Verzameld werk. Deel 1
(1976)–Arthur van Schendel– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 289]
| |
De vreemdelingen | |
[pagina 291]
| |
Er was laat dat jaar weer zeer veel sneeuw gevallen. De gehuchten, die over de glooiingen elkander kunnen zien, torenspitsen en wat dakjes verspreid, waren toen wonderklein, omdat de hoge bergen in hun witte pracht veel groter en veel stiller waren, van boven tot in de verre dalen waar de schaduw langer toeft. De boeren bleven thuis, maar een herder, gewoon aan 't dwalen, vertelde toen reeds van de vier kinderen met hun rode mutsjes, die langs de heirweg zwierven, moeizaam door de sneeuw en altoos zingend, en bij het avondschemeren, dan hier dan daar, schuchter voor een deurtje stonden, tot de goede huisman verschrikt en hoofdschuddend van zorgzaamheid hen binnenliet. Dan zaten zij stil voor het vuur, twee knaapjes en twee zusjes wat ouder; zij verstonden de landstaal niet, de oudste antwoordde met gebaren en de kleineren glimlachten verbaasd. Des ochtends vertrokken zij weer, hand aan hand, de huisman wist niet waarheen - zo waren zij hier en ginds en verderop geweest, maar zij keerden soms in hetzelfde dorp terug. Er werd verhaald van een vrouw, die toen de kleine vreemdelingen in haar woning sliepen, een kind kreeg zo schoon en zo volmaakt van aangezicht, dat de ouders en de geburen niet wisten hoe zo iets kon bestaan; er werd van een weduwe verhaald, die terwijl zij vertrouwelijk bij haar aan de tafel zaten, een tijding ontving zo verheugend, dat zij weer om langer leven bad. En de mensen vroegen elkander wat zij dachten van die vreemde kinderen, zij zeiden veel, maar trokken aan het einde hunner woorden hun schouders op. En eens kwam de voerman uit een zeer vergelegen dorp, zeggend dat hij de vorige avond, terwijl hij voorzichtig zijn paarden aan de hand de steile weg af leidde, fijne stemmen had horen jubelen in het donker; hij had telkens en luid geroepen, dat de bergen zijn roep herhaalden, en geluisterd naar het kraken van de sneeuw onder kleine voeten, maar zij waren ongetwijfeld op de andere weg geweest, beneden, want daar had hij | |
[pagina 292]
| |
die morgen, bij het kruis dat voor de afgrond staat, een dode vrouw gevonden, en men dacht daarginds, dat het hun moeder was die de kinderen zochten. In al de gehuchten van die vreedzame bergen, in al de huisjes spraken toen de lieden goede en droeve woorden over die kleinen, overal wilde men ze wel bij zich houden tot de sneeuw gesmolten was; de goedhartigsten sloten zelfs de deur wanneer zij in de vroegte weer naar buiten wilden, maar dan stonden zij te wachten naast elkaar, de ganse morgen, en hun donkere ogen, onnozel en ernstig als van angstige diertjes, smeekten zo dat de huismoeder, een onverwachte traan afwissend, vooral de allerkleinste zorgvuldig in de warme doeken wond, ze kuste en nastaarde met kommervol gemoed. En als zij, nauwelijks buiten, het pad afdaalden waar de sneeuw wat weggeruimd was, hieven de knaapjes, beiden even klein en even mager, het eerst hun liedje weer aan, de twee grotere meisjes, zij waren zes of zeven jaren, vielen lachend in - het was een wonder wijsje in een onbekende taal, en die behagelijk in de binnenkamers zaten trachtten 't zachtjes na te neuriën. Maar de oudste zweeg ook soms, rondziende naar alle zijden, de dorpers herhaalden dan, dat zij gewis hun moeder zochten. Zij waren bij een bejaard man eens des avonds in zijn hut aan de zoom van het pijnbos; zij sliepen op zijn bed daar hij geen ander had, er was haast geen plaats voor alle vier. De man zat bij zijn vuur of liep somwijlen buiten in de blanke nacht; er waren weinig sterren in de hemel, toch leek het of er een licht over de machtige bergen dwaalde, of er een glans in de dalen gleed, het was zo zonderling of het niet waar was. Maar de oude wist al zo lang dat wie in eenzaamheid leeft meer en schoner dingen ziet dan andere mensen. De bergen stonden deze nacht ontzaglijk van de stilte. En als hij weer binnenkwam ontwaarde hij in de warme vuurschijn over het bed de vier gezichtjes dicht naast elkaar, zij lachten in hun slaap, en hij begreep dat hij voor het eerst het ware lachen zag. Een lange poos stond hij in dezelfde houding, zich een tijd herinnerend die hij zich nog nooit herinnerd had; maar het kan ook zijn omdat hij veel alleen was, of wel omdat hij waakte, of wel omdat hij al zo oud was, dat hij aan ongewone dingen dacht. In de morgen toen zij wakker waren gaf hij hun te eten en te drinken, maar hij sprak niet. En toen zij heentrippelden, licht en langzaam zoals de zon over de | |
[pagina 293]
| |
bergen gaat, en hij hun stemmen niet meer hoorde, legde hij zich op zijn bed en sliep voor eeuwig in. Eindelijk begon het te dooien. Het was gevaarlijk langs de smalle wegjes, omdat de sneeuw in zware val onverwachts naar beneden stortte; de stroompjes werden boordevol en bruisten schuimend over de stenen. De torenspitsen alom, hoog en in de laagte, glinsterden weer van de frisse zon, de huisjes waren ook weer zichtbaar, en uit het dal steeg in de vroege uren een zacht gerucht op, geluid van vee of bijgeval een belleklank. Maar toen alleen nog de allerhoogste toppen wit waren kwam de nieuwe blijheid ook in de dorpen boven, de jonge boeren lieten hun zwepen lustig Happen op de maat, de ossen gingen traag en de wielen knersten. De kinderen werden op meer plaatsen gezien, ook op de markten der dorpen in het dal. Maar meestal zwierven zij in de hoger oorden waar verder uitzicht is. Men zag ze soms, elkander helpend, de oudste voorop, het steilste pad bestijgen, heel in de verte, en rondturen met de handen aan het voorhoofd; men vond ze ook een enkele keer bij het kruis dat aan de afgrond staat. Zij waren altijd blij en lieten elkander zelden los. En in die tijd toen de eerste vogels over de hellende velden kwinkeleerden en de doornenhaagjes weer groen ontloken, gebeurde datgene waar thans nog over gesproken wordt, het gebeurde met twee mensen, kort na elkaar. Het eerst met een vrouw, die woonde in het gehucht, dat het langst van de dag in de schaduw ligt. Zij was jong reeds zwaar beproefd, sommigen zeiden dat zij al jaren op haar minnaar wachtte, anderen geloofden dat zij een zinneloze was. Zij placht van de vroege ochtend aan het onstuimige water te zitten dat naar de verre landen stroomt, zij wierp er, op diezelfde plek gezeten, dorre blaadjes in, toeziende hoe zij snel verdwenen, uren achtereen, tot eindelijk fonkelend het water het laatste zonlicht ving. Haar vader stond soms over zijn muurtje daarboven naar haar te kijken, hij liet haar stil begaan. Zo zag hij op een morgen dat de kinderen naast haar zaten, een meisje en een knaapje ter wederzijde; en hij was verbaasd, want zijn dochter scheen te spreken en de kinderen antwoordden haar, dikwijls knikkend met hun hoofden, hij kon hun zachte stemmen horen in de zachte voorjaarslucht. En hij was nog meer verbaasd, want | |
[pagina 294]
| |
zijn dochter zong, zong met zuiver geluid, terwijl de kinderen telkens naar het zuiden wezen, dat was de andere richting dan waar het water heen stroomde. Dan zag hij hoe zij ze kuste alle vier, de kleinen gingen huppelend heen en zij kwam naar boven, en toen hij haar omarmde voelde hij het kloppen van haar hart. Zij zeiden geen van beiden wat hun ontroering was, maar zijn dochter vroeg hem over die kinderen te waken zolang zij in dit bergland zwierven, zolang zij daar op hun moeder wachtten - en hij voelde louter vreugde dat hij haar stem weer hoorde. Diezelfde middag verliet zij het gehucht, naar het zuiden gaande. Men hoorde kort daarna, dat zij haar minnaar vond en zeer gelukkig was; haar vader, die veel gereisd had in de steden, zeide dikwerf, over die ochtend sprekend, dat er inderdaad wel mensen worden geboren, die in waarheid meer dan mensen zijn. En al die lieden in de streek geloofden toen, dat die kinderen geluk aanbrachten. De tweede maal was het een jonkman die het land verliet omdat hij met ze gesproken had. Hij was een boerenzoon, een zeer goedhartige jonkman. De kleine boomgaarden stonden toen al in bloei, er waren al blatende lammeren. Hij had het zingen gehoord en was de kinderen gevolgd een heel eind ver de stijgende weg op, langs de bergweiden waar de koeien graasden met de klingelende bellen aan de nek. En onder een lindeboom waarvan het fijne loof lichtkens bewoog in de namiddagkoelte, stonden zij stil, de twee kleinsten wenkten de jonkman zodra zij hem zagen en hij kwam bij ze staan in 't lommer. Toen hij de vier gezichtjes vertrouwelijk zag kijken besefte hij pas, dat zij zijn taal niet verstonden, maar hij wilde hun toch iets vragen: hij noemde zichzelf, hij noemde de lindeboom, hij noemde de rozige lucht, dan wees hij naar het oudste meisje - en zij noemde haar naam. Die jonkman ging toen starend verder met zijn gelaat omhoog gericht, de kinderen zetten zich onder de lindeboom neer en lachten weer. Hij nam zijn stok en zijn reiszak nog diezelfde avond en vertrok naar de grote wereld; men zegt dat hij een dichter is geworden enkel door het horen van die naam. En allengs vergat men op droeve wijs over ze te spreken. Het geviel wel dat een verstandig man aan de vreemde vrouw herinnerde, die in de winter gevonden was, en het beter achtte dat men de kinderen beduiden zou toch naar hun land terug te ke- | |
[pagina 295]
| |
ren. Maar niemand wist met zekerheid te zeggen of zij inderdaad hun moeder was; men meende ook dikwerf opgemerkt te hebben, dat zij zwegen en tuurden wanneer een wandelaar uit de verte kwam - wie wist of zij niet hun vader aan de heirweg wachtten? In waarheid voelden velen dat het een verlies zou zijn als zij uit die streek verdwenen, maar dit gevoelen sprak niemand uit. De vrouwen die bezig waren in de zonnige binnenhof lieten somwijlen even hun werk staan en traden aan de weg om naar beide kanten uit te zien; jongens, die voor de school aan het spelen waren, gaven de kinderen een tol, een prentje of andere snuisterij, de meester stond over zijn haag te knikken, en een heel klein kleutertje liep wel een eindweegs met ze mee. Een minnend paar, dat glimlachend in het schemeruur dwaalde, bleef in ernstig zwijgen staan, wanneer met slaperig gemompel de vier rode mutsjes voorbijgingen in de stilte; de minnaar staarde en zijn meisje hield hem vast, zij zagen onverwachts, aan de kleinen die zonder grote waren, dat er iets ontbrak in het mensenleven, en het was alleen door de rust van de avondhemel, dat in hun harten geen weemoed kwam. Toen werd het zomer, het laatste licht was nauw over de bergen verdwenen of over de andere bergen rees een nieuwe dag. En uit de verre landen, uit de landen beneden, kwamen de zomergasten weer, zij bleven een poos of gingen voorbij. Vier kinderen bestegen de heirweg dicht naast elkaar, en daalden en stegen dan weer met een liedje en een lach, hun stemmetjes klonken hoger, hun wangen waren rood. Zoons en dochters, en ook zij die geen ouders meer hadden, maar daar geboren waren, kwamen en zagen hun bergen terug, de goede bergen weerklonken van vrolijkheid, van het jodelen der meisjes en mannengeroep, en des avonds van huppelmuziek op de vedels. Maar in het schoonste van die zomervreugde, in het warmste van die lange dagen, ging er plots een mare van huis tot huis, van het laagste gehucht tot het hoogste - een van de kinderen was er niet meer, het tweede meisje, dat het meeste lachte, was er niet, en de anderen antwoordden niet op de vragen, omdat zij niet begrepen dat men naar haar vroeg. De mannen brachten hun haken en koorden en lieten zich zakken in de gevaarlijke kloven; één, een zeer moedig man, daalde zelfs in de donkere afgrond neer en kwam pas laat des nachts weer boven, zijn vrienden stonden gereed om te juichen, maar hij had niets in | |
[pagina 296]
| |
zijn armen. Overal werd gezocht, dagenlang, doch men vond haar niet. En de kinderen, nu met zijn drieën, zongen even blij en even hoog als voorheen, er was geen verschil in hun lied te horen. Alleen zag wie ze lang gadesloeg, dat de oudste vaker stilstond om rond te turen. Het was vreemd. Men giste veel, men sprak soms veel, men wist niets. Er waren er wel, die elkander vroegen hoe 't toch kwam, dat een iegelijk in die streek van ze was gaan houden. Een bijgelovige sprak van voortekens; de vader van de jonge vrouw die naar het zuiden was vertrokken, zeide glimlachend, dat het kind immers ook daarheen was gegaan; een dromer liep nog te zoeken op eenzame paden. En er was aan al die gissingen nog geen einde toen er iemand vertelde, dat hij de knaapjes alleen had gezien, zonder hun oudste zusje, zij liepen te zingen en te turen met de handjes aan het voorhoofd, uit gewoonte misschien. Toen werden de wegen weer druk, en kwamen lieden van heinde en ver. De mannen met koorden om schouders en lendenen klauterden de rotsen op en lieten zich dalen in de donkere kloven, waar geen mens ooit geweest was, er klonk geroep over de bergen in de zonneschijn, geroep uit de diepten en de rotsen riepen het na; er werd getoeterd met hoorns, de honden basten, en de vrouwen liepen heen en weder met de handen op de borst. De postiljons die aan kwamen rijden in het stof, toomden hun paarden in, de reizigers keken rond en deden luide vragen. Laat des avonds pas kwam de stilte weer. En in de binnenkamers en in de herbergen werd niet veel gesproken, want iedereen was zeer vermoeid en niemand wist iets goeds of verstandigs te zeggen, behalve de vader van de jonge vrouw en de verwanten van de jonkman, die het land had verlaten; zij zeiden tot wie 't horen wilde, dat het meisje immers ook naar haar land was teruggekeerd. Maar men had ook de knaapjes nergens gevonden, ofschoon iemand ze des morgens nog gezien had. En de volgende dag was een zondag. Dat was een dag die een ander nog heugt. De herder die daarboven zijn hut heeft, dicht bij het vee, was wakker geworden door een liefelijk geluid, en buiten gekomen luisterde hij en zag naar de sterren, hij vergat dat de nachten koud zijn en dat het niemand dan de knaapjes konden wezen, die hij ergens in donker hoorde. Maar hij bezon zich, zette zijn handen aan zijn mond en riep. En toen het weer | |
[pagina 297]
| |
stil werd was het liefelijk wijsje van de bergen verdwenen. Hij liep naar beneden, bijwijlen stilstaande met aandachtig oor, hij kwam lager en wachtte een poos bij de bomen. En opeens hoorde hij kinderen lachen, zo dartel en zo licht, dat hij daar in duisternis staande zachtjes meelachen moest - het was lachen als vlindertjes die fladderen, als de wind in de dalen, als ruisende bladeren, het was lachen dat de borst zó tintelen deed, dat hij 't niet houden kon en plots zijn eigen stem opklinken hoorde, het was hem of hij verliefd zou worden. En als hij weer luisterde was er niets dan de stilte. Toen ging hij zoeken, een lange tijd, tot het in 't oosten begon te gloren en er schijnsels in de schemer gleden wazig als jonge rozen. En de pijnbomen en de torenspitsen werden fris verguld, de dalen verschenen uit dauwige glans. Hij ging langs de weg haast zonder gedachten, het was zondag en hij vernam niets van de mensen. En toen hij bij het kruis kwam dat aan de afgrond staat zag hij de twee knaapjes naast elkaar, zij lagen daar als duifjes, als tweelinggeitjes, als pasgeborenen in de wieg, zij leefden niet meer, maar zij lachten wel. De herder trad niet nader. Hij liep langzaam naar het gehucht en wachtte; het was nog wel rustig, maar de dorpers ontwaakten toch al. De priester kwam naar buiten om naar de blauwe lucht te zien, en toen de herder bij hem ging staan en zachtjes iets zeide, hield hij zijn hand voor zijn ogen. En zij beiden klopten hier en daar aan de deur en liepen de weg weer af. Het duurde niet lang of er verschenen anderen, met verbaasde gezichten, eerst enkelen dan meer, in hun zondagse klederen. En uit het volgend gehucht kwamen de bewoners en uit het verder gelegen, en van beneden en van ginds, van alle kant. De zonnige weg was vol van mensen, toch was er alleen maar geluid van schreden en van de bellen van 't grazend vee. En waar de herder ze gevonden had stonden de lieden naast elkaar voor het kruis te kijken, tot de priester knielde en allen medeknielden. Een ieder wist hetzelfde, en daarom was het zo stil. De priester bad, zeer zacht alsof hij alleen was met de kinderen, en sprak de zoete woorden, dat wat de onschuldigen en de goeden zoeken zij voorzeker zullen vinden. En er was grote vrede in het bergland die dagen. |
|