Verzameld werk. Deel 1
(1976)–Arthur van Schendel– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 307]
| |
Shakespeare | |
[pagina 309]
| |
De liefde voor Shakespeare, in wie haar eenmaal gevoelde, groeit tot een hartstocht met de jaren. In den beginne, als knaap, zaagt gij een der stukken op het toneel, een der donkerste bijgeval, Hamlet. Dan kocht gij een boekje om het te lezen, in het Hollands of Duits, want Engels verstondt gij in die tijd nog niet, de betovering der verzen ving u, en het was met de zorg voor het schoolwerk gedaan. De spelers vergat gij, de zin der woorden begreept gij niet, maar uw verbeelding stond in gloed gelijk een nachtelijk land onder de rode hemel, maar de eeuwige stroom der schoonheid bruiste en murmelde waar gij luisterdet zonder te zien. Toen reeds kendet gij hem zoals hij waarachtig is - groot zijn de woorden des doden herders: Who ever loved that loved not at first sight!
En toen gij een vriend kreegt wiens vader u, deel na deel, de volledige Burgersdijk mee naar huis gaf, o wat een tijd was dat! De ganse zomer gevoeldet gij de behoefte der jonge benen niet om buiten in de zon te lopen, gij waart in de kamer en zaagt de daden van Britse koningen en Romeinen, gij hoordet het late kwelen van minnaars, de weeklachten van de arme mens in de stormen des noodlots over de heide. En gij wist dat uw jong leven groter was geworden wijl gij meer van de mensen en hun schoon bestaan hadt gezien. Later, naar die vervoeringen terugverlangend, werdt gij u bewust dat gij niets kendet dan de naam alleen van hem die dit alles maakte. Gij laast toen een boek over hem. Het was de eerste wijn die de zaligheid niet gaf. Een inschrijving in het kerkregister, een handtekening was al wat gij van hemzelf vondt in de luidruchtige verwarring van gissingen, meningen en jaartallen. En uit uw teleurstelling rees, natuurlijk, de gedachte aan de bovenmenselijke oorsprong van de schepselen waarvan gij gelezen hadt. Inderdaad, van een wonder getuigen die talloze boeken - over zijn geloof: katholiek, protestant, atheïst, pan- | |
[pagina 310]
| |
theïst; over zijn eerste beroep: hij was slagersjongmaat, hengelaar, jager, hovenier, meester, jurist, apotheker, factotum; over zijn kennis: van natuurlijke historie, landbouw, recht, geneeskunde, politiek, zeevaart. De legende verhaalt van het oord waar hij leefde, daar trekken de pelgrims heen. Gij kwaamt in het huis waar hij geboren werd, gij zaagt de wegen die hij wandelde, de plek waar eenmaal zijn lichaam rustte. Uit al die overdrijving, uit al die kinderlijke aanbidding, of hij een heilige was, leerdet gij inderdaad niet veel meer dan de luttele feiten van geboorte, huwelijk en dood. Maar het zijn goede, frisse, levende feiten: ziet, hoort, hij was niet een onbegrijpelijk wonder, hij was een gewoon mens die een strijd te strijden had en veel, ontzaggelijk veel schoons over andere mensen sprak. Hij werd u des te liever, als een goede vader die gij, schoon eerbiedig, wel eens bij de naam moogt noemen. En uw liefde, allengs wijzer door de kennis der mensen die hij schiep en door de verhalen die zij deden van die oude tijd, maakte een schoner beeld van zijn leven dan ooit een ander u kon tonen. Want mensen zijn het - ‘O brave new world that has such people in 't!’ - zó waarachtig dat men eer het leven van ieder hunner kon schrijven dan een kritiek indien men slechts dezelfde feiten had, mensen in wie men even eenvoudig de vader ziet als men de boom kent aan zijn vruchten. En al die boeken, geboren uit de aandrift om zijn grootheid te loven, worden u vreugde: William Shakespeare, wiens naam gij door vriendenstemmen dichter bij uw oor hoort uitgesproken, kent gij beter, veel beter, ja, dan voorheen - en toch wilt gij immer meer over hem horen, over hem en allen die hem omringen, van Mamilius tot Prospero.
Indien het u zo verging weet gij dat deze liefde heel uw leven zal blijven, en groeien zal. En in uw vreugde vindt gij een milder oordeel over de twijfelaars, de blinde aanbidders en de blinde ketters. Wie heeft nooit getwijfeld? Wie die de oorden kent welke hij ontdekte, die in gemijmer zocht wat toch de bekoring kon wezen waarin hij door woorden, woorden gevoerd werd, wie heeft niet wel eens de verrassende vraag in zijn binnenste gedaan of waarlijk één mens zulke macht kon bezitten? Of een | |
[pagina 311]
| |
jong man zo rijk van ziel kon zijn dat hij zoveel, zo verscheiden, zo wonderbaarlijke schoonheid in mensen zag, in Macbeths gade, Imogen, Othello, Kent? Maar hoe dan? De andere schrijvers te zamen, Marlowe en het wild gevogelte met wier vederen de Shake - scene zich sierde? Het is een onzalige onzekerheid. Redenen en bewijzen baten de twijfelaars niet, zij vragen een verklaring die geen mens kan geven. En de kinderen die, door de grootsheid der schepping verbijsterd, geestdriftig verhalen: Ik heb Elseneur gezien waar Hamlet te middernacht waakte, ik heb in Verona het huis gezien waar Juliet woonde - wel zijn zij u dierbaar voor wie Falstaff en Lear even waarachtig hebben bestaan als Caesar en Madcap Hal, maar gij bedwingt u hun te spreken over de wonderen die uit een schone waanzin vorm en lichaam kregen. De ketters. De wijze Bacon deed nuttiger werk dan vermaken en verdiende die verguizing niet. Maar gedenken wij hen menselijkerwijze die eer in Bedlam horen dan in het vuur.
De volgende schets houdt zich aan de gegevens welke men in iedere beschrijving van Shakespeares leven kan vinden; slechts toont zij wat in zijn werk zelf en in dat zijner tijdgenoten zichtbaar is voor wie zien kan liever dan de feiten alleen. De onderzoekende geest zal soms waarschijnlijkheden, wellicht verzinsel ontdekken, doch met enige gemoedelijkheid willen toegeven dat zulke afwijkingen ook in wetenschappelijke verhandelingen over Shakespeare voorkomen, zij het ook zelden. Enkele aantekeningen ter verklaring volgen aan het einde. |
|