijen bestonden. Zij hadden nauwelijks tijd om hun boordevol gemoed uit te spreken. De jongeren nu begonnen met een oordeel, met hun tijdgenoten te bespotten, de meesten aan de zijde van het behoud.
Van het oude gezelschap in de ‘Mermaid’ waren alleen Lodge, Nashe, Shakespeare en Chettle overgebleven. Op de plaatsen der anderen zaten al Ben Jonson en Thomas Dekker, Marston, Heywood, Fletcher; de nieuwe toneelspelers Sly, Cowley, Armin, en jongeren die nog maar droomden van toekomst. Vrolijk geraas van twisten en drinkliederen ging er als eertijds in het duister vertrek; maar de ouderen die wel eens zwijgend toeschouwden, Tom Lodge de trouwe dokter, William met zijn fijne mond, Chettle, dik en roodwangig als wijlen Falstaff, zagen elkander soms aan, denkend aan de vroegere tijd toen de vaardige geestigheden ook wel vinnig mochten klinken, doch nimmer vijandig; toen men de brave Kyd eindeloos plaagde, Chettle evenals nu met daverend gelach begroette, doch nimmer de warmte der gelijkgezinde genegenheid verkillen voelde door vreemde haat, naijver of kleinachting. Zij waren eertijds de vagebonden die zich verenigden tot onderlinge steun tegen de landswetten en niets zochten dan een broodwinning, een vrij, vrolijk bestaan; de jongeren thans streefden naar faam en rijke betrekkingen. Ben Jonson had zich, door moeilijkheden worstelend, veel kennis verworven, hij wist meer dan de anderen en pronkte gaarne; aangelokt door de ruime verdienste op het toneel verlangde hij ook een speler te zijn. Maar hij was te lomp,
| |
| |
te stug en, zeiden zijn vrienden, te lelijk. Toen hij noch als speler noch als schrijver voor de volksschouwburg slaagde legde hij zich toe op maskeraden voor het paleis. Thomas Dekker zijn tegenvoeter, gevoelig, altoos zachtmoedig in zijn vele zorgen, onbewust van zijn gave en daarom alleen al door Ben geringschat, kende spoedig de licht te treffen ijdelheid van wie de voorste in de ‘Mermaid’ begeerde te zijn. Zij tweeën waren in het begin de leiders der beide richtingen, de ene welke het hof volgde en zijn zeden verheerlijkte, en de andere die het goed recht der burgers verdedigde, begaan met het leed van de rampzaligsten in de stad, en uit hun wederzijdse afkeer ontstonden de blijspelen en vlugschriften waarin gespot wordt, waarin de bitterheid gehoord wordt die later, toen de mensen wie zij gold gestorven waren, pijnlijk klinkt.
Shakespeare was de enige die zich niet in persoonlijke twisten mengde. Vlugschriften behoefde hij niet te schrijven zoals de anderen voor hun onderhoud deden; hij had ruime inkomsten uit zijn beroep, zijn aandeel in de schouwburg, zijn land. En overigens, welke partij zou hij kiezen? Gentle Will heette hij omdat hij niet twisten kon. De edelen, de schijn van lang vergane ridderdeugden droeg hij de oude genegenheid toe van zijn jongelingsdromen. Met de onbevallige burgerzeden, de kleingeestige afkeer van vermaken, de dorre sabbat-verering mocht hij wel schertsen - ‘Dost thou think because thou art virtuous, there shall be no more cakes and ale?’ -, de dwingelandij der nieuwe leerstellingen mocht hij verafschuwen, maar hij was zelf een gering burger en hij kende de onrechtvaardigheid van de verdrukker. Wanneer hij een enkel maal zijn mening liet horen in een strijd, zoals in Hamlet over de misleiding der koorknapen van Blackfriars, sprak hij als een vader die, zichzelf niet beledigd voelend, goede raad geeft. Jonson oordeelde wel over hem, over zijn kennis en zijn gave, maar hij uitte zich nimmer over Jonson. Hij zag geen nietigheden in anderen.
Ook hij schreef blijspelen in die jaren. De hartigheid welke sir John bemind had gemaakt, was de heldere onbevangenheid waarmede hij, vervuld van het zonlicht over het land van Stratford, genoot in de warme overvloed zijner verbeeldingen. Sir John was in de onschuld van een éénmaands wicht overleden, omdat hij te lastig werd toen Henry als waardig vorst voor zijn land ten oorlog trok, sir John boeide te veel ieders aandacht,
| |
| |
zijn omvang alleen reeds stond anderen in de weg. En er waren velen wier dartel bestaan nog beginnen moest. Het zotte huwelijk van Petruchio en Katherine, de speelse tintelende vrijage van Benedick en Beatrice had Will, zich verkneukelend in schelmse herinnering aan geestigheden en avonturen uit zijn eerste Londense tijd, geschreven, hier en daar nog een zonderlinge snaak te voorschijn brengend, Slender, Evans, Caius, Dogberry en Verges. En Hero was al verschenen, vleiend als een vage droom in de stilte.
Much Ado about Nothing weerklinkt van lachen uit klare open keel. Maar de beminnelijkheid van Hero herinnerde aan wat nog van begeerte ongerept sluimerde in het minnaargemoed en starend ontwaakte in lange nachten, gedaanten met de vinger op de mond, verbaasd, door tranen aangezien. De jeugd zelve ontbloeide weder met haar smachten dat in niets dan een droom teloorging, een geur, een glans die de droefenis verguldde. De vrouw met de rode lippen die hij in de dag zocht, die hij toe kon spreken en aan kon horen, voor wie hij luide verzen van verwijt en deemoed schreef -
In faith, I do not love thee with mine eyes -,
was zij dezelfde die hij het vorig jaar begeerde? Wie was zij, hoe heette zij in de eenzaamheid van de nacht? had zij bruine ogen, of grijze of blauwe? Maar de lucht waar hij in ademde geurde van zoetheid, en maagdelijke wezens in hun frisse kledertjes traden met geruisloos gelach uit de nevelen, Celia, Rosalind, Viola. Het was een stille zomerse tijd, een tijd toen het mensengerucht als een oude melodie uit de verte ruiste.
Terwijl hij met Twelfth Night, As you like it bezig was, in het voorjaar toen Edmund zijn jongste broeder uit Stratford bij hem kwam om eveneens zijn fortuin op het toneel te zoeken, vertelden Richard en Cuthbert Burbage op een dag dat zij ‘The Theatre’ ontruimen moesten daar de eigenaar van de grond overmatige eisen stelde. Zij hadden een plan gereed: te zamen zouden zij het gebouw afbreken en het aan de overkant van het water, tussen ‘The Swan’ en Ned Alleyns schouwburg ‘The Rose’, waar de stukken van Dekker en Marston werden gespeeld, weder opbouwen. Zij togen aan het werk, en de veerlieden op de Theems wreven zich de handen toen zij in Bank- | |
| |
side de ronde ‘Globe’ boven het riet en de lage boompjes zagen rijzen, ‘this wooden O’ die de wereld der grootste treurspelen zou worden. Voortaan was de Clink de voornaamste buurt van vermaak. De ‘Curtain’, voor schermzaal gebruikt, stond nog wel in Moorfields, en ook de schouwburg in Blackfriars, waar de koorknapen van de koninklijke kapel Ben Jonsons spelen vertoonden, en ‘The Fortune’ in Cripplegate waren mededingers; maar wie eens bandeloos uit wilde gaan liet zich naar Bankside overvaren en vond daar behalve de drie schouwburgen nog ‘Paris Garden’, vol rumoer en gebrul van Sackerson de veel getergde beer met de honden - daar was altoos gedrang, Alleyn de berenmeester verdiende er zijn schatten -, en langs de drassige paadjes rondom de bouwvallige krotten waar de vrouwen met geverfde wangen de heren lachend stonden te wenken, de drankhuizen waar schippers, zeelieden en vreemdelingen om het meesterschap dronken. In de late middag wanneer de spelen waren gedaan, zag men daar aan de ‘Paris Garden’ - steiger een uitgelaten menigte zich verdringen om de bootjes, dan klonken de roeiersgalmen van ‘Westward Hoe!’ de scheldnamen,
de kluchtige en vuile woorden over het kabbelend water, en de zwanen zwommen vlug met de stroom mee langs het riet. Jarenlang bleef de Clink de ergernis der overheid; de overheid heette puriteins.
As you like it was een der eerste spelen die men in de ‘Globe’ kon zien. Het verhaal van een verjaagde hertog, die met zijn vrienden het woud van Arden tot woning koos; gelijk in de gouden wereld van de toekomst lieten zij de tijd daar zorgeloos gaan, zich verlustigend in de natuur:
And this our life, exempt from public haunt,
Finds tongues in trees, books in the running brooks,
Sermons in stones, and good in everything.
Shakespeare hield zoveel van het land. Naar dit woud vluchtten ook twee vriendinnetjes, de zedige Celia en Rosalind, die van de ochtend tot de avond kwetteren kon, hoe verliefder zij werd des te rapper, zoals het vogeltje in het jonge groen; en Touchstone vergezelde hen, de trouwe nar die het verschil tussen het stads- en het landleven, met een knipoogje, in de duidelijke taal van de wijsgeer toonde:
| |
| |
‘Truly, shepherd, in respect of itself it is a good life; but in respect that it is a shepherd's life it is naught. In respect that it is solitary I like it very well; but in respect that it is private it is a very vile life. Now, in respect it is in the fields it pleaseth me well; but in respect it is not in the court it is tedious. As it is a spare life, look you, it fits my humour well; but as there is no more plenty in it, it goes against my stomach. Hast any philosophy in thee, shepherd?’
Natuurlijk kwam ook de jonkman daar die een goed meisje waard was. En al dezen te zamen speelden onder de groene bomen hun kortstondig spel van zuchten, lonken en kussen tot tijdverdrijf van de eenzame Jaques, een dichter die geen verzen schreef, die in niets behagen vond dan in een goed gezongen lied en in de onuitsprekelijke weemoed welke geheel zijn eigen was.
‘I have neither the scholar's melancholy, which is emulation; nor the musician's, which is fantastical; nor the courtier's, which is proud; nor the soldier's, which is ambitious; nor the lawyer's, which is politic; nor the lady's, which is nice; nor the lover's, which is all these; but it is a melancholy of mine own, compounded of many simples, extracted from many objects, and, indeed, the sundry contemplation of my travels, in which my often rumination wraps me in a most humorous sadness.’
Bespiegeling, verzwegen treuren, zoals geen ander kent of begrijpt, dat was al wat gebleven was na het smachten om een vrouw, een vriend, een mensenziel.
Het waren nochtans blijspelen die hij schreef; de jonge heren met hun pijpen, toeschouwend op het toneel, hoorden de muziek niet waarvan de hertog in Twelfth Night vertelde, het geruis over de weke heuvelhelling geurig van violen, zij zagen niet hoe ledig het verhaal was van wie zijn liefde niet had uitgesproken. Voor hen moest sir Andrew Aguecheek een ‘coranto’ dansen en Malvolio, omdat hij deugdzaam was in de kerker gesloten, voor hen werd het liedje gezongen van: ‘Present mirth hath present laughter!’ en was dat andere, van de regen die iedere dag regent, een grap zonder zin van de nar.
Doch zelfs die machtige geest, die in hun midden leefde, kon niet zijn leed beheersen en verbergen, en immer tot hun behagen van liefelijke blijdschap spreken. De glimlach waarmede de | |
| |
grote onder de kleinen ging, verstarde toen hij, te lang in zichzelve starend, zichzelve begon te zien en schrok van de engten en schemeringen, waar hij niet verder kon, en begreep dat zijn rijke edelmoedigheid, dat was de liefde waaruit hij de zuiverste tederheid schonk zonder ooit geluk van anderen te verwachten, een last zou worden en al te zwaar zo er geen hulp van een levende ziel kwam. Wie zucht niet een enkel keer wanneer hij nooit iets ontvangt! Of was de tijd te donker voor de mensen om elkaar te begrijpen? Of verging het een ieder zo die naar de verste einden streeft en niet waarlijk groot is, en niet eist en neemt wat hij verlangt? Hij zag in de ogen van allen die hij tegenkwam, hij luisterde naar alle stemmen die hij hoorde, vuur brandde in zijn hart.
Er waren geheimen in Londen. In de eethuizen zag men vrienden fluisteren, omzichtig rondkijken en zwijgen. De koningin werd al te oud, zij voelde zich veronachtzaamd, haar gunsten scheen nauwelijks iemand meer te zoeken; in lange tijd had zij geen parlement te zamen geroepen, wijl haar raadsheren de groeiende ontevredenheid kenden. De naam van Jacobus hoorde men overal reeds met genegenheid noemen, door puriteinen zowel als door de tegenpartij, men wist dat er edelen waren zelfs in Whitehall, die niet meer schroomden hun ongeduld luid uit te spreken. Elizabeth was wantrouwig geworden en, gelijk Caesar, bijgelovig, Dee de sterrenwichelaar voer bijna dagelijks in de koninklijke sloep van Mortlake naar het paleis. De koningin hoorde iets van een geheime briefwisseling met Jacobus, zij riep Essex haar liefste gunsteling, die ook de gunsteling was van het Londens volk, uit Ierland terug, en luisterend naar het gelispel van de nijd, verstiet zij hem uit haar genade. Toen kwamen de samenzweerders met hem bij een in zijn huis in de Strand en besloten de spelers van de ‘Globe’ op te dragen King Richard II te vertonen om het volk te winnen voor de onttroning van de oude vrouw. De dag daarna verzamelden de opstandelingen zich gewapend in de straten, maar de musketiers en hellebaardiers stonden gereed en dreven het troepje edelen terug van Ludgate naar St. Paul's en Cheapside, waar de brave waardin van de ‘Mermaid’ de ternedergeslagen Essex nog voor hij zijn zwaard overreikte een beker wijn bracht. Toen volgde het geding dat gans Londen in spanning hield, Shakespeare niet het minst daar ook over Southamptons leven be- | |
| |
slist moest worden. Francis Bacon, die veel van zijn voorspoed aan de weldaden van Essex te danken had, trad op voor de kroon en een ieder begreep dat de vorstin met opzet hem had gekozen, wijl zij voor haar gunsteling niet de laatste straf begeerde. Maar Coke de rechter, de oproerige graaf eveneens welgezind, was Bacons vijand. En ondanks de pogingen van de rechter zelf om hem te redden moest Essex, door de welbespraaktheid van Bacon, zijn voormalige gunsteling, veroordeeld worden tot het blok. Hij werd ter dood gebracht, Southampton ontving wegens zijn jeugd de genade van kerkerstraf. Londen was stom.
Ook Brutus faalde toen hij zijn stad van Caesars onderdrukking wilde bevrijden omdat hij, zelf oprecht, te groot vertrouwen in anderen stelde.
Het vonnis van zijn vriend was de schelle werkelijkheid, die Shakespeare ontmoette toen hij uit zijn bespiegeling opzag naar de mensen rondom, naar bedrog, verraad en ontrouw. Hij voelde de onmacht van een schouwende geest in het gewoel van een grote strijd. Zijn mond sloot zich en de teleurstelling dwalend in zijn hart wekte er de vergeten pijnen van vriendschap, die niet meer verlangd werd.
Diezelfde zomer toen de toeschouwers het edele treurspel van Julius Caesar in de ‘Globe’ konden zien, werden in de ‘Blackfriars’ Jonsons Poetaster en in ‘The Rose’ Dekkers Satiromastix voorgesteld, kleinzielig gekrakeel. Het gonsde in de omgeving van schrijvers en spelers van afgunst, laster en haat. De Romeinse spelen, die in zwang kwamen, waren niets dan vermomde kibbelarijen, door een ieder begrepen.
Dat jaar ook stierf John Shakespeare, de vader, in Stratford.
Was het voorzienigheid dat juist te dier tijde de een of de ander, keuvelend over oude dagen, de naam van een van Kyds treurspelen noemde dat slechts een enkel zich herinnerde, Burbage of Nash beter dan iemand, Hamlet, Prins van Denemarken? Hamlet, die geroepen werd alleen een ontzaggelijk kwaad te wreken, ten koste van zijn leven zelfs.
William Shakespeare zou van Hamlet een nieuw treurspel maken. Zijn ziel was heet en vol van zuchten, in zovele grote nachten had hij geluisterd naar de onverklaarbare zekerheid die men voorgevoel noemt. En werkend in de zelfvergeten innigheid waar het verschil tussen waanzin en verstand niet zichtbaar | |
| |
is, schreef hij van een prins, zeker, die een allerschandelijkste misdaad te wreken had, maar van een prins, die dichter was, edelmoedig en zachtzinnig zoals de dichters zijn, eerlijk en bedroefd van nature, in de onnoemlijke pijnen van ongewisheid welke hij leed; maar van een dichter die de striemen des tijds gedragen had, de verachting van de hoogmoedige, de ellende van verworpen liefde geduld had, o van de liefde vooral door niemand gevraagd noch begroet, en die nochtans, nochtans beschouwing, verzinsel, mijmerij, vluchtende beelden en woorden met de lasten van het zwoegende leven verkoos boven het duister geheim - eindeloos niets of een andere droom? De dichter die de rust van het zelfvoldane weten niet kennend noch de vrede van het reine geloof, slechts genieten kon van de schoonheid der aarde met haar bomen en klare rivieren en haar hemel, die immers blauw is, en die juist wijl hij slechts genieten kon, ook zichzelf wist te verachten. O de liefste geest die daar in de stad van duizenden mensen door een stil man geschapen werd, zo verheven en zo eenvoudig, zo klaar en zo onbegrijpelijk, zo armzalig en zo onverwinlijk dat nog het verste nageslacht hem als zijn eigen herkennen zal, want wie hem ziet en ontroerd is, voelt dat zijn ontroering uit iets van hemzelve vloeit, Hamlet zal bemind worden om de grootheid zijner maagdelijke liefde, om de eerlijkheid van zijn strijd en zijn moed om te sterven, zolang er mensen zijn die weten dat ook een dichter zonder daden een held is. Klinkt het niet schoon van hem die de vrees kende, -
The dread of something after death,
The undiscovered country, from whose bourne
die gedoold had in de ondoordringbare raadselen van angst en vertrouwen, zoals kind en grijsaard ze voelen wanneer zij alleen zijn en schreien, -
‘But thou wouldst not think how ill all's hereabout my heart: but it is no matter -’,
klinkt het niet vroom en verblijdend van die lichaamloze man, van die geest te horen hoe zijn laatste woorden nog de woorden van een dichter zijn - ‘the rest is silence.’ Is het zielsgeheim ooit droeviger en heerlijker geroerd?
| |
| |
Hamlet leeft en wordt bemind en misverstaan. Maar misverstaan zoals twee vrienden of twee gelieven, wanneer zij in hun zwaarste dagen, aarzelend, zoekend langs de fijnste draden van het onuitsprekelijke, alles, alles zeggen wat zij voelen en denken, in verwondering peinzen over de vreemdheid van elkanders wezen.
Met Hamlet, het eerste der treurspelen waarvan men zegt dat zij met bloed zijn geschreven, was Shakespeare het diepst in zichzelve gedaald. Hij kende zijn zwakheid en verborg zich in de somberheid van wie zijn grenzen ziet.
Het volgend jaar stierf de koningin, het wonderjaar zoals Dekker het noemde, omdat er nooit in Londen meer rouw was gevoeld en getoond. Het was bekend hoe de oude vrouw in Richmond lag te sterven, maar toen eindelijk op een dag in het vroege voorjaar door duizenden monden in de stad het verwachte bericht werd herhaald, bracht het verwondering in alle woningen. Wie leefde er nog die zich een ander dan Old Queen Bess op de troon herinnerde, wie voelde niet dat er iets van het land zelf uit de wereld verdween? De dichters zongen de lof van Cynthia. Alleen Shakespeare zweeg.-Maar toen in de meimaand de nieuwe koning met zijn luister de poort binnenreed wemelde het in de straten van lachende gezichten en fraaie klederen, muziek galmde in de schouwburgen en herbergen en de nieuwe wijzen werden ver over de Theems gehoord, op de boekenstalletjes rondom de kathedraal lagen de lofliederen op de vorst die het heil zou brengen gereed. Ook thans zweeg Shakespeare.-Maar er zou nog meer zwart in Londen gedragen worden. In de zomer begon een heviger pest dan men zich heugde. Zo snel werden de kuilen op de kerkhoven gegraven, gevuld en dichtgemaakt dat niemand kon zeggen of er vrienden en vijanden, aanzienlijken en geringen te zamen waren gelegd; het werd stil in de straten en de weinigen die men zag liepen schuw en ijlings, met bosjes droge rosmarijn in neus en oren om zich voor de zwoele doodslucht te beschermen, zelfs de armsten wisten het kruid te vinden hoe duur het ook was geworden. Duizenden ontvluchtten de stad, de artsen lieten hun zieken hulpeloos achter; er zwierven zoveel Londenaars op het land dat de dorpelingen, sidderend voor de zwarte ziekte zowel als voor het roofgespuis, hun deuren en luiken sloten en geen antwoord op het roepen gaven.
| |
| |
En jarenlang keerde de pest bij de eerste warmte terug. De schouwburgen waren meestal alleen in de winter open.
Het gezelschap van de ‘Globe’, dat thans des konings spelers heette, reisde 's zomers door het land.
Toen Shakespeare, ditmaal vergezeld van Edmund zijn broeder, weder in Warwickshire kwam en naar Stratford reed, vond hij in Henley Street het ouderlijk huis, waar niemand dan hun oude moeder aan de deur verscheen, ledig en stil, de vader dood, de broeders en zusters verspreid. Dan in New Place zijn vrouw die al grijs werd en zijn twee volwassen dochters. De voornaamste burgers van de raad kwamen de eigenaar van het grote huis, de eigenaar van vele akkers begroeten, eerbiedig glimlachend. Hij was een heer die gunsten aan het hof had verworven, veel invloed had en, zeide men, meer dan duizend pond per jaar uitgaf. Men kon het aan zijn klederen zien. Hij droeg het koninklijk wapen op zijn mantel gestikt. Zij vroegen hem het verzoekschrift, dat zij hadden gezonden om de sluiting der gemeenteweiden te verbieden, met zijn naam en hoge betrekkingen te steunen. Shakespeare knikte en beloofde. Zeker, de arme moest zijn schaapje vrij kunnen weiden.
En kalm tussen zijn dochters in de tuin langs de vruchtboompjes heen en weder gaande, wist hij dat de jeugd voorbij was. Grote dochters, aanzien, bezit. Als hij omzag naar zijn huis ontwaarde hij zijn vrouw in de schaduw van de deur gezeten, hij herinnerde zich een tijd vol geur van hooi en vogelzang, hij herinnerde zich vreselijke nachten in Londen, nog zo kort geleden, toen hij met hete ogen in de duisternis staarde, steeds verlangend naar datgene dat het vuur nog feller branden doet-
And frantic mad with evermore unrest.
Maar al moest hij zwijgen, de tijd had hem niet verwonnen.
In de winter speelde hij voor het eerst voor koning Jacobus. Het hof vertoefde nog te Wilton op het kasteel van Pembroke. Daar, te midden van vele nieuwe edelen met hun gewaden van perzikkleurig of wit satijn, hun buigingen en flonkerende juwelen, zag hij zijn vriend weer die twee jaren in de Tower gevangen was geweest. Southampton, nog even blozend en bevallig, sprak hem hoffelijk aan, minzaam lachend zoals het past jegens een gemene met wie men in dwazer jaren vertrouwelijk is ge- | |
| |
weest, schertste even, knikte en leidde met zijn blanke hand weer een andere edelvrouw in de dans. Geen menselijk oog had iets bemerkt. De speler van de koning stond aan de muur onder de flambouw, en streek over zijn hoofd en staarde. Wereld van pracht, deugd en liefde. Maar bitterheid voelde hij niet, er is een hoogheid die door niets ter wereld wordt verstoord.
Toen, in de koude stad teruggekeerd, schreef hij de laatste sonnetten voor zijn vriend.
Na de plechtige kroningsoptocht van Jacobus in maart, waar ook Shakespeare en de anderen van zijn gezelschap als dienaren des konings in schreden, in de scharlaken mantels hun voor deze gelegenheid geschonken, mocht er enige weken in de schouwburgen gespeeld worden, daar volgens de boeken der kerken de sterfte in Londen tot het gewoon getal was gedaald. Er werd een stuk van Shakespeare opgevoerd, over Grieken en Trojanen, een spel vol wijze woorden; een ander, Measure for Measure, over de verdorvenheid in de stad.
Neerslachtig, teleurgesteld sprak de hertog van wie men zeide dat hij boven alles naar zelfkennis streefde:
‘-there is so great a fever on goodness, that the dissolution of it must cure it: novelty is only in request; and it is as dangerous to be aged in any kind of course, as it is virtuous to be constant in any undertaking. There is scarce truth enough alive to make societies secure; but security enough to make fellowships accursed: much upon this riddle runs the wisdom of the world. This news is old enough, yet it is every day's news.’
Zo zwaar werd deze toon voor Hamlet niet gehoord.
Toen kwam Othello, een geweldig mens met zijn grote liefde, zijn groot vertrouwen, zijn grote hartstocht, een goed man die in de deugd van zijn verleider evenzeer als in die van zijn kinderlijke vrouw geloofde. Niet Iago's slecht verstand, maar zijn eigen grootheid die niet buigen kon voerde hem in de waanzin, zoals het de eigen echte drift en niet de jager is die het ongetemde dier in het vuur drijft. De pijn in het treurspel van de Moor schrijnt in een troosteloos hart. Het is de haat.
En nogmaals zat hij met haat te schrijven, maar zijn ogen weenden, door niemand gezien, want hij geloofde nog dat er veel in de wereld bestond waar hij om wenen kon. Hij schreef van een grijsaard, goed, onnozel als een kind, een gebroken man aan het uiterst einde van zijn leven die in de regen vluchtte,
| |
| |
die de koude aarde en de nacht liever had dan de blikken en woorden van wie hem vroeger het dierbaarst waren. Voor hij zich tot de dood gereedmaakte gaf de oude koning al wat hij had en verwachtte toen liefde en rust. Maar hij was grijs geworden zonder geleerd te hebben de mensen te haten, te vloeken. Toen hij niet meer gebieden kon was hij zelfs geen vader meer, niets dan een van de duizenden onverschillige stervelingen die hun hand ophouden en elkander voorbijgaan. Wie jong is en vraagt kan mogelijk iets krijgen omdat hij zijn jeugd te geven heeft. Lear bezat niets dan zijn vertrouwen. Wie jong is verwacht nog zijn eerste liefde en zijn eerste teleurstelling. De grijsaard leefde in zijn laatste liefde. En met zijn laatste smart begon het spel. Toen hij zijn Cordelia, meer dan zijn dochter, had toegesproken als een lachend knaapje en het geluk uit haar mond verwachtte, schrok hij en deinsde bevend terug, zij had niet verstaan dat er een onverbreeklijker band dan die van het bloed was en geantwoord zoals het een dochter betaamde.
Verlaten zwierf hij toen, gelijk het dorstend hert dat de bron zoekt waar het sterven kan. Maar hij zag duivelen die hem volgden; monsters die de gedaanten zijner dochters hadden, dreigden, folterden, verdoemden hem en joegen hem voort, de genadeloze Hemel, zwart en gruwelijk als de mensen, kastijdde hem met hagel, storm en bliksem, een arm koud man van meer dan tachtig jaren in de barre aardse vlakte. Doch even groot als zijn vertrouwen was de trots van zijn grijsheid:
I have full cause of weeping; but this heart
Shall break into a hundred thousand flaws
Hij weende niet. De Hemel zelf kon hem niet vernederen die alles gegeven had en wachtte, met de naam van zijn Cordelia, zijn laatste in het hart. Een grauwe nacht was zijn ouderdom, somber van het zwijgen en mompelen van mensen, van één enkele snik die de wereld verliet. En toen de vale zon eindelijk in zijn ogen scheen, lag hij reeds en zijn adem werd stil. Toen weende hij, zijn kind, zijn liefste lag bij hem. Dit was het afscheid van een vriend:
| |
| |
O, let him pass! he hates him
That would upon the rack of this rough world
De heiligste liefde die verging door de hardheid van mensen.
Evenals Hamlet en Othello stond Lear hoog boven allen die hem omringden, omdat hij in zijn vroom vertrouwen meer dan anderen verlangde.
In het voorjaar toen King Lear werd opgevoerd, moest de ‘Globe’ weder gesloten worden wegens de pest. Een van Shakespeares oudste kameraden stierf, Augustine Phillips de toneelspeler. Het gezelschap reisde weer van stad tot stad en vertoonde zijn kunst in herbergen, gildehuizen en kastelen.
Rijdend over de hete, stoffige heirweg, langs de zonnige weiden, in de schaduw van eikenlanen, rustte Shakespeare van zijn koortsige arbeid. Terwijl de anderen praatten en schertsten, staarde hij, voor of achter rijdend, veel naar boven, naar het blauw en de wolkjes en de vliegende vogels. Wanneer hij zijn gedachten verloor en rondblikte, snoof hij de zoete geur van groen loof en wilde rozen; aandachtig volgde hij de zwaluwtjes die heen en weder vlogen naar hun hangend nest, of in de late schemering de kraaien, langzaam wiekend naar de toppen der verre bomen. Rust, rust behoefde hij: de wereld werd te druk voor hem; zijn leven begon te gelijken op het dorrend blaadje aan de tak. De raadselen waren even donker als toen hij met jeugdiger drift de kern ervan zocht; alleen besefte hij duidelijker zijn machteloosheid, en hoe de Vader tot wie hij in zijn jeugd had gebeden hem niet helpen kon. Als hij des avonds, bleek en afgemat, voor het naar bed gaan, met zijn vrienden aan de deur van de dorpsherberg zat en medesprak, werden de stemmen zachter, de jongere spelers die daarstraks nog een beurtzang zongen of over het pleintje joelend een deerne naliepen, naderden een voor een en luisterden zwijgend naar zijn zwakke stem. Er werd toenmaals, in de godsdienstige twisten, veel gesproken over God en Satan, over noodlot en voorbeschikking. De koning zelf verdiepte zich gaarne in vraagstukken betreffende bovenaardse machten. Het geloof aan duivelen in menselijke gedaante vervulde velen en overal in het land werden oude vrouwen wegens betoveringen vervolgd, gemarteld en ter dood gebracht. In ieder dorp waar zij kwamen hoor- | |
| |
den de spelers ervan, zij vertelden van de vreselijke hekserijen van een vijftien jaar geleden, de een na de ander gaf zijn mening. Bijgeloof, dwaas bijgeloof mochten sommige predikers het noemen, maar één hunner die al veel wijze woorden gesproken had, was nu hij ouder werd overtuigd dat een noodlot, boven de God van genade, sterren en aardse schepselen beheerste, goed en kwaad besturend, en dat dit noodlot zijn zichtbare dienaren had. De braafste man, door het noodlot vervolgd kan wonderen van boosheid doen. De jongeren hoorden dat er iets beefde in zijn stem, maar zij wisten dat Shakespeare in de laatste tijd geen vermoeienis kon verdragen. De meester was zwak, prikkelbaar en in zichzelf gekeerd. Het spelersleven scheen hem te zwaar te worden.
Toen zij in Londen terug waren vroeg Burbage om een nieuw stuk, een heftig treurspel zoals de voorgaande waarin hij zijn gave groots kon uiten. Zodra het hof weder het paleis in Whitehall betrok, voor Kerstmis, moest het gezelschap voor de koning spelen. Hier in de kroniek stond een schoon onderwerp, de geschiedenis van een Schotse koning die een van de voorvaderen van Jacobus was.
En Shakespeare zou het treurspel schrijven van een deugdzaam krijgsman die trouw aan zijn vorst was en door de werktuigen der duisternis werd verdoemd. Maar reeds in de aanvang liet hij zich gaan in de vloed zijner gedachten. Een krijgsman, winnaar van een veldslag, behoort zich niet te verdiepen in mijmering over goed en kwaad. Het was Hamlet die de tegenstellingen zag en weifelde; Hamlet die, nog te vol van de melk vanmenselijke goedheid, door gruwelijke beelden geschokt en gekweld, de nacht aanriep om het groot verbond te verscheuren; die, te zacht voor bloedvergieten, leed door het gezicht van zoveel bloed rondom. Bloed, bloed was de eentonige roep van de eerste onheilsdag toen de spoken verschenen tot het laatste oordeel met een mens niet van een vrouw geboren. Een eerlijk, goed menend man was Macbeth, die geen andere ondeugd had dan dat hij dingen verschrikkelijker dan alle angsten zag, hoewel met zijn ogen niet. Hem kozen de bloedgierige wijven omdat zijn verbeelding een begeerlijke prooi was, zijn verbeelding, gezengd door de verraderlijke vonk die zij er ontstaken, folterde hem met de felle schijnsels van valse grootheid en voerde hem mee naar de nacht waar de hemel gloeit en het mensdom krijt | |
| |
en kermt. Het lot hield de dolk voor zijn ogen en bracht hem een vrouw die de moed van een man bezat. En toen hij eenmaal de rauwe bloedreuk, waar hij ging of zich te rusten legde, overal rook, overal zuchten en jammeren hoorde en verschrikkingen zag, toen omringden de heksen hem dichter om hem voort te zwepen tot hij verstikkend het lot zelf zou vloeken-
His hopes 'bove wisdom, grace and fear:
And you all know, security
Is mortal's chiefest enemy.
Gelijk een blind dier dat zijn wonden niet meer voelt, tuurde hij in de wildernis van zijn angsten, verbijsterd door de slechtheid die in de ziel verborgen ligt. Maar op de dag des doods klaarde de lucht, koud en zuiver van dampen, het moordgeschrei verstierf en Macbeth keerde weer tot zichzelf, een peinzend schoon vastberaden man met een zachte, lang bekende stem:
Life's but a walking shadow; a poor player
That struts and frets his hour upon the stage,
And then is heard no more: it is a tale
Told by an idiot, full of sound and fury,
Het is lang geleden dat de wereld begon.-
In de middag, aan het einde van hun taak knielden de spelers in de ‘Globe’ te midden der onverschillige gezichten op het toneel om hun plichtmatig gebed voor koning en koningin uit te spreken. Een was er die, bij het opstaan even glimlachend om de groet van een edelman te beantwoorden, zwijgend heenging en in de kamer daarachter, bescheiden in de luidruchtigheid der anderen, stil zijn klederen van fluweel en goud in de kist wegborg. Burbage, de verzen galmend, speelde voort en Will kon ongemerkt verdwijnen. Buiten gekomen vermeed hij het geraas links van de schouwburg waar de steiger lag en wandelde liever alleen terug naar de stad dicht langs het riet en het koele water. En eerst als hij de poort van London Bridge, met de afschuwelijke rottende hoofden van verraders op staken erboven,
| |
| |
bereikte, sloeg hij zijn ogen weer op, want daar gingen mensen. Later in de avond kwam Jack Hemynge hem zoeken, in ‘The King's Head’ waar hij alleen voor zijn maal zat. Zijn vriend overreedde hem om mee naar zijn huis te gaan en ongestoord hun bier te drinken. Dan hoorde hij goedhartige woorden aan, bedoeld om hem op te beuren; Will behoefde rust, zij hadden het lang gezien, het zou hem goed doen één zomer niet te werken; hij kon immers zorgeloos gaan, kort tevoren had hij het tiendrecht van Stratford gekocht en ook zijn landerijen brachten voldoende op. Fletcher, of Heywood zou voor hen schrijven. Will luisterde, knikte en zweeg. Hij verlangde naar huis. En als hij geantwoord had dat hij inderdaad erover dacht naar zijn geboorteplaats te gaan om te rusten, zweeg Jack en keek voor zich. Was het zwaarmoedigheid waardoor er de laatste tijd zo vaak onbegrijpelijke bedoelingen in de toon van Wills woorden klonken? Zou het niets dan vermoeienis zijn die hem zo vroeg verouderen deed? Maar de glans van zijn ogen was sterker en vaster dan voorheen.
Toen, in het voorjaar, kwam dokter Hall uit Stratford hem spreken over een huwelijk met zijn dochter. Shakespeare besloot te gaan. Voor het gezelschap weder toebereidselen maakte voor de zomerreis vertelde hij dat hij deze keer niet mee zou spelen. Wellicht keerde hij in de winter, wellicht later terug. Hij beloofde weder in Londen te komen. Burbage kreeg stukken van een treurspel dat hij niet voltooid had en moest een ander schrijver opdragen er de ontbrekende gedeelten bij te maken. Het was het verhaal van Timon wiens grafschrift luidde: Hier ligt Timon die bij zijn leven alle levenden haatte; ga voorbij en vloek zoveel gij wilt; maar ga voorbij en toef niet.
Shakespeare verliet Londen. Het grootste van zijn leven en zijn werk was gedaan.
|
|