| |
| |
| |
Londen
Het waren die eerste bruisende jaren der overwinningen van Elizabeths regering toen het volk, krachtig, rijp, vol vanstrijdbaar leven, te groot voor de grenzen van het eiland werd. De wetten ter onderdrukking van armoede en landloperij bleken al te zwak, indien er geen werk meer was op het land moesten er nieuwe middelen zijn om brood te winnen. En Europa maakte ruimte, Engeland kon uit zijn afzondering verrijzen en nemen wat het nodig had.
Op het vasteland, in het licht der gedachten die de zoekers hadden gevonden, werd het oorlog en oproer alom. De Hanzebond verloor, machteloos in het stijgend geweld, zijn handel en welvaart: Engelse kooplieden voeren uit en vonden zelf een weg naar Moscovië, over Archangel daar de Oostzee was gesloten. Vlaanderen verviel onder het krijgsgedrang: de markt van het Westen verplaatste zich van Antwerpen naar Londen dat veilig openstond, de wevers brachten hun fijner vaardigheid mee. In de Levant was het gedaan met de bloei der steden sedert de komst van de Turk: Engelse vrijbuiters zeilden langs andere banen naar verdere streken in Oost en West, naar de Spaanse Indiën om te vechten om goud, naar de hete eilanden en Cathay op goed geluk. De strijd, de verwarring, de ongewisheid der verhoudingen in de westerwereld maakten een schone gelegenheid voor het rijk, omringd door de zee, in innerlijke vrede groeiende, om zich te verheffen, te grijpen en te winnen. Er werd veel gearbeid, vooral op de werven, de schatten lagen over het wijde water en het werd een jacht wie ze veroveren zouden, de noordelijke volkeren of de zuidelijke. Engeland, te zamen met het broedervolk van de lage landen, maakte zich meester van de oceaan en van de handel. Toen kwam er drukte in de mijnen van Cornwall, bedrijvigheid en vrolijk geluid in de werkplaatsen van Manchester, Sheffield, York, Halifax. Er was brood niet alleen, maar veel vlees voor wie werkte, en ongekende weelde voor de rijken.
De Kerk, Spanje, het Keizerrijk, de vrije steden zagen in korte | |
| |
tijd de nieuwe macht verschijnen welke slechts Frankrijk tot dusver had gekend. En beide partijen in de grote oorlog, Spanje voor de oude vormen, de Nederlanden voor de jeugd, zochten haar steun. Engeland koos voor geen van beide. Niet de leerstellingen der Kerk, maar haar dwingelandij haatte het, en daarvan had het zich reeds lang bevrijd. Indien er hulp uit Engeland kwam was het niet om opstandelingen te steunen, maar om de machtige vijand te bestrijden die van het begin tot het einde van Elizabeths regering de onafhankelijkheid bedreigde.
Ook de eenheid van het rijk werd gedurende de ontwikkeling der volkskrachten gevormd. Toen Spanje de grootste vloot zond die ooit ter wereld was gezien, wapende zich ieder man, onverschillig of hij de Paus of de Koningin als opperheer erkende, en de Armada werd een schoon klinkende naam in de geschiedenis, in het jaar van de Armada stroomde een mild gevoel door het ganse land, zó als men het nog nimmer had gevoeld, liefde voor het vaderland heette het, liefde van de een tot de ander van dezelfde stam. Het hoogst begeerde geluk dat de mensen elkander konden geven was, gelijk de dichters het uitspraken, de vriendschap. De vriendschap boven de liefde van man tot vrouw.
En uit de eenheid ontstond de hoofdstad. In vroegere tijd, toen landbouw het voornaamste middel gaf, was Londen de koopstad, doch niet meer, zoals Canterbury de stad van de Kerk was, Oxford van de wetenschap. Thans echter, in de bloei van de jonge staat, moest er een middelpunt zijn voor 's lands kracht en geest, beeld van het land zelf waar het naar zien kon om de koers te weten, en waar zou dit anders dan in de koopstad zijn nu nijverheid en handel voorspoed brachten? Evenals Parijs reeds eerder een wereldlijke hoofdstad was geworden, zo werd het Londen. Andere hoofdsteden, behalve Rome, waren er nog niet.
En Londen groeide verbazend. Het breidde zich uit buiten de muren; onrustbarend, meende de overheid, die niet geloofde dat een grote stad deugdelijk bestuurd kan worden. Men ziet op de kaart Amsterdam als een boog aan het IJ, evenzo lag de stad noord van de Theems van London Bridge, de enige brug, tot Blackfriars, en de boog van de muur liep over de poorten van Aldgate tot Ludgate. Maar nieuwe woningen verrezen in Southwark aan gene zijde der rivier, in de Clink, de boomrijke | |
| |
landwegen naar de dorpen rondom, Shoreditch, Stepney, Barking, veranderden in bewoonde straten. In de Strand, de weg naar Westminster waar de regering zetelde, stonden te midden van tuinen de huizen der edelen. De verdere dorpen, Knightsbridge, St. Pancras, Islington, Hackney lagen nog in het groen van akkers, heiden en bossen, waar leerlingen en gezellen in navolging der groten met valken jaagden, waar de meien werden gehaald voor de lentefeesten en kruidkundigen overvloed van planten vonden.
De kooplieden en de handwerkers woonden ieder naar hun gilde in hun eigen buurten bij elkaar, en zo ook hadden de vreemdelingen, die in deze tijd in grote menigte naar Londen kwamen, hun eigen wijken: de Oostlanders in Thames Street westelijk van de brug, de Hollandse schoenmakers oostelijk daarvan, de Milanese wapensmeden en juweliers in St. Martin's; nabij Greshams nieuwe beurs de Genuese wisselaars, de Spaanse joden die onder de naam van Hollanders geduld werden, en natuurlijk de Engelse kooplieden, de voorzichtige en de waagzieke die door woeker of fortuin streefden om nieuwe geslachten te stichten.
En er was drukte overal, gewoel, jolig getier. De winkeliers, de ambachtslieden dreven hun nering, zingend en elkander toeroepend, luidruchtig onder de luifels hunner winkels met de grappige of diepzinnige uithangborden; de snaakse leerlingen schreeuwden hun zotste kreten uit en hielden de voorbijgangers staande, burgervrouwen die hun inkopen deden, zeelieden die van verre reizen kwamen, notarissen met hun pergament, jonge edelen, geurend van muskus en civet, met hun zware uurwerken, in de nieuwste tinten gedost, oranje kousen bij een makreelblauwe schoudermantel, lanterfanters, toneelspelers, vlugschriftschrijvers.
Dat waren nieuwe beroepen voor wie eertijds vagebonden heetten, de spelers en de schrijvers van blaadjes, die niet alleen de zuiveren in de leer ergerden, maar ook de gematigde kooplieden van Cornhill en Austin Friars. Het was nog zo lang niet geleden dat alle landlopers, bedelaars, pijpers en duikelaars, en ook zij die op de binnenplaatsen van zulke herbergen als de ‘Bell Inn’ in Gracious Street, de ‘Belle Sauvage’ in Ludgate spelen vertoonden, opgepakt werden, gebrandmerkt op duim of oor, aan de paal gebonden en gegeseld, of naar Bridewell ge- | |
| |
zonden, het werkhuis buiten Blackfriars. Maar tegenwoordig beschermden de edelen hen, en zelfs de koningin; men zag ze, de brave burgers tot ergernis, fier door de straten treden in fijn laken en satijn, met de wapens hunner heren op de mantels gewerkt. En hun vrienden, de schrijvers van spelen, vaak van laster en schandalen, die men in blaadjes voor een stuiver kon kopen bij de boekverkopers in St. Paul's kerkhof of op de hoeken van straten, noemden zich dichters, meesters van vermakelijkheden, wanneer zij wegens gebrek aan bestaansmiddel voor de vrederechter verschenen, en wisten doorgaans een aanzienlijk edelman als hun schutsheer aan te wijzen.
Een heerlijke bedrijvige tijd was het voor schrijvers en spelers. De voornamen, de geleerden en de beschaafden mochten behagen zoeken in de tedere poëzie, madrigalen en rondelen naar Italiaans voorbeeld gemaakt, de verbeelding des volks, levend van de wonderen na wonderen waarvan de verhalen gingen, vond in de balladen geen bevrediging meer, maar verlangde de grote gebeurtenissen in eigen land, in vreemde oorden, veel besproken en weinig begrepen, duidelijk voor zich te zien, in menselijke gestalten voorgesteld, opdat zij begrijpen kon. De schrijvers en spelers, uit het lager ontwikkelde volk voortgekomen, konden de nieuwe kunst scheppen - de vormen vonden zij door de kennis der ‘University Wits’ gereed gemaakt -, en zij deden het. Het toneel, de glorie van die tijd, stralend onder de naam van Shakespeare, werd voortgebracht door de arbeid van hen, die door hun tijdgenoten vagebonden en schelmen werden genoemd.
In de stijgende begeerte naar welvaart groeide de behoefte aan genot van vertoningen. Er moest een schouwburg zijn. De Londense overheid verbande de vagebonden, dit was de aanleiding. En zo gebeurde het dat James Burbage, een voormalig schrijnwerker, in het vrijgebied van Holiwell, een achterbuurt tussen Londen en Shoreditch, voor zijn gezelschap, Leicesters spelers, de eerste schouwburg bouwde, en reeds een jaar daarna de tweede dichtbij in Moorfields, eveneens buiten het gezag van Londen. De binnenplaats van de herberg waar zij vroeger speelden gaf het plan: een vierkante open ruimte met een overdekte stelling, het toneel, aan ene zijde daarbinnen, aan de drie overige zijden kamertjes beneden en galerijen erboven. Het toneel zelf bestond uit drie gedeelten, het achterste afgesloten,
| |
| |
met twee openingen, het middelste onder een galerij, van het voorste door een gordijn gescheiden.
‘The Theatre’ werd die eerste schouwburg genoemd. Daar verwierven Tarlton en Richard Burbage hun faam, en Kempe, de lieveling der zwierige heren die op hun vouwstoeltjes op het toneel toeschouwden, zowel als van het rumoerige volk beneden. Behalve oudere stukken, soms nog een enkel zedespel, vertoonden zij er ten tijde dat Shakespeare kwam de stukken van Lyly, Greene, Kyd, Peele, Lodge, Nash en Marlowe.
Wie van zijn geest wilde leven moest, voor de schouwburg bestond, een edelman hebben die hem onderhield. Maar sedert het volk, dat niet las, meer naar vermaak van voorstellingen vroeg, verenigden de vermakers, narren, dansers en spelers zich in gezelschappen, en daar zij zelf geen spelen konden verzinnen, kregen de dichters, die geleerd hadden, gelegenheid minder afhankelijk hun brood te verdienen. Nu konden zij uitspreken wat zij op het hart hadden, al stelde ook de nieuwe heer, de schouwburg, zijn eisen.
Brave letterkundigen die geregeld op de zes werkdagen arbeidden en op de sabbat rustten, waren zij niet. Vele burgerzoons, meer dan voorheen, gingen naar de hogescholen om letteren en recht te leren, want er was plaats voor predikers met nieuwer inzicht na de grote verandering in de Kerk, voor heldere hoofden aan het gerecht daar de handel bloeide. Maar menig jong man die dieper in het verleden staarde en rondzag over het gewoel van de tijd, ontroerd van de bewogen warmer menselijkheid rondom, verloor in de gloed zijner jeugd beleid en evenwicht en verliet de weg naar het ambt, vertrouwend op een schoner bestaan. En schoon inderdaad was het bestaan van die dichters, het profijt kwam anderen ten baat, niet hunzelven. Zij leefden wild in de wilde stroom van het Londens leven en vergingen vroeg.
Marlowe, de jongste, was de knapste in het werk voor de schouwburg, de uitbundigste in de taveerne. En eerder dan de anderen bespeurde hij een gelijke in de jonge man, die daar in de ‘Mermaid’ vaak alleen zat voor zijn kan en een geestige uitval van een hunner terstond scherper, voller teruggaf in gemoedelijke plattelandsspraak. Zij waren even oud, Kit Marlowe, vroeg volgroeid en bekwaam als treurspeldichter, en de ander, die, sedert hij van buiten kwam, wellicht nog nooit van Seneca | |
| |
gehoord had. Kit met zijn hartstochtelijke aard vatte vriendschap op voor gentle Will, hij nam hem mee naar Burbage, toonde hem hoe hij in zware vijfvoetige verzen de oude stukken voor het toneel vernieuwde, vertelde hem in krachtige geestdrift van de grootse onderwerpen, waar een jong dichter, die veel ziet, grootse treurspelen op kan bouwen. Shakespeare pakte zijn bundeltje, kwam in de buurt van Holiwell wonen en trad met Marlowe, Burbage en de anderen voor het volk, als bode, als schildknaap of als dienares van Zenocrate in Tamburlaine.
Dit was zijn leertijd. Des morgens, of des avonds bij de kaars, zat hij met Kit de rollen over te schrijven en leerde hij verbeteren waar de maat hinkte, soms toonde hij zijn knappere vriend een gans andere alleenspraak die hij gemaakt had, geestiger en vloeiender, Marlowe keurde haar en zij werd in het stuk gelast. Wanneer een uur of twee na het noenmaal het geschetter van de hoorn de mensen verkondigde dat het spel zou beginnen en de troepen luidruchtig naderden op de weg buiten Moorgate, het jolig stuiversvolk verzot op moordtonelen, de jonge hovelingen, fier in het zadel, die de nieuwste geestigheden kwamen horen, liep hij, onbelangrijk maar ijverig zoals de ernstige leerjongens zijn, gejaagd naar binnen waar hij geroepen werd om een der ouderen te helpen met een kledingstuk, om een ander nog eens een zinswending voor te zeggen, in de ‘pit’ om twee worstelende maats te scheiden en naar het hok te sleuren; maar wanneer ten leste voor de honderden aangezichten Tarlton als keizer van Azië in het purper aantrad en zijn stem verhief, was er in het ganse huis geen voller rustiger hart dan dat van de boerenzoon, die in gelukkige verwachting de val der verzen volgde, de verzen wier maten zijn eigen verbeelding wekten, de klankrijke woorden, zinnelijk genot voor zijn jeugdig begeren. En terwijl hij, met de ogen naar de zonnige hemel, luisterde en zag hoe de klanken luidden en de beelden vergingen, voelde hij hoe een dichter hoger stijgt en vaker, dieper dan andere mensen valt. Er is een schoon ongeluk in zijn meesters treurspel van Tamburlaine the Great, de overwinnaar van keizers en koningen die een aardse kroon de grootste zaligheid acht en nochtans nederig in zijn grootsheid spreekt van het onuitsprekelijke. Uit die smart zou hij later zelf een spel verdichten. Maar nu was hij jong, van frisse hitte gloeiden zijn wangen en in zijn gulden be- | |
| |
wondering zag hij slechts de held Tamburlaine. Van dit treurspel leerde hij het meest in zijn jeugd, de kunst der verzen en vooral de ruime verhoudingen der beginselen waar het treurspel uit ontstaat.
En ook de andere dichters, Marlowes genoten, zagen in Tamburlaine dat het drama een nieuwe, zekere vorm had gekregen, dat de stukken van kort geleden verouderd waren. De zedespelen, natuurlijk, konden nog slechts in afgelegen stedekens worden vertoond; doch in Londen bleken ook de jongere proeven van treurspel en komedie te droog en afgetrokken voor de lustige toeschouwers, die liever hun eigen gevoelens in beeld verlangden te zien, dan de geest van Seneca door geleerden nagevolgd. Het werd voor allen een moeilijk zoeken, in allegorie, pastoraal, historie, tragikomedie, in monsterlijke bloedtonelen.
Bloed en strijd verlangde het volk te zien. Het geluid van oorlog rees en voer over het ganse land, van de kusten naar de eenzame dorpen en machtiger terug naar de hoofdstad, ieder man voelde zijn kracht voor de vrijheid gereed. Edelen leidden hun pachters en akkerlieden gewapend naar Londen, op de werven werden de schepen getuigd, overal in de straten klonk hard gezang van krijgsknechten en matrozen, met hun schietgeweren, bogen, hellebaarden en bazuinen. De vijand, de ontzaggelijke vloot was in aantocht. En toen de galmen van victorie van dorp tot dorp door de zomerlucht werden gehoord, brak in Londen de spanning in feesten en losbandigheid uit, des daags waren de hanenmatten, de berentuin, de schouwburgen overvol, de herbergen des avonds. Kyd kwam met zijn Spanish Tragedy dat met tranen werd aangehoord, met gebrul en strijdlustige blijdschap toegejuicht, omdat het Spaans was.
De tijd was rijp. Maar de jonge mannen die op de hogeschool de regelen der kunst hadden geleerd, hoe zij ook met hun geschiedkundige stukken poogden het gevoel der toeschouwers te naderen, zagen geen weg, verward in hun kennis. Shakespeare leerde nog. Alleen Marlowe wist zijn eigen voorbeeld te volgen.
Er groeide warmer vriendschap uit hun wederzijds begrip tussen die twee, de jongsten van het gezelschap dat in de ‘Steelyard’ des morgens, het Duitse koopmanshuis, bekend om zijn ham en Rijnse wijn, te zamen kwam, of des avonds in de ‘Mitre’ in Cheap, in de ‘Mermaid’ in Bread Street. John Lyly, de oud- | |
| |
ste, de meester van het bloemrijk proza, zag men er zelden, hij verkeerde in voornamer kringen. Maar de anderen, of er ook vaak getwist werd, toch allen van hetzelfde geslacht, zaten er geregeld - zou het geen vriendschap zijn waarom zij elkaar bij voorkeur bij de verkorte voornaam noemden? - George Peele, zonder rust en zonder zorgen, van wie zij wisten dat hij nog menig welluidend vers in zich had; Tom Kyd, de vrolijke schoolmeester, die geld verdiende met zijn Spanish Tragedy en veel spotternij had te verduren over Hieronimo en de boom; Lodge, de dokter, die indertijd Gosson bestreed toen deze het toneel belasterde; Tom Nashe en Robin Greene die in hun prikkelbaarheid vooral zich ergerden over wie, zoals de groene Stratfordian, zonder vakkennis, met weinig Latijn en minder Grieks, zich aan treurspelen en verzen waagden. Daar kwamen nog Raleigh, wanneer hij niet in onbekende streken zwalkte, en toonde zijn rookkunst met pijp en tabak; Warner en Munday, de toneelspelers Richard en Cuthbert Burbage, zoons van de eigenaar van ‘The Theatre’, John Hemynge, Henry Condell en Augustine Phillips, Shakespeares vrienden, Tom Pope en George Bryan die in Duitsland en Denemarken bij de vorsten hadden gediend en van Elseneur vertelden. Lang nadat de avondbel van Bow nabij dreunend het slaapuur voor de achtbare burgers had geslagen, zaten zij met basterd, muscadel en malvezij, terwijl hun vriendin, de hupse zorgzame waardin met een aardig woordje telkens naar de kroezen keek, pratend over de onderwerpen die hun het liefst waren natuurlijk. In deze hoek spraken zij verontwaardigd over de aanvallen der puriteinen, over hun kibbelarijen met het misdadig uitgeversras; aan gindse zijde der tafel hadden ze het over de verhalen van Gower en Chaucer in de oude tijd, over een boek vol pittige liefdesavonturen dat een hunner pas in het Italiaans had gelezen; daarnaast werd geschertst met retoriek en oorringen, de keurige laatste smaak aan het hof, er werd verteld van de pracht, de ridderlijkheid, maar ook van de dwaasheid der edelen, Sidney niet uitgezonderd, die niet zagen dat de krachtigste kunst van de tijd op het schouwtoneel groeide. Maar algemener aandacht hadden zij, die van reizen en vreemde landen konden spreken, van Italië bovenal, land van dichters en minnaars, land van beschaving, van Spanje, Turkije en het Morenland, van zeeën en stormen en onbetreden kusten. Dan klonken er overmoedige meningen uit de volheid | |
| |
der warme hoofden, mensen en hun daden werden overmatig geminacht of geprezen, er vielen in de redetwisten nieuwe, verbazende woorden en vloeken, fonkelende scheldnamen, overstemd door onbedaarlijk gelach. De nieuweling, die weinig geleerd had en vakkennis miste, luisterde slechts en bewaarde wat hij hoorde in zijn door onderricht weinig gerept gemoed. En wanneer hij eindelijk twee of drie der vrienden, arm in arm, met de vurige overtuiging van de wijn luid in de nachtelijke straten hun gezichtspunten verklarend, naar de woningen van hun liefjes geleidde, Kit Marlowe het laatst, voelde hij, jong en sterk, dat er iets te doen was voor zijn geest in de warreling van al die nieuwe gedachten.
Hij werkte met Marlowe, de grootste dichter, en kreeg daardoor eerder een inzicht in het vak dan een ander meester hem kon geven. Soms wanneer Kit een spel moest leveren en hij, onrustig, wild levend, of vervuld van de raadselen die Doctor Faustus tot een verbond met de Boze brachten, niet geluimd was om aan de bestelling te arbeiden, voorzag hij zijn leerling van een geval en liet hem alleen met veder, inkt en papier. Tom Kyd en Greene kwamen wel eens en hielpen als Will niet wist hoe het met een der personen verder moest gaan - dood, natuurlijk, vermoord: het volk wil daden zien en bloed, evenals bij de stieren- en hanengevechten: waar bloed vloeit worden ten minste daden gedaan. Zo ontstond Titus Andronicus, veertien doden, vier overlevenden. Of zij sloegen de foliant der geschiedenis op om een verhaal te zoeken; gelijk voorheen het volk de heilige geschiedenis het liefst vertoond zag, zo konden thans de spelers op bijval rekenen met de wereldlijke; de Rozenoorlog, waar menigeen in zijn jeugd grootvader nog van had horen vertellen, de gevreesde burgerkrijg was een goed onderwerp, met klinkende namen die een ieder kende. En hoe juichte het volk wanneer het de Engelse krijgers die de Fransen hadden overwonnen op het toneel zag, en hoe voelde het zich krachtig en zeker dat er ook thans in het land mannen waren die niemand vreesden, zelfs de grote Spanjool niet.
William verdiende geld, hij kon iets naar Stratford zenden voor zijn vader en zijn vrouw die het nodig hadden; kort na zijn vertrek waren nog de tweelingen Judith en Hamnet geboren. Hij zong, at goed en keek met meer belangstelling naar de kledij der edele heren. En hij kwam nu meer met hen in aanra- | |
| |
kingwanneer zij op het toneel naar hun plaatsen gingen, of wanneer zijn gezelschap, dat sedert Leicesters dood als Lord Stranges dienaren diens wapen droeg, in het huis van hun beschermheer, dicht bij Baynard's Castle in Paul's Wharf, een vertoning gaf. Daar zag hij in de grote hal waar de vloer met bloemen bestrooid lag, nevens de aanzienlijksten des rijks, de vrouwen die nimmer in de schouwburg kwamen, in hun hoepelrokken, lavendelkleurig, karmozijn en kant, stijf van goud en zilver, geurig van verse rosmarijn, en hij hoorde de bevallige gesprekken, de vluchtige dubbelzinnigheden. De mannen kende hij reeds uit ‘The Theatre’, ofschoon zij zich daar anders gedroegen dan hier, maar het was met de edelvrouwen dat de fijn beschaafde wereld voor hem werkelijkheid werd. Hij die slechts omging met dichters, dansers, spelers, berenleiders, die de werkende mensen, burgers van koopmans- en ambachtsstand niet kende, wist in welke streken hij voortaan zijn schepselen het liefst zou laten verwijlen. Een heerlijke wereld was het, van pracht, deugd, liefde! Het eerste stuk dat geheel zijn eigen was getuigde echter niet alleen van lust die hij vond in jeugd en rijkdom, maar ook reeds van zijn begrip van oppervlakkige beschaving.
In Loves Labour's Lost nam hij, begrijpelijk van een beginner, Lyly's sierlijk gekrulde stijl aan, te gemakkelijker wijl deze de toon was aan het hof en vanzelf paste bij het geval: een koning met drie edelen, een prinses met drie jonkvrouwen, in een eenvoudige verwikkeling een ordelijke tegenstelling, de mannen met hun gewichtigheid en onnatuur, de vrouwen met hun luchtigheid en zuiver gevoel. In een tweede tegenstelling, die van Holofernes, sir Nathaniel en don Armado ter eenre, de narren Dull, Costard en Moth ter andere, kon de jonge man van het land, die de redekunst niet van de hogeschool had, maar door navolging van Lyly, niet nalaten de voortreffelijkheid van het natuurlijk vernuft te prijzen boven geleerdheid; Costard en Moth, de ongeletterde zotten, zijn verstandiger dan de spraakkunstige - had hij zelf in de taveerne niet immer een treffend antwoord gereed op de geleerde uitvallen der vrienden? Het stuk is een retorisch spel van gezochte figuren, wellust in woorden en simpele wijsheid, eindigend met het fris landelijk lied van Ver en Hiems. De ware Shakespeare toonde zich in Berowne, de eerste van het geslacht van verstandige jonge edelen, moe- | |
| |
dig en geestig, die de wereldse genoegens nemen waar zij ze vinden, zonder beraad of gemijmer, en zo ook het leven laten. Het stuk vond bijval, de hovelingen zagen er zichzelf in, er werden onderwerpen in aangeroerd waarover men sprak: de Moscovische afgezanten die een gemalin voor de tsaar kwamen zoeken, de toestand in Frankrijk vooral.
Nog steeds dreigde het Spaans gevaar. Er werd andermaal krijgsvolk gemonsterd om onder Essex de vijand thans in Frankrijk te bestrijden. Zo ernstig als drie jaar tevoren was deze strijd niet, het land had geen onmiddellijke aanval te duchten, maar Burleigh en zijn raadsheren wisten dat de katholieke koning hardnekkig zich voor een heviger slag toebereidde, en het volk in ieder geval, dat de soldaten vaarwel riep, sprak van de oorlog.
De hovelingen vonden in die aandacht voor Frankrijk hun grillig behagen in de minnedichten, kostelijke kleinodiën uit gevoelige lichte hand gesmeed, sonnetten van de liefde en pijn der dichters, zoals zij daarginds reeds lang in de beste huizen werden gelezen en aangehoord. Sidney's ‘Stella’ verscheen. Toen sloeg het sonnettisme, om een vreemd woord te gebruiken voor die wonderbaarlijke uiting van vluchtige, vermomde gevoeligheid die een jaar of zes leefde, als een vlaag over de dichters van Engeland. Spenser en Watson hadden al vroeger sonnetten geschreven, nu kwamen de een na de ander de volgelingen te voet hun edele beschermers een ruiker aanbieden, soms van frisse bloemkes, dikwerf verrassende nabootsingen. De dramatisten, Lodge uitgezonderd, hielden zich bij hun werk.
Ook Shakespeare had voorlopig aan iets anders te denken, berichten uit Stratford meldden steeds gebrek en zorgen bij zijn vader en in zijn eigen gezin. Kort na zijn eerste blijspel had hij het tweede gereed, het derde onder handen. Tegelijkertijd, het moet zo elf jaren na de aardbeving geweest zijn, gebeurde datgene dat zijn ogen in eigen gemoed deed staren.
In de Gentlemen of Verona, gevoeliger dan het voorgaande spel, vermeide hij zich weder in de goede retoriek, maar hij dacht thans gemoedelijker over de dwaasheid - zie hoe hij glimlacht over
Wailful sonnets, whose composed rhymes
Should be full fraught with serviceable vows -,
| |
| |
en in zijn volbloedigheid vermaakte hij zich hoe langer zo meer met de zotternijen en buitensporigheden der narren. Will Kempe was na de dood van Tarlton de lieveling geworden, men had nog nooit zulke dolheid beleefd. Lachend had Shakespeare geschreven van Launce en zijn onbetamelijke hond, en het volk schaterde toen het Launce zag, zodat Kempe vaak moest dansen en buitelen tot het bedaarde en hij voort kon gaan. Wie had er ooit gehoord dat iemand, en met genoegen zelfs, slaag ontvangt voor de streken van zijn hond! Maar in dit stuk verscheen ook een lieve vrouw, de eerste der zusteren die kalm en natuurlijk, zonder voordacht, het enig goede doen waar het hart hen toe drijft. En die weten te dulden en vertrouwen. Wanneer Julia, als knaap vermomd - het verzinsel van Lyly waar Shakespeare vaak mee speelde - des nachts onder het raam van Silvia het verraad van haar minnaar heeft gezien, zegt zij niet anders dan dat het de langste nacht is die zij ooit heeft gewaakt, en aarzelt niet hem verder te volgen die zij liefheeft. Wel is zij nog jong, maar Imogen later, schoon rijper en meer ervaren, kon niet dieper zijn.
De klucht der Errors werd dadelijk daarna vertoond. Wie nog om poppenkasten, straatjongens en August de Domme kan lachen, gaat bij de Errors, als hij het leest, met zijn benen op de tafel zitten, of steekt als hij het opgevoerd ziet zijn zakdoek in de mond. Denk eens aan Pinch, schoolmeester en duivelbezweerder:
A hungry lean-faced villain,
A mere anatomy, a mountebank,
A thread-bare juggler, and a fortune-teller;
A needy, hollow-ey'd, sharp-looking wretch,
een onderwijzer, een nachtmerrie!
Maar de dagen van onnozele scherts, van rimpelloos geluk waren voorbij.
Het was zijn tijd, zoals een ieder die in zijn jeugd heeft gekend, waarin beslist werd of hij inderdaad een dichter zou wezen of voortaan zou behoren tot de ontelbare menigte der jong gestorven dichters, die als goede mannen en vrouwen verder leven. De weg van de schitterende schijn der poëzie kwam ten einde. Wie besliste, hoe en waarom, waren de eerste raadselen | |
| |
welke hij zag toen hij de poort van de duistere wereld der ziel binnenging, vol ellende en tranenrijke vreugde, waar een ontzaggelijke aanwezigheid hem als een wiegekind droeg. Tranen, vele tranen zou hij voortaan schreien, maar dit waren de tranen die hij verborg, en evenals op het aangezicht van waarlijk grote mensen het treuren een licht achterlaat, zo sprak hij glimlachend van wat zijn liefde zag, de innigheid zelve zijner stem, hoorbaar voor alle oren, was de warmte, de macht die de beelden bezielt en de blik waaronder hij schreef de vonk die de vreugde geeft. In ieder groot gedicht is het gevoel van eeuwigheid aanwezig als de sterren aan de hemel, iedereen kent dit gevoel in de ogenblikken van zuiver menszijn die men bij zijn andere geheimen in zijn hart bewaart, en begrijpt dat het schoonste gedicht uit des dichters aandacht voor de geheimenis met haar oneindige gestalten geboren wordt.
De aanleiding, zonder welke geen geschiedenis te schrijven is, de toets die de gebeurtenissen des levens wekt, was een mens, minder nog, een gelaat, een blik. Shakespeare kende de spijt over lage geboorte, een geminacht bedrijf, waarin zijn verstandige gedachten de reden van zijn ongeluk zochten, en het werd zijn eerzucht een heer te zijn, rijk, onafhankelijk, een gebieder der nuchtere omstandigheden, die maken dat de een zich verheugt met de lachjes en knikjes van edele vrouwen, en de ander een gesloten deur vindt en eenzaamheid in de koude straat.
Toen voerde het machtig wonder hem, over gemijmer en zorgen en beuzelarij, in de ruimten der onvergankelijkheid, zuchtend werden de woorden geschreven van de liefde die ontwaakt in een nacht en in de dageraad opengaat, groot als het zonlicht over de aarde, maar wie schreef, schreef met de zekerheid van een liefde die geen einde heeft.
Romeo and Juliet is het verhaal van Hamlet, peinzend en dolend in de waanzin der jeugd, en het meisje van die jaren, thans louter kuise hitte, het meest begerige, het meest vrouwelijke hart smeekt en fluistert zo dringend, dat de jonge twijfelaar zich gaan laat in de vaart van de hartstocht naar de grenzen waar de lichamen zijn verteerd.
De wazige droefheid der liefde zou hem nimmermeer verlaten, noch de vragende stem uit de afgrond.
Na Marlowes Faustus en Jew of Malta was dit het eerste stuk van andere hand dat in de schouwburg ademloos werd aange- | |
| |
hoord. De overige schrijvers zagen de smetteloosheid, de moeiteloze stijging dier twee lichte geesten, en onder de bewondering wriemelde de nijd.
In het begin van het volgend jaar werd in de nabijheid van de berentuin aan de zuidelijke Theemsoever een nieuwe schouwburg geopend, en daar trokken Stranges spelers tijdelijk heen toen Burbage ‘The Theatre’ aan schermmeesters verhuurde. Het bestuur van Londen had herhaaldelijk geklaagd over die kweekplaats van besmettelijke ziekten. Daar waar het vrolijke volk verkeerde, de tuchteloze achterbuurt, nestelde zich het liederlijk geboefte, verminkte krijgslieden en gelukzoekers, vuurvreters, worstelaars, beurzensnijders vlug met de dolk, verloren vrouwen in vodden van satijn, de overal verjaagde leprozen en bedelaars met hun klachten van honger, er werd geschreeuwd en gevloekt in de drankkrotten en donkere dobbelholen, geranseld en gekermd boven de tonen van de doedelzak uit, menigwerf zag men er een dood man uit weggedragen. De vrederechters hielden thans strenger toezicht, op bevel van de hoge raad. Toen er bovendien de eerste pestlijders kwamen te liggen, schuwden de edelen hun geliefd vermaak. Intussen had Henslowe, een schrander ondernemer, in Bankside, een andere vrijplaats, ‘The Rose’ gebouwd, en nu begon de drukte in de velden van Surrey, de veerlieden beleefden een voorspoedige tijd.
De geschiedenis der koningen werd er vertoond in het schouwspel van Richard III, de eerste sterke mens van Shakespeares schepping. Hier dwaalt de geest van Marlowe nog. Maar van de vroegere, ongetemde Marlowe.
Er scheen een droeve neerslachtigheid over de schrijvers van de ‘Mermaid’ te komen. Zij allen hadden zich in hun jonge geestdrift voor schoonheid en genot laten drijven waar het hun lot behaagde. En de stroom wierp hen terzijde in twijfel en hulpeloosheid. Toen de welvaart verzadiging bracht in het land verkeerde de tijd van zinnelijke vreugde, en tegelijk met de drang naar bevrijding van de heerschappij van het hof steeg de begeerte naar innerlijkheid. De bruisende krachten, de lust aan tijdelijkheden verflauwden. De predikers bij het kruis van St. Paul zagen zich door steeds talrijker, aandachtiger gehoor omringd, op de stalletjes der boekverkopers rondom vermeerderden met de dag de blaadjes waarin van godsdienstige strijdvragen te lezen stond. De onwetenden verlangden te weten van | |
| |
zonde en genade, van kerk en staat, de gelovige aard van het volk zocht weer bevrediging in de godsdienst. Door de onderdrukking der felste puriteinen, verbannen of ter dood gebracht, sloeg de vlam der eigenlijke Hervorming uit, der puriteinse met haar hitte en diepe gloed, die in alle gemoederen een weerschijn wierp.
En in vragen en peinzen drongen de moeilijkheden veelvuldiger aan voor de genieters van beelden. Marlowe stond weer vooraan die zich in zijn sterke hovaardigheid liever een heiden, een godloochenaar noemde dan een onwetende of een twijfelaar. Doch de kracht van weleer, toen hij Doctor Faustus schreef, begon hem te falen, in de milder woorden van Edward II klinkt een onderdrukt gestamel. En de vurige borst waar eens Tamburlaine uit bulderde, werd koel en rustig en zangerig. Hij begon te zingen, van Hero en Leander. Maar de nacht kwam te vroeg.
Het duidelijkst klinkt de moedeloosheid in Greenes latere droefgeestige geschriften, berouwvol en bitter. Uitkomst vonden zij nergens, zij leefden roekelozer dan te voren, in vijandschap met het jonger geslacht dat aan de arbeid was. En in armoede, want de schouwburgen werden nu herhaaldelijk gesloten wegens de pest, wie maar kon ontvluchtte de stad.
Ook de toneelspelers trokken het land in.
Naar Coventry, waar de burgers van oudsher bekend waren als liefhebbers van een leerzaam spel. En op een morgen, na zovele jaren dat hij soms de teugel inhield om rond te zien, reed William de groene akkers langs naar Warwick, en verder - nu kende hij de lieve bomen weer aan de weg, die ene door het vuur getroffen kastanje, waar haast geen bladeren meer aan kwamen, dichterbij die goede olm aan de grens van het kerspel, hij rook de geurige nevelen over de weiden aan de rivier, goede landerijen, welke het waard zou zijn te bezitten. Dan in Henley Street - waarlijk nog de oude hond in de zonneschijn voor de deur! - daar klonken uitroepen, zijn naam op velerlei wijzen en tonen genoemd, buren traden de een na de ander de koele woonkamer in, Ann zijn vrouw kwam aangelopen, en daar waren de kinderen, het oudste meisje, de tweelingen, de dartele Judith en het ernstige knaapje, schuchter opziende naar die fraaie heer. En na verbazing, bewondering en gemoedelijke woorden, de verhalen, bij koek en appelwijn. Will was veran- | |
| |
derd, en toch nog de oude. Of hij in Londen dan nooit naar de kerk ging? Of de spelers werkelijk zo zondig waren als men vertelde? Wie daar ginds zijn klederen verzorgde? Maar zijn vader vond dit dwaze vragen, hij zou maar eens gaan wandelen met Will. Zij begrepen elkaar. Nadat de een van zijn zorgen verteld had, sprak de ander geruststellend, vertrouwelijk van sommen die de wenkbrauwen op deden gaan, van zijn voornemen om mettertijd hier in Stratford grond te kopen. Dan zou de vader een geslachtswapen aanvragen, de wensen die hij voor William gekoesterd had zouden in Hamnet zijn kleinzoon, die juist op de Grammar School kwam, verwezenlijkt worden. De dagen van rijkdom naderden. Zij waren beiden opgewekte mannen, vol hoop en goede moed. De geur van het zomers land met koren en vee, van struiken en groene bomen aan de rivier, verfriste het hart dat in de verwikkelingen van menselijke begeerten en gedachten een veilig pad had gezocht.
Toen William op de avond van Sint-Jan met zijn kinderen aan de hand door de stad liep om hun de vreugdevuren te laten zien, trad hij zelf in de kring en zong in het refrein, mee te doen in de blijdschap der kleinen gaf de herinnering aan voorheen een echte milde dierbaarheid.
Heenrijdend de weg naar Warwick af, in het licht der benevelde maan, zag hij nog even om naar het zilverig torentje, rondom lagen de heuvelen in duistere glanzen - waar ging hij heen? Londen, arbeid, rijkdom. Was daar gefluister in de bladeren waar een blauw lichtje sprankelde? Hij lachte en zeide een woord tot het goedig dravend paard. ‘Lord, what fools these mortals be...!’ Het geboomte wuifde, er scholen feeën in de schaduwen die gaarne met de mensen spelen - het bijgelovig volk zegt dat men voor zich moet zien wanneer men ze voorbij gaat om de betovering te ontkomen.
Sterk keerde hij in Londen terug. Al moest hij ook speler en schrijver van spelen blijven ter wille van het nuttiger geld, hij zou aanzien verwerven als dichter en een eervoller naam dragen dan zijn gemeen beroep hem gaf. Toen hij Richard Field de drukker het nieuws uit Stratford kwam brengen, sprak hij over zijn eerste gedicht, dat hij wilde opdragen aan de jonge Southampton, een der edelen aan het hof die gewis tot hoge macht zou komen. En Field drukte het kunstig gedicht van Venus en Adonis. Het boekje, te koop in de Witte Hazewind onder St.
| |
| |
Paul's, werd veel gelezen en maakte de naam van Shakespeare bekend, gevierd, edelen ontvingen hem minzamer, hun vrouwen spraken hem glimlachend toe.
Maar uit de duisternis waar het onbegrijpelijk licht somtijds de dichters zelf verbaast, verschenen nieuwe levende gestalten met verwondering en zacht luidend gelach, en maakten een spel van de ernst der mensen. De man die voor de woorden moest zorgen noemde het Midsummernight's Dream, omdat hij kort tevoren op het land, in de weelderigheid van een zomernacht, een hunner iets had horen murmelen over de dwaasheid van sterfelijke wezens. Ja, het liefst hadden Oberon, Titania en Robin Goodfellow zich met hun vriendjes alleen vermeid; maar de mensen menen het goed, al zijn ze ook dwaas, ja dwaas, wat scherts verkort hun de uren en doet hun de donkere dingen waar zij zoveel aan denken vergeten. Liefde - de man die van de aarde naar de hemel ziet, moet ook weer van de hemel naar de aarde zien - laat liefde slechts een spelletje zijn, kort maar zuiver, en laat voor het goede dat de mensen menen hun kindertjes gezegend zijn. Wie het spel niet begrijpt gelove dat hij gedroomd heeft, Robin zal zich beteren en spoedig iets verstandigers doen.
Nu Shakespeare steeds wichtiger buidels mee naar huis droeg, toog hij weer aan het werk voor zijn naam. Hij trad dat najaar met Kempe en Burbage in Greenwich op, in het paleis aan de Theems. Het behaagde de koningin hem toen hij voor haar knielde op de wang te tikken als dank voor zijn bevallige gedachte aan de getroonde maagd in het westen, meer nog als teken dat zij het verhaal van de blanke Venus met smaak had gelezen. De schitterende Southampton, met armbanden en oorringen versierd, naar wie alle schone ogen zagen, betoonde hem vriendschap, de erejuffers rondom, wachtend op een blik van de ander, knikten en koerden de speler toe, en sloegen haar ogen neer en hoopten van een kuise minnehandel te lezen.
Het volgend jaar drukte Field het gedicht van Lucrece.
Shakespeare verkeerde toen veel in het huis van Southampton, bij Lincoln's Inn. Er was een bekoring met de aanzienlijken der wereld aan de prachtige dis, flonkerend van broos uitlands glas, te zitten, in de geur van vrouwenreukwerk en zeldzame wijn; te luisteren hoe zij, die met hun verborgen macht over het lot van duizenden beschikten, luchtig vertelden van de Italiaanse | |
| |
hertogshoven, van minnebriefjes door bleke handen geschreven, van kuiperijen en verraad en bloed om een nietigheid gelaten; en horend naar een stem die de gesuikerde sonnetten - van Markham, Barnes, en hij glimlachte, want zij waren veel zoeter dan de zijne - zangerig deed klinken, daar boven in de hal bij de oude balken, in een stoffig zonnestraaltje de geschiedenis te raden van de macht, de heerschappij, soms even iets te zien van goud en zwaarden, soms even iets van een smachtende blik en vrouwentranen.
Zeker, wanneer hij terugkeerde bij zijn kameraden, bij Jack Hemynge in Aldermanbury, en Condell en Phillips zaten er ook tussen al Jacks kinderen, groot en klein, aan het avondmaal voor hun kannen dubbelbier en een stevig stuk van een os, en de oude Will werd gemoedelijk gevraagd wanneer hij wat nieuws zou hebben voor de planken, dan knikte hij en at mee, dan voelde hij zich een rustiger man bij zijn gelijken - wat geluk kon er voor een boerenzoon zijn in de staat van koningen en ridders? De graaf, zijn beschermer en meer nog, had zijn plaats gekregen en hij de zijne. De verstandige Phillips bezat reeds een degelijk landhuis in Mortlake, en een tuin en land, en deed moeite voor een wapen, het sieraad voor zijn oude dag.
Gedichten als Venus en Lucrece schreef hij niet meer. Hij kende thans een inniger wellust dan die van louter vormen. Toneelstukken echter volgden elkander snel, Richard II, King John, de geschiedenis van mensen die eens geleefd hebben; de Merchant, het verhaal van de jood dat al zoveel jaren de toeschouwers roerde - er werd veel gewoekerd in Londen, daar wist Lodge van te vertellen -, voorheen in het stuk van Marlowe, en veel vroeger in een ander, dat de oude Burbage zich nog herinnerde.
Men noemde het de Jew, ofschoon hij het de Merchant had genoemd. Er is hier iemand die met zijn lichaam het geluk van zijn vriend wil betalen, een ander die voor zijn vriend de gelofte aan een vrouw breekt; er is bespiegeling over recht en genade, en een donker voorgevoel.
In sooth, I know not why I am so sad;
It wearies me; you say, it wearies you;
But how I caught it, found it, or came by it,
What stuff 't is made of, whereof it is born,
| |
| |
Een eenzaamheid, een zachtmoedige droefenis. In deze tijd ook schreef hij de eerste sonnetten.
Weldra kon hij zijn vader berichten dat de beloofde dagen in zicht waren. John Shakespeare vroeg de wapenkoning in Londen het recht om een geslachtswapen te voeren. John Shakespeare onderhandelde over de koop van een huis. William verlangde er naar in Stratford een woning te hebben, verlangde naar het land waar hij geboren was.
Toen stierf Hamnet, het knaapje.
En waarom zou hij naar aanzien streven? Welk geluk? Wie komt de zaligheid nader, hij die zoekt, werkt, streeft en moedeloos neerzit; die peinst, opstaat, de spieren spant en aarzelt; die weent, bidt, wacht; of hij die slaapt en eet en drinkt en vet wordt en overal lachen hoort, het lachen der mensen, en ten minste vrolijk is geweest? Het is maar kort tussen daareven en aanstonds. Denk aan Greene, Marlowe, Kyd nog het vorig jaar, zie de jongeren die daar al bezig zijn. Is het niet een genade wanneer men niet weet wat beter is, te zoeken of te laten komen, in vlot evenwicht rustig te kunnen arbeiden? Voor een gelovige ziel.
Kort voor hij weer naar Stratford zou gaan werd het spel van Henry Monmouth en Falstaff vertoond. Henry, voorwaar, was de edelste der twee, maar Falstaff de grijze jongeling won de genegenheid der mensen. Hij was immers een begaafde genieter en zo ver ziend dat hij, toen aan het einde zijn koninklijke vriend hem verstootte, gans niet teleurgesteld was, maar in kinderlijke eenvoud bleef vertrouwen. Het welzijn des volks, bedoelde de prins, geen schelmerijen, en Falstaff bedoelde de trouw, de vriendschap, de liefde, al wat er goeds was in het hart van de ene man voor de ander.
Shakespeare reed over de lieve weg naar het land waar het torentje tussen de bomen staat, hij werd verwelkomd door vader en moeder en vrouw, door zijn dochtertjes, het oudste was al bijna geen kind meer. Er waren rustige woorden tussen hem en zijn vrouw, over het verleden, over een vredige toekomst. Hij kocht het oude huis tegenover de school waar hij als jongen leerde, het grootste van de stad. Hij was nog jong, drieëndertig jaar. Maar al stiller. De zwarte wolken moesten nog naderen voor het zuiverste licht kon dagen.
|
|