| |
| |
| |
Stratford-upon-Avon
April is een der heerlijkste tijden in Engeland, wanneer de zon na de frisse regens lichter schijnt, het akkervolk van vroeg tot laat bezig is en de kinderen sleutelbloemen en viooltjes zoeken in de wei. De velden van Warwickshire zijn groen van het jonge koren, de vele boomgaarden bloeien en in de bossen, langs de wegen ziet men voor het ontluiken der knoppen de maretakken, herinnering aan winter, nog hoog in de bomen, eiken en meidoorns. De jonge lammeren blaten bij hun moeders, de schapen worden geschoren, de lucht is vol zangerigheid. Dichters verheerlijken de mei, maar daar is april de tederste glorie van 't jaar. In april, omtrent Pasen en het feest van St. George, werd Shakespeare geboren.
In Stratford werd hij geboren, in Warwickshire, dat de mensen gaarne het hart van hun land noemen: het ligt overal even ver van de zee, zeggen zij, in de geschiedenis staat de naam van Warwick hun burcht roemrijker dan enig andere vermeld, zij wonen juist waar de twee rassen, het Britse en het Germaanse, zich verenigen - het hart van Engeland waar hij werd geboren die de Engelsen over heel de wereld lief is.
Shakespeare was een oude naam in die streek. Hij duidt de naam van krijgsman aan. Krijgslieden kwamen uit de stand der ‘yeomanry’, de vrije landbouwers, de boogschutters en piekeniers die Crécy wonnen en Azincourt. Shakespeares waren er veel in de dorpen en gehuchten die tot het gebied behoorden van de heer van Warwick of van de bisschop van Worcester, evenveel zeker als er Ardens woonden. Dat was een oudere naam, Welsh van oorsprong - ‘groot wouddal’ - Arden heet nog de streek waar Shakespeares moeder vandaan kwam. Men heeft beweerd dat de afstamming der Ardens nagespoord kan worden tot de vorsten van Wales. Vandaar de dichtergeest, zeggen Welshmen, want Kelten zijn dichters, fantasten (en wie beweert dat Taff een leugenaar is, beaamt het!). Laat het dan een bloot, maar vernuftig verzinsel zijn en de Britse naam de dich- | |
| |
ter, de manhafte Germaanse de krijgsman duiden, het bevat in waarheid de twee grote beginselen van Shakespeares wezen die elkander zoeken en elkander bestrijden, de verbeelding en de daad.
John Shakespeare was een jaar of vijf voor zijn huwelijk in Stratford gekomen om een ambacht te leren. Niet ver van de stad bezat zijn vader een hoeve, maar om daar mettertijd bezadigd als landbouwer te leven was zij hem niet groot genoeg. Hij, geestig, bedrijvig, eerzuchtig, met een hoofd voor zaken, zou tevreden zijn met een klein stukje land? De tijden waren gelukkig niet meer zoals voorheen toen het wel gebeurde dat de schutters van Warwick met dronken geraas in de nacht het enig paard uit de stal wegvoerden, het beste bier dronken en de boer nog ranselden, onrecht waar geen recht voor was; of dat des konings mannen al het graan kwamen kopen, tegen hun prijs, en met slecht geld betaalden; maar de voorrechten welke de vrije landman, die grond bezat, boven de onvrije stelden en boven de gemenen die nog herendienst deden, waren verachtelijk vergeleken bij de nieuwe, ruime fortuin belovende onafhankelijkheid der burgers in de stad. Stratford had kort tevoren het recht van zelfbestuur verkregen.
Van het gezag der bisschoppen van Worcester, wie vroeger de heerlijkheid toebehoorde, was al sinds het einde der veertiende eeuw weinig overgebleven. Hun rentmeesters kwamen op geregelde tijden om de tienden, het maalloon, de cijnzen op huwelijk en erfenis te ontvangen, en dat was al. Een godsdienstige instelling had zich ontwikkeld om de huishouding der gemeente te leiden, de broederschap van het Heilige Kruis, en deze regeerde. Maar toen Hendrik VIII zich de kerkelijke goederen toeeigende, werd ook dit gilde ontbonden. En gedurende jaren was Stratford, ofschoon de heerlijkheid aan de protector Northumberland was overgegaan, zonder geregelde leiding, tot Edward VI de burgers een charter schonk. Het bestuur, thans door de burgers zelf gekozen, werd op eendere wijze samengesteld als ten tijde der broederschap: een baljuw aan het hoofd, schepenen die voor recht en veiligheid waakten, kamerlingen die de penningen beheerden en openbare werken uitvoerden, een schrijver, en tien der aanzienlijkste burgers als raad.
Toen begon een nieuwe tijd in de stad, van vrijheid en voor- | |
| |
spoed. Jonge boeren uit de omtrek, die geen werk meer vonden, daar de landheren, de onvoordelige akkerbouw verwaarlozend, hoe langer zo meer grond voor veeteelt gebruikten - de wolnijverheid breidde zich uit, men at meer vlees sedert de afval van Rome-, zochten daar een woning en broodverdienste in handwerk of nering. De middeleeuwse gilden waren in verval, geen strenge regelen konden de onbekwamen meer verhinderen hun waren op de markt te verkopen toen de nood hen dwong te doen wat hun handen vonden. Men verwijt Shakespeare dat hij weinig gevoel toont voor het arbeidend volk, dat hij handwerkers als narren voorstelt. Maar één van de redenen kan wel zijn dat hij, in hun stand geboren en getogen, in zijn jeugd op het platteland niet veel beter had gezien dan zelfvoldane kerels, die hun vak slecht verstonden; - moest de zorgzame stadsraad niet herhaaldelijk bevelen, dat een iegelijk zich bij één beroep zou houden, en ambtenaren aanstellen om het te slordig gelooide leder of het te veel gestrekte laken af te keuren? En of men zich aan die bevelen stoorde - John Shakespeare, weldra lid van die raad en later baljuw, was zelf handschoenmaker, looier, wol- en graankoper tegelijkertijd; zijn buurman Quiney, na hem baljuw, handelde in gember, lood, laken, kalk, olie en planken. De oude wetten bleken te nauw voor de nieuwe verhoudingen, de gemoederen waren te vol van de onverwachte mogelijkheden van welvaart. Rampen moesten de jonge levenskracht nog buigen en de franke, bedrijvige, zorgeloze bevolking leren orde en regel te stellen.
Stratford ligt aan de rivier. Dicht bij de oever staat de kerk eenzaam tussen hoge olmen; een eind verder, waar het water bij overstromingen niet komt, zijn de lage huizen en werkplaatsen gebouwd, gepleisterd en met rieten daken, alleen of bij tweeën en drieën naast elkaar. Daar begint, evenwijdig aan de Avon, de ene hoofdstraat, High Street, die leidt naar de andere, Bridge Street, en deze voert oost en west naar het open land. In Bridge Street is het op marktdagen het drukst van landlieden en kramers en vee. Achter deze straat, het verst van de rivier, ligt Henley Street, rustig aan akkers en boomgaarden.
In Henley Street vond John Shakespeare een huis toen hij trouwde. Daar toog hij aan de arbeid. Hij was een vrolijk, werkzaam, strijdbaar man, die op zijn rechten stond. En het ging hem goed. Hij kwam daarom weldra in het stadsbestuur en | |
| |
klom van de lagere ambten tot de hoogste. In 1564, toen hij kamerling was, op de drieëntwintigste april, werd zijn derde kind, William, zijn eerste zoon, geboren.
Dat jaar herinnerde men zich lang. Als kleine jongen hoorde William buurvrouwen, zijn vaders vrienden, die, wanneer het werk gedaan was, nog even binnen kwamen en tot na de vesperbel voor het vuur bleven praten, vaak dat jaar noemen, met een hoofdschudden, en verhalen van de jonge dochter die, toen dat knaapje nog de doopdoeken droeg, levend begraven werd bij de doden - hij hoorde kreten die geen menselijk oor kan horen:
Shrieks like mandrakes' torn out of the earth.
De pest, de kwaal wier naam zacht wordt uitgesproken, heerste toen in Stratford. De heer van Clopton, dat een kwartiertje achter het huis van Shakespeare ligt, begroef zijn dochter in de kerk, haastig, angstig, een ieder vreesde de ander. Enkele dagen later droegen dezelfde mannen de tweede dochter daarheen, zij openden het gewelf en vonden het eerste kind met losgewikkelde waden geleund tegen de muur. De stad was vol ellende en weeklacht. Telkens bij het herdenken van een vroegere vriend werd dat verbijsterend jaar weer genoemd, dat jaar toen de graven openstonden. En dit zijn verhalen, die een knaap die luistert zich zijn leven lang herinnert.
Wie kent niet uit zijn eigen leven de verre, toch duidelijke gestalten, die in de verbeelding der jeugd geboren en gevormd werden, nog vóór de schooltijd begon? Heugenis van dingen, gehoord, gezien in het korte, felle zonlicht van zijn jongste leven, merkt men herhaaldelijk in de spelen, als gedroogde bloemen waarvan men de geur herkent, zonder te weten welke lieve werkelijkheid zij eens beduidden. ‘All the world's a stage’, - hoe was dat ook weer? De burgers sierden de wanden hunner woonkamer, zoals de rijken een tapijt gebruikten, met gewoon linnen waar zinnebeeldige voorstellingen op geschilderd waren, de gelijkenis van de Verloren Zoon bijvoorbeeld, en de spreuken stonden daar te lezen, als een bel uit de mond der figuren. Zo hing in Shakespeares grote kamer een schilderij van de zeven getijden des menselijken levens, waar Will met zijn broertje Gilbert en de kindertjes van Badger, die naast hen woonde, dikwerf voor stond te kijken. De bespiegeling van | |
| |
Jaques, in As you like it, klinkt als een herinnering van geziene beelden.
De jaarmarkten, de kermissen worden zo vaak genoemd, dat zij wel de indruk van een zeer groot schouwspel gemaakt moeten hebben. Er waren twee halfjaarlijkse markten tot huur en verhuur van landarbeiders, de ene kort na Pinkster en de andere in de herfst. Boeren en boerinnen stalden hun paarden aan de Gouden Leeuw of de Oude Rode Leeuw, de Pauw, waar lange rijen van karren stonden met de bomen omhoog, en leidden hun vee naar Rother Market, de rundermarkt, of stapelden hun kaas en vruchten bij de Guild Chapel op; kooplieden uit Coventry, Birmingham, Sheffield bouwden hun kramen, soort bij soort, en prezen hun waren, lintjes, kantjes, doekjes, kragen, nieuwerwetse mutsen en de voorgeschreven grijze hoeden voor de zondag, sjerpen en spelden, tin- en aardewerk, gereedschap en paardetuig; de goochelaar met zijn aap schreeuwde nog luider, de liedjeszanger dreunde zijn oneindige ballade op, in de herbergen waar de klimop uithing klonk schaterend gelach, maar de drukste vrolijkheid was waar de slager een ganse os aan het braadspit roosterde. Daar was voor kleine kinderen geen plaats in het gedrang. De stadswacht droeg ze naar een veiliger plek, een koopvrouw gaf ze ieder een rode glimmende appel.
In die tijd ook had de grootste gebeurtenis van zijn jeugd plaats. Hij was vijf jaar, zijn zusje Joan was pas geboren. In de Middle Row, waar de schoenmaker woont, had hij 's morgens een troepje mannen zien komen, te paard, met een kar bij zich, en één droeg een trom. Na het noenmaal nam zijn vader hem en zijn broertje mee naar de grote raadzaal, waar zij veel mensen zagen. Zijn vader, de schepenen, de kamerlingen zetten zich midden in de zaal, maar alle anderen bleven achter hen staan. Toen trad aan het einde een man in het zwart voor en hield een toespraak. Daarna kwam een koning die in zichzelf begon te spreken, of hij zong, plechtig als in de kerk, met zijn ogen naar boven en zijn armen wijd uiteen, en drie schone vrouwen naderden hem en spraken om beurte. Eindelijk legde de koning zich neder in een wieg en viel in slaap onder het gezang. Toen hij sliep namen de drie vrouwen een masker als een varkenssnuit en bonden het met kettinkjes voor zijn gezicht. En terwijl zij dit deden, steeds zingende, verschenen uit een andere hoek,
| |
| |
zeer langzaam, twee oude mannen, een in het blauw met een grote gouden staf en een in het rood met een zwaard. Zij liepen heel zacht, tot zij voor de wieg kwamen. Toen sloeg de ene oude man opeens met zijn staf op de wieg, zó toornig, dat de drie vrouwen vluchtten en het masker mede namen. En de koning stond op en jammerde, en vreselijke geesten kwamen en sleurden hem mee. - Het was het eerste schouwspel, dat hij zag. Menige nacht droomde hij ervan. En toen zijn vader hem verteld had, dat de koning de slechte mens betekende, de drie vrouwen ondeugden, de oude mannen het einde der wereld en het laatste oordeel, riep hij zijn broertje en de buurkinderen mee naar de tuin, onder de appelboom. Daar stapte hij fier heen en weer, zingend, met zijn armen omhoog, daar sprak hij met de drie vrouwen rondom hem en legde zich neer in de wieg - hij verklaarde waarom hij dat deed, dat hij de slechte mens was; dan sprong hij op en sloeg hard met zijn stokje en jammerde en liep achter een heester. De kleuters zagen wel verwonderd toe, maar zij begrepen alles goed.
Ondertussen had hij al vlijtig het abc en het Onze Vader van zijn ‘hornbook’ geleerd. Dat was een pergament waar een kruisje op stond met het alfabet in grote en kleine letter, en het voorgeschreven gebed; om het voor de vieze vingers die kinderen altijd hebben te behoeden, was het, onder een schijfje hoorn, omlijst en van een steel voorzien, gelijk een handspiegel, en zo werd het aan een koordje gedragen.
Toen hij pas weer een zusje had gekregen, op zijn zevende jaar, ging hij op een morgen in de vroegte, om zes uur, naar school - ‘with his satchel and shining morning face.’ De dauw lag nog over de tuinen en akkertjes.
Er was toen gelukkig een goede meester in de King's Grammar School. Sommige meesters werden kwaad om niets en dreigden de ganse dag met de roe, men vertelde van meesters die in de winter als het nog donker was wanneer de jongens kwamen, ze aanstonds een voor een ranselden om zelf wat warm te worden. Maar sir Walter Roche was een vriendelijk man. Na het gebed en de zang moest William slechts stil zitten en luisteren, soms mocht hij een oudere jongen nazeggen: ‘puer the boy, magister the master.’ Dat was gewichtig. Maar toen hem na een poos wachtens niets meer gevraagd werd, begon hij, evenals de jongen die naast hem zat, poppetjes te tekenen in het | |
| |
zand - de leerlingen hadden geen leien, doch schreven in het zand waarmede de lessenaars, als ondiepe kistjes, waren gevuld. Om negen uur kregen zij een kwartier vrij om hun brood te eten, te babbelen, te springen, te schreeuwen. Toen moest het groentje raadsels oplossen-: hoeveel kalverstaarten heb je nodig om aan de hemel te raken? Wat is rond als een bal en langer dan de kerktoren? - en ter inwijding door de haag lopen zonder te huilen. Daarna werden de lessen vervolgd: Heilige Schriftmaar over leerstellingen sprak de meester voorzichtig, men was ouderwets op het land, men voelde nog voor de Roomse Kerk en redekavelde druk over de negenendertig artikelen, - Latijn, soms opgevrolijkt door een verhaal van de Romeinse goden, en een weinig rekenen, tot elf uur. Dan renden allen naar huis, zoals de liefste naar de liefste gaat. En 's middags bleven zij tot zes uur.
William speelde liever, met tol of hoepel, of haasje-over, of het bloedverwarmende ‘base’, een soort verlos-verban-je; hij ging ook wel eens stukjes draaien, zoals Falstaff, vooral in september, om bramen te zoeken of hazelnoten, die daar aan de Avon overvloedig groeien, een half uurtje stroomopwaarts; maar dat hij zijn vormleer spoedig kende mag wel blijken uit het toneel waar sir Hugh Evans, om mrs. Page gerust te stellen dat haar zoon wel degelijk profijt heeft van zijn boeken, hem ondervraagt: ‘William, how many nomberrs is in nouns?’ en eindigt: ‘He is a good sprag memory.’
De kunst van ‘spieken’ verstond men toenmaals zo goed als heden ten dage. Reeds het volgend jaar kon hij, met zijn levendig geheugen, de jongens, die tegelijk met hem begonnen waren, voorzeggen als zij in de moedertaal zinverwante woorden moesten noemen: coelum, de lucht, de hemel, het zwerk; terra, de aarde, de grond, het land, of in een tweespraak het antwoord moesten geven volgens het boek. Tenminste, als hij de vraag gehoord had. Want hij zat dikwijls, naar het grijze vensterglas starend, aan andere dingen te denken: welke jongens de draak mochten dragen in de optocht op St.-Jorisdag, hoeveel vaten sect er wel zouden liggen in de kelder van de Guild Hall, of sir Thomas Lucy van Charlecote niet bang was dat de rovers al zijn gouden geld kwamen stelen, hoe je het varenzaad moet plukken, waardoor je overal onzichtbaar kan zijn. En als hij dan, in plaats van de gevraagde regel uit Mantuanus op te zeggen, een | |
| |
voorbeeld van antithesis gaf, moest hij voor komen, bukken en de slagen voelen. Dan huilde hij. Maar hij was geestig, zoals zijn vader zelf zeide, en wanneer hij weer stil in de bank zat, bedacht hij dat er ook een tegenstelling was tussen de dingen waar een jongen gaarne aan dacht en de dingen die gebeuren. De wijsheid van de man staat op de ondervinding der onbewuste jeugd; in zijn wijzere jaren sprak hij duidelijk uit wat hij toen reeds wist: dat waken en doen beter is dan dromen en wachten -‘the readiness is all.’
Maar niemand zou hem een dromer genoemd hebben, de vaardige, jolige knaap, die men als er iets te doen was in de stad, altoos vooraan zag. In de lente, in de voorzomer volgde het ene feest het andere. De vasten waren niet meer zoals vroeger sedert Queen Bess regeerde, maar de vrolijkheid van dat getij, die zelfs de benen van ouderen beweeglijk maakt, keerde geregeld weer met de warmer lucht wanneer de kalveren buiten komen en een ieder weer zijn landje bewerken kan. Het begon met Pasen. Dan ging iedereen, vooral de verliefde jeugd en de jongens en meisjes die overal zijn waar gelachen en gestoeid wordt, zeer vroeg des morgens naar buiten, naar de heuvelen van Clopton om de zon te zien opgaan. Want op paasmorgen danst de zon. Wie goed kijkt kan het zien. En de blozende toeschouwers zongen een liedje van heideliho en tripten op 't dauwige gras, jongens zwierven hier en daar om uit te kijken naar bomen waar vogels hun nestjes maakten.
Tegen de tijd dat de vlier begon te bloeien liep William meest van school regelrecht naar huis. Daar stond zijn moeder, met de kleinere kinderen rondom haar, in de diepe schouw waar een heerlijke geur uit kwam, en de knecht van de hoeve in Snitterfield zat met zijn vader te praten, vertellend hoeveel lammeren er waren, hoeveel wol er verwacht kon worden. Will en zijn zusjes keken aandachtig naar hetgeen er op de tafel te zien was en pikten wel eens een kruimeltje weg: een grote trommel suiker, een stapel krenten, rozijnen, gember, gedroogde pruimen, specerijen, en keurig naast elkander de prachtige bruine koeken, die er al gebakken waren voor het schaapscheren, het lammerbierfeest. Dat was een grote gebeurtenis, de jongens kregen er vrij van school voor. Want vele burgers leefden, behalve van hun handwerk, nog van de enkele roeden die zij binnen de stad zelf bouwden, zoals hun vaders voorheen, en | |
| |
weidden hun schapen op de meent, de common lands die later zoveel twist veroorzaakten.
Maar het aloude feest van verblijding en zotheid was de meidag. Brave strikte lieden ergerden zich over de wijze waarop die dag gevierd werd, niet ter ere der H.H. Philippus en Jacobus, doch heidens, onzedelijk. De ganse stad was vol van vrolijkheid. Een ieder liep naar de bossen van Arden om de meien te plukken tot versiering van ramen en deuren, en menig paartje - tussen tien en drieëntwintig, zoals de herder zegt in de Winter's Tale - verdwaalde en keerde eerst 's avonds terug. Maar wie de wegen goed kende, zorgde op tijd te zijn om de meipaal, door twintig span gesmukte ossen voortgetrokken, onder gejuich en muziek van hobo's, trompetten binnen te halen. En wanneer op het veld van Shottery, te midden van priëlen en zomerhuisjes waar menige kroes nieuw bier werd gedronken, de paal overeind stond met al zijn slingers van jong loof en bonte linten, begon het ringelreien en het mallen, tot plots één het deuntje aanhief van ‘For o! For o! the hobby-horse is forgot!’ Dan werd er gejoeld, gedrongen - daar kwam de ‘Hobby-horse’ aan, gevolgd door de andere Morris Dancers: Robin Hood in het groen met Maid Marian zijn lief, Little John, de goddeloze kale Friar Tuck, Tom Piper met zijn trom, de Draak en de rest, huppelend op de maat dat de belletjes aan hun voeten rinkelden. Menige borst deed een groot geschater opgaan, de meisjes gilden het uit of grinnikten achter het handje tegen elkaar. William stelde zich ter dege aan in de eerste rij onder de grotere jongens. Hij wist altijd iets zots, iets bijzonders te bedenken - Bill noemden ze hem, dat klinkt fermer onder kameraden -, hij was al vroeg gezien onder de belhamels die van gewaagde stukjes houden, dat zijn de jongens waar de meisjes het liefst naar kijken. Ann Hathaway had toen al, op zulk een meidag in Shottery, gezien wat een vrolijke bruine ogen hij had.
Zijn laatste meester, Jenkins de Welshman, stond voor een lastige klas dat jaar voor de zoon van de opperschepen van school ging. Nu eens moesten de deugnieten gekastijd worden omdat zij de ganzen van de pastorie hadden geplukt, dan brachten ze padden mee naar school om er hun spel mee te doen, soms, wanneer er op Clopton of Charlecote gejaagd werd, was er van de oudere jongens geen enkel aanwezig bij het afroepen van de lijst. Zijn vader sprak wel eens met William, over de | |
| |
vruchten die de kennis draagt, over de tijd die men vooral in zijn jeugd nuttig behoort te besteden, maar de jongen antwoordde met een grapje, en de goede man had andere, ernstiger zorgen.
Het was altoos zijn wens geweest zijn zoons een betere opvoeding te geven dan hijzelf had gehad, hen naar de hogeschool te zenden, naar de oorlogen of naar zee om nieuwe eilanden te ontdekken. Jarenlang had hij gewerkt om zijn bezittingen te vermeerderen, en wanneer de handel winst in huis bracht, had hij menigmaal des avonds, als de kinderen sliepen, rustig met zijn vrouw over hun toekomst zitten praten: de oudste, de erfgenaam der landerijen, moest een heer worden, gelijk zovele zoons van fortuinlijke burgers; Gilbert en Richard zouden naar Cambridge gaan en recht studeren - recht was het vak dat de vader zelf gekozen zou hebben in zijn jeugd. Maar het werd hem hoe langer zo duidelijker dat die wensen niet verwezenlijkt zouden worden. Het ging slecht in de zaken. De wol bracht niet meer de goede prijzen van vroeger op sedert de sluiting der gemene weiden begonnen was, er kwam meer aan de markt dan gevraagd werd, Londen en de Cinque Ports berichtten steeds weinig uitvoer; de handel kwijnde en vele kaarders, walkers liepen werkloos in de stad. De akkers droegen weliswaar geringe oogsten, maar dat was nadeel, geen voordeel, want de raad stelde de graanprijzen vast. Mindere inkomsten en de waardedaling van het geld - men kocht over het algemeen voor een pond veel minder dan een tiental jaren vroeger - veroorzaakten John Shakespeares moeilijkheden. Bovendien had hij grotere uitgaven voor zijn groeiend gezin - er waren vijf kinderen toen William op zijn veertiende jaar van school moest -, en hij zag zich ten leste genoodzaakt zijn landerijen in Snitterfield en Wilmcote te bezwaren. Hij maakte schulden. Op de grote rechtsdagen verscheen hij geregeld, thans niet meer als schuldeiser, gelijk hij vroeger zo vaak had gedaan, maar om zijn eigen vonnis te horen, hij, een edelachtbaar man.
Wat moest William worden? De meeste jongens gingen voor een ambacht in de leer, maar sommigen, en ook hem was dat altijd beloofd, verlieten Stratford, hetzij om meer te leren, hetzij om fortuin te zoeken, in Londen, op zee, of in vreemde landen. Hij was op de leeftijd wanneer knapen wel eens stil, ingetogen zijn en alleen langs de wegen worden gezien, het waren die da- | |
| |
gen dat hij zich hartstochtelijk overgaf aan de genietingen en gevaren van het mijmeren waarin een jongeling veel van zijn kracht verbeuzelt, blind voor de rijpe gelegenheden tot daden rondom. Welk beroep zou de ontwakende Hamlet kiezen? Jongens met inzicht denken aan andere, ernstiger dingen dan een beroep. Hij besloot niet, hij koos niet, een volgende dag zou het lot wel wijzen - hij dacht aan verder geluk. En hielp ondertussen zijn vader: met het slachten van een kalf; met het uitvoerig opschrijven van bezwaren, verdedigingen, voor een der talrijke rechtsgedingen; met het rijden van een karrevracht schors voor de looierij. Soms ook kwam er een boodschap dat de notaris schrijfwerk voor hem had, soms verdiende hij bij meester Jenkins enkele stuivers door de kleinere jongens de geslachten, getallen en naamvallen te onderwijzen. Zo gingen maanden, jaren voorbij in ongeregelde bezigheid waarbij hij in zichzelf bevrediging zocht, in verlangen naar iets dat hij met lust kon doen, en vooral in gemijmer en waarneming. Het eerzame beroep, het ambt was niet voor hem die met de natuurlijkheid van de dichter in de aanschouwing van anderer daden en arbeid een blij behagen vond.
Maar in die jaren toen zijn genoten van morgen tot avond in de werkplaats stonden, leerde ook hij wat hij later nodig zou hebben. Hij leerde de gewoonten van het veld: hoe de kauwen het gevaar vergeten wanneer het graan wordt gemaaid; dat de lente nadert wanneer jonge ganzen broeden; waar zwaluwen het liefst nestelen; welke bloemen ontluiken wanneer andere in zaad gaan. Een ganse middag keek hij over het muurtje van de hovenier, hoe hij wiedde en snoeide en entte, een bedaard, voorzichtig man. Hij sloot vriendschap met de valkenier van Charlecote en hoorde, slenterend langs de Avon, al wat hij weten wilde: dat een vrouwelijke valk even goed is als een manlijke, dat een valk voor het eerst altoos tegen de wind wordt opgelaten. Hij kreeg verstand van paarden en honden en hazen. En op zijn tochten naar de dorpen rondom - Barton-on-the-Heath bij een oom, Wincot waar Sly de ketellapper Marian Hackets voortreffelijk bier prees en het aan de balk liet schrijven, Temple Grafton waar een aardig gezichtje te zien was, en al de andere gehuchten die het rijmpje noemt - hoorde hij van allerlei mensen de beeldrijke volksverhalen, van voor de tijd toen Hendrik Zeven koning was, en op de terugweg herleefden zij, in zuiver- | |
| |
der gedaanten en klanken, in de lichte ruimten van zijn hoofd.
Op zulk een wandeling gebeurde het, in de eerste hooitijd, dat hij in Shottery een poosje bleef praten met Ann Hathaway terwijl zij op een hekje zat. Hij schertste, zij lachte en keek hem voortdurend aan. En hij kuste haar. En toen hij de volgende morgen op dat zelfde voetpad liep, kwam zij hem weer tegemoet, en hij lachte en kuste haar weer. Haars vaders herder, die daar achter de doornhaag ging, zag het en riep iets, zij schrok en dacht aanstonds aan de woorden die zij thuis zou moeten horen. Maar toen begon hij het spel nog aardiger te vinden. En hij kwam vaker, onverschillig of de melkmeiden, de maaiers hem zagen of niet. Dat andere gezichtje verscheen wel eens, bleker, fijner in zijn herinnering, maar hij mijmerde zelden in die tijd, hij was meestal in Shottery, zo wakker als een haan, scherp uitziend naar alle kanten, en haastig een verborgen plekje zoekend wanneer hij haar in zijn arm hield.
Op Sint-Jansavond waren zij eerst naar de joligheid rondom de vreugdevuren gaan kijken, en daarna wandelden zij, zoals vele andere paartjes, over de velden, het licht bleef tot laat in de hemel. Een juni-nacht is geen nacht, het is niet donker maar ook niet licht, niet koud en niet warm, 't is stil en toch is de zoele lucht vol van gefluister. De krekels sjirpen, de bladeren ritselen, maar wie verder afdwaalt, luistert en hoort nog andere geluiden. Men zegt dat er geesten zijn die de late wandelaar vervoeren in een zalige zomernachtswaanzin. Puck is een schelm. De minnaars verdwaalden.
William was achttien jaren toen hij zijn vader kwam vertellen van de trouwbelofte welke hij gedaan had. Er vielen ruwe woorden. De jongen kende geen enkel ambacht en Hathaways dochter, ouder maar van gedrag niet fraaier, bracht niets, niets ten huwelijk mee. William sprak kalm, zelfbewust, van zijn woord dat zo goed als een ridderwoord was, en verliet het huis. Er werd die dagen weinig gesproken tussen de vader en de moeder, midden in de ellendige zorgen lag een zwarte plek waar eens de liefste hoop had gestaan, het geluk van de oudste zoon.
In november hadden Hathaways vrienden de bijzondere vergunning voor het huwelijk bij de bisschop gehaald, en op een mistige morgen reden zij het paar naar het kerkje van Aston Cantlow waar de ringen werden gewisseld. John Shakespeare was er niet bij.
| |
| |
Toen leerde William de zorgen kennen voor het dagelijks brood, en toen, na de ontgoocheling van het eerste misverstand, beseffend voor welk luttel genoegen, voor welke maatschappelijke plicht hij, een jong, vurig, veel verlangend man de heerlijke mogelijkheden der toekomst had vergeten, keerde hij bij zijn vader terug. Raad hoorde hij, goede raad, doch niet die hij behoefde. En hij zocht zijn oude makkers weer, de wilde jongens, en wanneer des avonds na de vesperbel de herbergen waren gesloten, zwierven zij door het donkere stadje. Dan ontwaakten burgers diep in de nacht door luidruchtig geschater, daar was weer een streek uitgehaald en onder de baldadigen behoorde natuurlijk de jonge, oneerzame Shakespeare.
In mei werd zijn dochtertje geboren. Zijn moeder bracht het apostellepeltje voor haar eerste kleinkind; zijn vader zou na donker komen, hij durfde nauwelijks meer zijn huis verlaten, zelfs op zondag voor de kerkgang, uit vrees voor gijzeling. De peters vonden een behoorlijk onthaal, overvloed van karwijkoek, marsepein en zoete ballen, de vrienden zaten lustig tot laat te zamen en telden de maten niet. Richard Field, die vier jaar geleden naar Londen was gegaan om het drukkersvak te leren, zat er ook en vertelde van de stad, van de vrolijke buurt waar de drukkerij lag. William luisterde, stiller dan de anderen, met een verre blik. Hier was hij, op het land, met een vrouw en een kind, levend van gunst en toevallig loon, wachtend, wachtend op de gelegenheid, en de gelegenheid zag hij nergens.
De gelegenheden gaan soms langzaam, gelijkmatig voorbij, wie mijmert en staart ziet ze niet, maar zij zijn er, gaan, en andere komen.
Het waren weer die bandeloze kameraden die hem in moeilijkheid brachten. Neen, hij had er het eerst over gesproken, hij had op een avond de onverwachte schone kans gezien. Ze waren uitgegaan om konijnen te strikken in de buurt van Charlecote. Ze hadden de dochter van de boswachter ontmoet, grapjes gemaakt en haar een voor een gezoend. In Charlecote zagen ze herten en William zeide, dat hij er wel een kon vangen. Het leek gevaarlijk, maar ze vonden allen dat men een hert even goed wild kan noemen als een konijn. Het hert werd gevangen en ieder kreeg zijn deel. De boswachter vertelde sir Thomas dat er gestroopt was; sir Thomas reed naar Stratford, sprak er met de baljuw over, maar kon niet te weten komen wie de schuldi- | |
| |
gen waren. Toen kregen de vrinden twist onder elkaar, er werden wandaden verklapt. Hamnet Sadler, zijn vriend, waarschuwde William dat sir Thomas, de rechter, getuigen tegen hem had.
Het was een zorgelijke tijd. Zijn vrouw verwachtte weder een kind. De nood van zijn vader verergerde met de dag; hij verscheen nimmer in de raad, de schulden vermeerderden, men ontzette hem smadelijk uit het ambt van opperschepen.
Maar op een avond klaarde het in zijn gedachten, gelijk in de koele hemel toen de noordenwind bedaarde. Hij zag de lichtjes van Stratford daar laag in de verte, hij zag zichzelf daar aarzelen en wachten. Wie het ogenblik niet merkt, moet het ogenblik nemen, wagen, winnen, verliezen. De wereld in, vluchten om een kleinigheid? Maar wat zijn voortekenen? Er is voorzienigheid in de val van een mus. Komaan. Als men niet zijn kan zoals zijn ideaal, moet men zijn zoals men is. Een held verlangde hij te zijn, een krijgsman, een ridder, een koning, moedig, wijs, edel, een leider van menigten. Maar zo had de voorzienigheid hem niet gemaakt. Er was een beuzelaar met gedachten en ijdele verbeeldingen in hem, en een dwaas kinderlijk lacher die het zoet der aarde vreugde genoeg acht. - Hamlet schouwt uit de hoogte neder op Falstaff, maar Falstaff met zijn brede aardse blik stoort zich daar niet aan. En tussen hen beiden, in begenadigd evenwicht, ziet William Shakespeare zijn weg in de toekomst.
De tijd wemelde van dergelijke geesten. De lange moeilijke arbeid der middeleeuwen was volbracht, een groot deel der mensheid, de gemenen en de lijfeigenen, had zich ontwikkeld tot de vaste stand der burgers met zijn jonge kracht en staatkundige vrijheden. Toen vielen overal stukken der muren weg die de geestelijke vrijheid belemmerden, toen zagen de volkeren elkaar, en de honderdduizenden ontwaarden rondom zich de wijde velden waar groter welvaart, hoger geluk was te winnen dan het vorig geslacht droomde. En de grote strijd begon, de hervorming van de kerk niet alleen, maar van alle maatschappelijke instellingen. In zulke tijden zijn er immer ontelbaar velen die slechts toeschouwen, niet wetend aan welke kant zij staan: de zwakkeren onder hen kwijnen en sterven zonder een woord; wie bloedrijker zijn gaan uit in de wereld, op avon- | |
| |
tuur, en verbranden roekeloos hun harten, onvruchtbaarvoor hun geslacht; de sterksten - meer dan sterk, begenadigd - tonen hun medemensen het beeld van de tijd. Zij strijden of zwoegen niet, zij hebben slechts een mond, een stem, en vertellen, met de vroomste liefde hunner weemoedige maar hoopvolle zielen. Hun bewondering ligt in het verleden, hun verwachting ver of de toekomst, hun heden is verdichtsel, wat tranen, een zucht in een lach aan het eind. Zo was Shakespeare. Zo zou hij er in Londen velen vinden, zwakkere broeders en ook enkelen, tenminste in hartstocht, hem gelijk.
Hij sprak niet veel met Ann zijn vrouw, hij zeide wat hij zou doen. En in de morgen, fris van de eerste vorst, kuste hij haar en zijn kind en vertrok, blozend, krachtig, naar Londen. Het heerlijkst schouwspel dat ooit verbeelding schiep zou daar gebeuren.
|
|