Verzameld werk. Deel 1
(1976)–Arthur van Schendel– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 299]
| |
De minnaar | |
[pagina 301]
| |
Aan de kust der grote zee, immer windloos en blank in het licht des hemels, woonde een eenzaam man. De woning was halverwege de glooiing des bergs gebouwd waar de eerste boompjes te zamen stonden, en hoog in de klaarheid der wisselende lucht lag het woud, een brede krans over de bergrug die ver naar het oosten en naar het westen weer nederdaalde tot de rotsen der zee. De wind woei daar zachtkens en de gewassen bloeiden er ongerept in ieder jaargetijde. Toen hij nog zeer jong was had zijn vader hem wegens de voorspelling, dat hem onheil geschieden zou door de liefde, met een oude dienaar uit de stad heengezonden, opdat hij, in de afzondering tot volwassenheid groeiende, geen vrouwen zou zien voor hij de deugd en de wijsheid geleerd zoude hebben. Op die machtige berg aan de kust, rustig en licht in de zonneschijn, speelde hij alleen, een zeer klein kindeke onder de hoge hemel, en waar hij dartelde te midden der heesters en kruiden, van de dageraad wanneer hij ontwaakte tot hij zich moede weder ter sluimering neeg, ontbloeide het jonge hart, door geen menselijke zorgen gekoesterd, tot de vreugde des levens. En in het stilst van de dag zat het knaapje menigwerf roerloos in zijn spel, en zag en luisterde naar het wonder van de hemel en van de zee, en leerde aldus reeds vroeg in de hoogte te staren. En dan zuchtte hij lichtkens wanneer hij een wijl naar de blinkende wateren gestaard had, en lachte zacht en helder wanneer hij zijn hoofd naar boven hief, en niemand die de zuchtjes, de lachjes en de woordjes zijner kindsheid hoorde. Toen hij groter werd vergezelde hij de dienaar naar de rotsen aan zee waar de vogels vliegen, vlug en ver, en naar het woud daarboven waar de wildzang in de schaduw der bladeren kweelt, en hij zag de dingen die vreemd zijn voor het jonge verstand, zodat hij vele vragen deed, doch onbevredigd in de stilte zijner gedachten zelf het antwoord zocht, terwijl de man die naast hem ging, door de kinderstem en de vragende oogjes ontroerd, teder op hem nederzag, aan het liefste bezit der mensen denkend. | |
[pagina 302]
| |
Maar onbezorgd gingen de jaren der spelen en der groeiende kracht, en de tijd kwam waarin het mijmeren in het volle jongelingsgemoed ontluikend de vage begeerte wekt met de eerste tranen van hartstocht en weemoed. Vaak, vaak stond die dienaar in de schemer te turen waar hij mocht wezen en schudde zijn hoofd, tot hij, met de donkerste zonnegloed van het westen in zijn ogen tevreden in de zuivere avondkoelte, ten leste zelf in herinneringen doolde en de bekoring voelde van een jeugd die voorbij was. En de voorspelling overpeinzende dacht hij dat het niet goed was een kind van de mensen af te zonderen. Wanneer zij te zamen zaten, de oude man en de jongeling, spraken zij luttel, want de een was een minnaar van het zwijgen geworden en de ander, met zijn blikken afgewend, dacht aan het einde der zee en aan de landen over de berg. En menigmaal, wanneer zij dus te zamen waren, sprong plots de jongeling op en liep snikkend heen. En als hij terugkeerde in de nacht nam de oude hem in zijn armen, streelde hem en voelde dat zijn hoofd nog gloeide van de ontroeringen die hij verzweeg. En eens wachtte hij vergeefs, de jongeling keerde die nacht niet weerom. En jaren vergingen. De eenzame dienaar, oud en zwak, zat de lange dag voor de woning met zijn blikken naar de gezichtseinder der zee of naar het hoge bergwoud gericht, verlangend naar de dood, maar in zijn dwalende mijmering vertrouwend nog eenmaal de enige mens die hij liefhad weder te zien. Dikwerf stond hij op daar hij schreden meende te horen en wachtte lange tijd. Doch treurig en vermoeid zette hij zich dan weer neder en sloot zijn ogen in de fluisterende koelte. Maar eindelijk - het was laat in de dag, de ganse hemel over het water, achter de rotsen en de verste bomen, was rood van de zon-, terwijl hij gebogen zat te denken, zag hij op langs de heesters en ontwaarde hem die waarlijk terugkwam. En toen hij hem in zijn armen drukte en kuste en iets zeggen wilde, voelde hij dat het hoofd bij het zijne nog even als eertijds van ontroeringen gloeide. Zij zaten zeer lang zwijgend te zamen, hand in hand, lang nadat het rood van de hemel vergaan was en alle sterren verzameld waren. Zij dachten niet veel, zij voelden beiden het verlangen dat nooit wordt gestild. Maar de dienaar ging die droeve nacht tevreden in de dood, en die terug was gekeerd op de berg waar zijn vreugde des | |
[pagina 303]
| |
levens begon, stond daar eenzaam toen over land en zee weer het licht van de hemel scheen. Toen hij vele jaren geleden die berg had verlaten was hij, gedurig verwonderd en bekoord, in heerlijke landstreken en steden gekomen, en de mensen die hij met lachend aangezicht tegemoet trad, waren vriendelijk en goed, en de ogen der vrouwen glansden van vreugde. In de eerste stad waar hij kwam toefde hij het langst, daar woonde een jonkvrouw bekoorlijk van stem en gebaren. Hij leerde schone woorden wanneer hij bij haar zat en genoot van de bevalligheid van haar lach, en toen hij haar kuste was hij verbaasd dat er zoveel warmte gloeide in lippen die zo luchtig spraken. Zijn gemoed brandde van onrust en begeerte naar de laatste der kussen, en wanneer hij des nachts, van kussen verzadigd en nochtans onbevredigd, in koelte en duisternis doolde, beving hem hevig het verlangen naar een ander oord te gaan om iets meer en iets anders te zoeken. En hij dwaalde van stad tot stad en kuste vele vrouwen, zij waren allen schoon en goed van hart, maar haar kussen gaven geen durende vreugd. Dan kwam hij in een vallei aan een huis waar een droeve vrouw woonde die hem in zwijgende beminlijkheid ontving. Haar ogen, donker en wazig, waren immer naar hem gericht, en wanneer hij sprak opende zij haar mond in groter aandacht. In rustige stonden, des avonds of vroeg des morgens wanneer de zon nauwelijks over de grasvelden scheen, vertelden zij elkander de heimelijkheden hunner harten en hun ogen zagen tevreden wanneer zij hadden uitgesproken wat zij zo lang hadden verzwegen. En van geluk kusten zij elkander, teder, stil, elkander welbekend. Maar een volgend uur, wanneer hij weer meer wist te zeggen, zweeg hij omdat zij haar ogen gesloten hield, of omdat het al te licht was in de vallei. Dan streelde hij haar hoofd dat naar zijn borst neeg, want zij waren zo dikwerf gelukkig geweest, maar zijn hart verlangde het allerschoonste uit te spreken dat daarin verborgen was. En als hij eindelijk sprak verstond zij hem moeilijk, zovele vragen deed hij dat zij ten leste schreien moest. Toen ging er geen dag zonder tranen en troost en lange gepeinzen. En eindelijk, met sprakeloos vaarwel van wederzijden, verliet hij haar en de vallei. Hij trok zuidwaarts naar landen waar de zon het heerlijkst | |
[pagina 304]
| |
straalt, waar bloemen en vruchten groeien en waar de mensen zingen. Daar zag hij de schoonste vrouwen en hij vermeide zich met velen, in kussen en liederen en heldere wijn. Eén echter, met zeldzaam gelaat, die hem terwijl hij aan de oever ener ruisende rivier liep te zingen, in het lommer vluchtig voorbijging, ontroerde hem zo dat hij het zingen en het spelen met kussen vergat en niet meer wist wat hij verlangde; zijn innigste kinderdromen, uit de tijd toen hij iets beter dan zichzelve zocht, ontwaakten weder in zijn hart, en dikwerf weende hij. Hij zag haar niet weder. En in kommervolle gedachten zocht hij het raadsel te vinden waarom een ziel zo vol van liefde zich nimmer geheel aan een andere ziel kon openbaren. Een vroom man die daar in het zuiden leefde, sprak hem van de hemel en leerde hem dat de volmaaktheid der mensen niet op de aarde is. Toen ging hij weder van stad tot stad, en door de groene landen van hof tot hof, hij was immer vaardig om verder te gaan, want in zijn hart was een duisternis die niet opklaren wilde, en zijn verstand werd oud en vermoeid. Nog eenmaal keerde hij terug bij de schoonste vrouwen in de landen waar de wijndruif groeit, en hij lachte wanneer zij lachten en zong hun liederen mede, en hij zag dat de druif de gloeiende vreugde aan hun lachen en zingen gaf. Toen herinnerde hij zich de dienaar en zijn jongelingstijd. En na een lange, moeizame reis keerde hij terug. Daar aan de kust der grote zee leefde hij alleen, en met de jaren groeide de menigte der oneindige raadselen zijner ziel. De pracht van hemel en zee en van het glinsterend woud op de bergtop zag hij niet, want hij tuurde naar het enig geluk, het begin en het einde der liefde die in hem was en hem leven deed. De dag was duister als de nacht en de nacht was lang van droefenis, hij werd van wanhoop oud. Wanneer de maan de zee verlichtte klom hij hoog op de berg in het woud waar de beek ruist en zat in de diepte zijner innigste gedachten. En eens in droefheid zeer stil op de zachte aarde nedergevallen, luisterde hij naar de koelte in het loof en het gemurmel van het water, zijn tranen vielen in de lage planten en zijn lippen smeekten tedere, lieve woorden. Maar het vragen der droefheid verging en de klank zijner stem werd klaar in woorden van schoonheid en eerbied voor de machtige God die eeuwig zwijgt. | |
[pagina 305]
| |
Sedert ging hij iedere avond in het woud en hief zijn armen en loofde de oneindigheid van Hem, die niemand kent. Zijn hart was rustig. En des daags aanschouwde hij met behagen de blankheid der zee, de hoogte der lucht en de zonnigheid van het gewas rondom. Hij vergat de raadselen en de tijd toen hij rusteloos zocht, zijn hoop lag in de hemel. Doch zijn vrede werd verstoord. Het licht der grote maan vloot rein in de hoogste lucht, toen in het westen, voorbij de rotsen, de wolkjes achter elkander nog in purper gloeiden. Hij zat in het woud bij de beek luisterend naar het gerucht in de bladeren. De westerzee werd licht als parelen en de maan straalde statig over het woud. Toen hij rees om voort te gaan in het doorzichtig geboomte, meende hij eerst vele vogels te horen, maar luisterend herkende hij een veelstemmig gezang van de fijnste mensenkelen in langzame maat. Hij kwam waar de heldere berken ruim van elkander staan en zag op door het lover naar de maan, blank en ernstig, en neder over de grootse blinkende zee. En voor zich ontwaarde hij zeven witte vrouwen achter elkander, de uitgespreide handen bewogen zij licht als vleugels en zij zongen, zeer zacht, want zij luisterden naar iets anders in verre gedachten. Met kloppende borst liep hij naar hen toe, dicht bij de laatste hield hij zijn schreden in en volgde hen langs de stammen. Luisterende en ziende herkende hij de een na de andere terwijl zij voortgingen in zwevende maat. Dan hief de voorste haar handen en zong een hoge, klare toon, de anderen jubelden in velerlei kleine, schitterende klanken, dan zongen zij te zamen in hun diepste vrouwengeluid, het was een groot lied, vloeiend in volle geluiden door het glorend woud en klonk als de lof die hijzelf iedere avond onder de bomen ten hemel zong. Toen zongen zij weer zachtkens, zo zacht dat hij het ritselend watertje hoorde en zich het allerschoonste herinnerde dat in zijn hart verborgen was, en zij keerden zich om en gingen hem met lichte voeten voorbij. En hij kende ze allen, de lachende jonkvrouw met haar hoofd terzijde, en de donkere vrouw uit de vallei, en het laatst haar met het zeldzaam gelaat Hun ogen, groot van glans, waren naar de hemel gewend, zij zagen zijn open mond en uitgestrekte handen niet. En aan de zoom van het woud, waar de schaduwen blank zijn, in de zuivere stralen der maan verzwonden zij zingend een voor een, en het fijnste stemmengeluid ging | |
[pagina 306]
| |
ver de rotsen voorbij, ver over de glanzende zee. Die ganse nacht staarde hij over het water tot de kimme in schitterend waas verscheen en de morgenwind speelde in de dauw. De vogels kweelden uitbundig toen hij met de hand voor het gelaat weer naar zijn woning nederdaalde. En sedert, des daags en des avonds, zat hij zeer stil bij de boompjes. De pracht van zee en berg en luchten zag hij niet, want hij dacht aan wonderen en staarde naar de hemel vanwaar alleen het geluk kon komen voor een die eeuwig een minnaar zou zijn. |
|