Verzameld werk. Deel 1
(1976)–Arthur van Schendel– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 71]
| |||||||
De schone jacht | |||||||
[pagina 73]
| |||||||
Een poos geleden was ik bij mijn oom Theobalt te gast, en met mij was er Roderick, een ridder van de zeekant vandaan. Mijn oom Theobalt is een goed en redelijk man, hij leeft zeer rustig met zijn kleindochter, zich met boeken vermakende en spreekt zelden; het is mij niet aangenaam bij zwijgzame lieden te zijn, derhalve was ik blijde toen Roderick kwam. Hij was een grote geweldige man met zwarte ogen en een zwarte baard, die reeds te grijzen begon; maar ook hij sprak zelden, zodat mijn verblijf op Bardely wel eentonig geweest zoude zijn, ware het niet om één enkele voortreffelijke avond. Een kloek jager was hij echter en hij verzelde mij gaarne op de jacht; zo keerden wij dan een avond in de maand oktober vermoeid van een genoeglijke tocht terug op het slot en vonden aan het maal mijn oom Theobalt in een spraakzame gezindheid, welke zich thans ook tot Roderick mededeelde. Later bezagen wij-de twee ouderen bij elkander, ik de hand van mijn nichtje houdende-de portretten die in de voorzaal hingen, en mijn oom vertelde bij elk een uitstekende gebeurtenis uit het leven van wie het verbeeldde, Veronica aanvoegende wat zij meende dat hij vergat. Hierna begaven wij ons naar de woonzaal waar mijn oom gemeenlijk de ganse dag vertoeft, wakende menigmaal tot na de nacht, en teleurgesteld zag ik de lieve Veronica naar haar eigen salet gaan. Het was een ruime zaal waar wij in zaten, twee ramen waren er in de ene wand en twee in de andere; in de haardstede brandde een klein vuur, en wij hadden slechts twee kaarsen aan die schaars maar licht afgaven wijl de dralende avondzon, nog aan de rode lucht staande, door de ramen scheen. Wij zaten ter linker van het vuur, mijn oom Theobalt in een fraai gesneden rugstoel, Roderick daar tegenover hem en ik zelf tegen het licht der ruiten. Dan werden drie bekers ingebracht en een kan vol zoete gele wijn, en een vol rode. Al na de eerste teug verschoof zich mijn oom behagelijk in zijn zetel, en met de ogen knippende daar de wijn hem smaakte, vroeg hij mij of ik nu ik mijn plicht van christen had vervuld, enig oogmerk had op vestiging en | |||||||
[pagina 74]
| |||||||
huwelijk? Ik verstond zijn stille gedachte en wens de jonkvrouw Veronica te zamen met zijn slot en have in mijn hoede verzekerd te zien voor zijn verscheiden; nochtans bedroefde ik mij en ik liet hem kortelijk weten wat grievend bedrog en ontrouwigheid mij was aangedaan van een meisje hetwelk zich mij had toegezworen voor ik mijn tocht naar het Oosten ging. Nauw had ik dit gezeid of heer Roderick richtte zijn hoofd op en opende zijn ogen groot, zeggende: Had ik uw vrijheid en uw jaren, Alvin, waarlijk ik zou blijde zijn dat ik kon dolen door vele landen. Gij zoudt veel zeldzame dingen zien en licht uw graf ook vinden in een ver land. Begeerlijker schijnt het mij met een geliefde vrouw te wonen op mijn slot. Ik zeide niet meer, daar ik zoude hebben moeten spreken van de schone verbeeldingen die bloeiden uit de volheid van mijn hart, immers mijn leed was al bijkans geheeld. De dienaar droeg schalen in met veelderlei fruit, oranjes en amandels en wichtige druiven en verscheiden meer, prachtig in de groene schalen. Dan, toen wij weder alleen waren, zeide mijn oom: Wel, Roderick, waart gij vroeger niet zeer gelukkig met mevrouwe Lucia? Zo is het, heer Theobalt. Toen ik wederkwam uit de oorlog was ik, zoals gij weet, zeer begerig met mijn liefste getrouwd te zijn, en ik voelde mij goed en gelukkig in 't eerst, totdat zij mij een dochterken baarde en meer kinderen daarna; mijn geluk vlood heen, schoon ik het niet wist. Toen werd ik allengs ontevreden, en Lucia en mijn horigen hadden veel te duren. Ik was bars en hard jegens haar, en wist de reden niet. Gijzelf zijt oud geworden in dagen van krijg, en thans nog geeft gij de kracht van uw geest aan geleerde geschriften. Het is waar, arbeid en wijn doen veel vergeten, sprak mijn oom. Zo meende ik ook, in den beginne. En tot de verbazing mijner lieden bond ik een schootsvel voor en arbeidde in de smidse met de smeden; dit deed ik acht maanden lang, van zonsopgang tot de avondklok. Het baatte mij niet. Mijn liefde voor Lucia was uit. Hoewel ik de dag zonder spreken doorgebracht had en zeer vermoeid was, gevoelde ik mij in de avond als ik bij haar zat afkerig en vijandelijk, zodat ik haar vaak wen ze me kussen wilde een driftige slag gaf en zozeer mijn toorn branden voelde bij 't zien harer stille tranen, dat ik uit moest gaan. | |||||||
[pagina 75]
| |||||||
Hij dronk uit zijn beker en voor zich ziende zweeg hij. Ik wilde hem juist vragen wat hem dreef tot zijn zonderling handelen en wat hem bezat jegens de vrouwe Lucia, toen hij vervolgde: Wat in uw boeken te lezen staat verklaart meer dan ik u vertellen kan van de onkunde, die mij bevangen hield. Ik was een tevreden man geweest en wel voldaan; in Palestina had ik gestreden en roem verworven voor het Kruis, in mijn land lag mijn lief kasteel waar ik de lang beminde vrouw had heengevoerd, toen had ik alles wat ik wensen kon. Maar onrust hield aan en gepeinzen in slaaploze nachten gaven op 't onverwachtst mij het schrikkelijk inzicht van niets te kennen in zuivere waarheid. Ik had geloofd in het grote heil dat komen moest daar het mij was geleerd door mijn moeder en door mijn vrienden in latere tijd, het heil van de liefde; thans kwam het al te overweldigend over mij neder, zodat ik weerloos lag als een kind, de zwarte waarheid, dat mijn liefde, mijn gebeden, mijn gedachten tot op dat donkerst uur van die donkerste nacht al ijdel waren geweest, al ijdel en verloren voorgoed. Mijn oom Theobalt hield op merkelijke wijs zijn lippen genepen en knikte zijn hoofd verscheiden keren als om te beduiden, dat hij wel verstond. Ai heer Ridder, ik had te goed geloofd zonder te weten. Ik luisterde aandachtig schoon ongeroerd en gelijk mijn oom gevoelde ik mij van de zoete wijn behagelijk in de ruime stoel, en een schone, vurige schijn van de westerhemel verdwaald vloot tintelend door de kamer, langs Rodericks donker, gebogen hoofd, een warm licht in bei mijn ogen stralende zodat de kaarsen verdwenen. Ziet gij, nu mijn liefde weg was waar ik in had geleefd, verwachtte ik het heil niet langer; slechts wist ik, dat wat ik kende van wereldse dingen en liefhad ook, verduisterd was, en dat wat ik ook nog mocht leren kennen, verdwijnen zou en vergaan. Dit is zeer duidelijk, niet waar vriend Alvin? aan alles komt een eind. Ik beaamde en vulde de bekers weder. Zo goed als gij zag ik dit in en berustte. Maar wat ik niet begreep was dat, dit wetende en berustende, ik niet anders handelen kon dan als ik deed, niet handelen kon zoals ik wist dat goed was en wenste. Was dan de duivel in mij gevaren, dat bij dit verlies ook mijn goedwilligheid verlamd was? Was ik dan | |||||||
[pagina 76]
| |||||||
niet de heer van 't land met al wat daarop woonde en kon ik niet naar keur zowel mijn vrouwe als de geringste mijner eigenen doden of, naar mijn innigst wensen, bevrienden en verheugen? Zij zeiden dat het van de starren kwam-en uit de starren heb ik sinds geleerd dat er veel is daar geen wijsheid bij gaat. Ik wil u niet verhalen van de angst en de pijn, die ik mijn vrouw en mijn lieden deed; er waren er die ik doodde in toorn, en eens zelfs - vergeef me. Mijn kinderen vluchtten haastig als ze mij naderen hoorden, Lucia durfde mij nimmermeer aanzien en verkwijnde, bleek en mager. Arme vrouw, dacht ik wel eens, ziet gij dan niet hoe 't in mijzelve troost behoeft? Een nietigheid kon wel mijn meewarigheid veranderen in vervaarlijke woede, en vaak vreesde ik zelfs voor haar. Het was een winternacht en twee zeer oude reizende monniken, verkleumd, klopten aan de poort. Zij waren blijde bij mij in de warme zaal geleid te worden, en dra zaten wij welgemoed aan, ik zie hun vrolijkheid nog. Ik dronk slechts matig van de wijn, de arme broeders echter namen er vrijelijk van. Wij zaten vriendelijk en opgewekt te praten, toen ik bespeurde dat mijn tong verstramde en er een nijdig gesuis in mijn oren te roezen begon; verschrikt leunde ik naar achter en opziende zag ik de broeders, beiden waggelend staande, met monsterlijk grote gelaten, grijs en gewrongen, schaterlachen uit wijde monden. Ik lag stijf en koud. Een der grijzen bewoog zich, om heen te gaan meende ik, en met een vreselijk gebaar slingerde hij neder in het hoogvlammend haardvuur - de ander zakte in zijn stoel, ik zag zijn gesperde ogen. Een ogenblik zag ik niets, verdwaasd door het gevoel dat ik van de aarde afviel; toen rook ik een akelige reuk van brand, en ik zag dat kleine vlammetjes smokend speelden om het hoofd en de schouder van de monnik in 't vuur. Een schrikkelijke lach kwam van de ander vandaan en hij viel voorover. Ik kon niet opstaan. Een knecht kwam in en schrok terug. Zo zat ik lange tijd en hoorde vreemde geruchten. Zodra ik mijn kracht genoegzaam herkregen had liep ik naar de keuken, waar ik met goede slagen de koks afmaakte en, om zeker te zijn dat ik de schuldige trof, de tafeldienaar ook.- Uit het raam ziende zag ik dat de zon zelve nu verdwenen was achter paarskleurige heuvelen, waar schaduw dwaalde zo ik zelden nog zag. Gloeiend rood, de weerschijn van donkere | |||||||
[pagina 77]
| |||||||
juwelen gelijk, was de lucht daarover en door de duistere bomen, nog tintelend van de warmte, waaide een wind die was als adem uit een grote borst. Bij mij stond de zware figuur van Roderick met zijn beker in de hand. Wonder en vaag zweefde in mijn gedachten het verhaal van die betovering. Toen Roderick weder te spreken begon bemerkte ik, dat zijn forse stem allengskens lichter in toon werd, gelijk een schip uit de rivier komende vrijer vaart op de wijde zee. En rustig in mijn stoel liggende bij het stille kaarslicht hoorde ik toe: Dan leidde ik een paard en vele koppels honden het veld in. In jacht en gepeinzen bracht ik vele, vele weken door in bossen en bergen, mijn eigen stem vergetende. Aldra werd ik zachter en voelde mij beter. Ik werd vriendelijk jegens het paard en vond het aangenaam te zien hoe de goedige Sinthuiberts-honden zich om mij verdrongen, en de krompotige speurders van Languedoc elkander wangunstig een aanhaling betwistten, en de fiere witte honden van Savoye, die zelden blaffen, geduldig wachtten. Heerlijk was het, heerlijk met gevelde spies onstuimig te draven, dat met zijn hoeven de sterke hengst de aarde omwierp, bij de wilde muziek der honden, wijl een klein haasje, een gauw beestje, ijlings wegsprong en ten leste verscheurd werd en onder de honden verdween; onverschillig toeziende, stevig in mijn zadel, zwijgend, voelde ik mij rijzen uit mijzelf. Lichter hief zich mijn hart, want, schoon ik het nog niet wist, goed vertrouwen stond ongeweten in den donker aan het stuur. Waar zou dat henen? Bij een vuur gezeten een nacht-een enkele rusteloze hond zwierf nog wel, wantrouwend misschien de bewegelijke schijn op de bomen, maar de meeste hadden hun koppen rond mij neergelegd en ook het paard sliep stil-strak in de vlammen starende zag ik een nieuwe gedachte dagen uit mijn dorheid en die gedachte was als een vogel, die langzaam voorbijvliegt hoog aan de lucht. Het was onmogelijk, dat ik zo sterven zoude. Dat was onmogelijk. In mijn hopeloos hart hoorde ik een ver, een zacht, een lief lied waar mijn ogen van weenden, en die ganse nacht sliep ik niet, denkende aan vroegere zonnedagen, aan mensen lang geleden gezien, aan mijn zoete Lucia zoals ik haar eerst beminde. Ach, het berouw baatte mij niet; dit leven was niet te dulden en thans was ik er diep van overtuigd: er zou een | |||||||
[pagina 78]
| |||||||
goede uitkomst komen. Daar was velerlei ademhaling rondom mij, de aanwezigheid mijner honden schonk mij een rustig behagen. Maar bij het gerucht van de dageraad verloor ik weer de lust te leven, vernederd bij 't licht. - Onwillekeurig ontging mij een zucht. Een dienaar kwam sluipend volle kannen brengen en een blokje leggen op 't vuur. Bij de dageraad was ik weer stug. Wij hadden spoedig een ree geveld, en ik weet nog hoe met een gevoel van grimmigheid, terwijl de honden het uitvloeiend bloed van de aarde lekten, ik mijn scherp mes door het glanzige vlees sneed, in het stille daglicht scheen het ernstig en duldzaam, gelijk wij allen van onze tochten het gezicht wel kennen van onwillige vrouwen, die bezwijken onder onze kracht, - en dan zag ik toe hoe de honden ieder hun deel verslonden. Ik was bezig voor mijzelve te roosteren toen ik een gerucht van vederen hoorde, een gerucht van vederen nabij en een nooit gehoord geluid, mij docht van een mens. Warm woei de wind tegen mijn aangezicht en de blauwe hemel gaf een weke geur. Ik zocht haastig, ongeduldig, en tussen de takken van een wilgeboom zat roerloos een vogel met een nobele kop, ik had er nooit een zo schoon gezien. Aan mijn boog dacht ik niet, maar wilde als een knaap die slim meent te wezen voorzichtig naderen om hem te grijpen; ik had hem bijna, toen hij opvloog en zeer dichtbij weer op een tak ging met een zwierige streek. Nacor, mijn gunsteling, alleen stond bij mij, de staart gestrekt en één voorpoot in verbazing naar voren. Nogmaals faalde ik de vogel te grijpen en haalde nu mijn boog; in een rechte, bewonderenswaardige vlucht steeg hij naar boven - met een uiterste spanning schoot ik mijn pijl af die gierend omhoog schoot, de vogel voorbij. De honden stonden woedend te blaffen naar de vogel die heenging. Wrevelig was ik die dag, daar mijn beste schot had gemist. En 's avonds - weder lagen de honden gerust; eensklaps richtte Nacor zijn kop op en luisterde en keek, en zijn richting volgende vond ik op een laaghangende twijg diezelfde vogel mij aanziende met ogen die wisten; een witte verschijning was het in het onzekere rood-duister van 't wachtvuur. Ik stond op en verscheiden honden keken naar mij; ook de vogel, dacht ik, bewoog. Eén pijl miste, een tweede weder, toen wierp ik mijn | |||||||
[pagina 79]
| |||||||
spies die diep in de boomstam drong. Nu naderde ik, behoedzaam, ademloos - de honden waren stil en zagen mij sluipen, het hout knetterde in 't vuur, ik hoorde de vlammen; ik naderde en naderde, mijn handen tot grijpen gestrekt, ik bleef de vogel scherp aanzien recht in de ogen, ik hoorde alles, alles, achter mij bliezen de vlammen, ik hoorde de grote stilte, dichtbij mij stonden zwarte ogen, mensenogen in een wonderschone kop, ik voelde al - plots recht open sloegen de vleugels en een lange, een hoge, een ontzettende schreeuw drong door de duisternis. Ik stond, mijn handen gestrekt, geheel alleen met het wachtvuur en begreep, dat wat ik alzijds hoorde de honden waren die vluchtten en het hollende paard - ai, slechts het wachtvuur was trouw. Met fluiten en moeiten en list had ik dra het paard, dat sidderde, weer gevangen en gebonden, maar de honden waren verdwenen. Ik legde mij neder en sliep vermoeid. Het was nog nacht toen ik ontwaakte, vooraan stond Nacor en rondom snuivend de andere - o het was vreselijk dat zij zo gedurig mij aanzagen zo angstig, en zelfs mijn liefste hond, die ik strelen wilde, sprong weg en zag mij aan. Ik had ze niets gedaan. Maar bij de dageraad vertrouwden zij mij weder, en wanhoopte ik weder. - Hij zweeg en vervolgde in zichzelf. Mijn oom ademde geregeld en diep, in de hof hoorde ik iets, vrouwen misschien die spraken. Er waarde in de kamer een geur van zoete wijn, herinnering aan avondzon - het was een grote kamer waar wij in zaten, het licht van de hoogstaande kaarsen was strak en broos, het fruit op de tafel dreef in wazige glans. En Roderick weder, langzaam en zachtmoedig, het was de stem van een goed man die zó sprak: Ik zag hem weder, maar wilde hem niet meer vangen. En waar hij verder vloog daar volgde ik verder. Het was een treurige tijd voor mij, ook de jachtlust verging. En in die dagen dat ik geleerd had mijn honden te verstaan zoals zij waren, goed en hulpeloos, en zó ook mijzelve verstond, openbaarde ik mij het groot verlangen van mijn leven naar een mens, die ik meer kon liefhebben dan mijzelf, een verlangen zo mateloos, dat het mij zekerlijk en veilig zoude leiden - en nu, het zou nu wel gauw gedaan zijn, dacht ik. Is er niet een wanhoop in ons allen? Zo, een hete namiddag was ik gekomen aan de kust der zee. Daar was een groot | |||||||
[pagina 80]
| |||||||
woud, en op de steile berggrond waar de zee tegen deinde groeiden schaars bomen, slanke populieren en andere met gewrongen stam en ruig groen aan de top. De zon was laat toen ik daar aankwam, ver aan de einder stond een driekantig zeil. Wij waren zeer moede, dus legden wij ons neder in de schaduw en dommelden. Ik sliep niet lang, reeds vergaderde de zon haar licht en er steeg damp langs de oever. Toen ik mijn hoofd van de grond oprichtte stonden opeens alle honden op - wie had er een sein gegeven? Onduidelijk, onhoorbaar soms van de wind, hoorde ik een zangwijs en neerziende in de zee zag ik een klein vaartuig met een driekantig zeil waar een merk op stond, vier zeelieden zaten erin, zij leken mij vissers te zijn. In mijn hart daar brak iets, daar sloot iets open; mijn ogen naar rechts ziende zagen voor het donkere woud - langzaam gaande, gebogen, zag ik een vrouw die van de zeekant komende naar 't woud toeging. Ik rees op, met snelle schreden liep ik erheen, en toen zij de voorste boom van 't woud genaderd was kon ik met mijn speer haar slepend kleed aanraken; toch was zij verre, haar teder lichte gestalte was een bevende vlinder. Zij had het hijgen der honden gehoord en keerde zich zó dat zijdelings de zon in haar ogen twee vuurtjes ontstak, het waren twee gloeiende karbonkels. Als zij naar mij opzag rees ze op uit haar gebogen houding en werd zij groter.- Heer Roderick dronk in enen zijn grote beker uit. Wij wachtten terwijl hij die weder volschonk. Mijn arm om haar leest gingen wij langzaam door 't bos, in 't struikgewas beneden krioelden de honden, achter stapte vredig het paard. Ik was een gelukkig man, een nederig man. Haar hoofd naar achter leunde zij in mijn arm, en weder uit het bos gekomen, op de plek waar ik geslapen had, vanwaar wij de bergkust konden zien met de schaarse bomen begroeid, hielp ik haar nederzitten en nam haar geheel in mijn armen. De beesten lagen bij. Koelte kwam van 't water gewaaid, de zang der zeelieden was zeer verre. Ik had mijn lippen aan haar lippen, en mijn ogen aan haar ogen, maar zij was koud en ik hoorde haar adem niet. De zon, achter die bomen, smolt in prachtig purperen gloor, bleek was de hemel boven ons, de golven bruisten benee. Ik drukte haar tegen mijn borst, zwaar en groot was mijn hand op haar weke schouder, maar zij was zo koud en zo stil, hadde ik haar ogen niet gezien... Een der vissers in 't vaar- | |||||||
[pagina 81]
| |||||||
tuig zong alleen, hij leek een oud man en 't was een weemoedig lied, klaar en in korte maat, dat wij hoorden over 't golvengebruis. De zon ging achter het water, het schemerde. Daar bewoog zij haar hoofd, en zij gaf mij een kus, de enige die zij mij gaf, het was de kus van een onsterfelijke-o, ik was een gelukkig man. Toen sloot zij haar ogen. En die nacht, en de morgen, en de dag tot de avond weder zat ik daar met haar lichaam bij mij en de beesten rondom, en in mijn hoofd daar leefden vele gedachten. Toen dan, toen de zon weder ten ondergaan stond droeg ik haar lichaam naar de steile kust waar de populieren stonden en de kromme bomen. Daar kuste ik haar lippen en haar gesloten ogen en haar lange haar, en liet haar lichaam vallen in de zee, in de koude bruisende zee. Het vissersscheepje zeilde zwierig met dat verre gezang en naast mij klonk de grote, zwaarmoedige blaf van Nacor mijn hond. Heer Theobalt, een wonder is een ondoorgrondelijk iets! En mijn oom Theobalt knikte zijn grijs hoofd verscheiden keren en zeide: Zeker, zeker waart gij een gelukkig man. En hij weder: Ik toefde daar nog dagen, alleen op dat wereldeinde; de vogel zag ik niet meer en de vissers waren huiswaarts gevaren. Wat hield ik veel van mijn honden die dagen en zij van mij. Laat des nachts kwam ik op mijn slot terug en liep terstond naar Lucia's slaapsalet; de deur was gegrendeld, maar als ze op haar vraag wie daar was mijn stem zeggen hoorde: Roderick, haastte zij zich en ik trad binnen. Zij hield een kaars in de hand en in haar schaduwig nachtgewaad was zij kleiner dan ik gedacht had; er was bloed van dieren aan mijn lederen buis, en naar Lucia ziende, die geknield mijn beenriemen losbond met zorglijke handen, voelde ik mij sterk in die vrouwenkamer. Was dit goede wezen mijn vrouw die mij vreesde? In mijn warm hart vond ik toen de liefde voor mijn arme, mijn goede Lucia weder - en, heer Theobalt, ik geloof dat zij, sedert ik van de jacht wederkwam op mijn slot tot haar sterven toe, gelukkig is geweest, want op haar laatste bed schreide ze. En mijn horigen noemden mij hun vader.- Het was koud en ik stookte het vuur op. Waarlijk, ik zou die Lucia wel gezien willen hebben, en die stille vrouw aan de zee. | |||||||
[pagina 82]
| |||||||
Mijn oom zeide nog iets van wonderen, en van mensen die er nooit een vinden; en van de tijd waar wij in leven dat die vol geheimenis is; en Roderick zeide dat hij nog wel gaarne door onbekende landen zou dolen - maar ik sloeg op hun woorden geen acht en voor 't raam staande, voor 't nacht-donker raam, vond ik dat Rodericks wonder geen wonder was en ik dacht veel lieve gedachten aan wel menig zoet meisken in 't land. Wij dronken onze wijn en begaven ons ter ruste; de jonkvrouw Veronica sliep reeds lang in de stilte van dit zeer oude slot. | |||||||
[pagina 83]
| |||||||
Minnebrieven van een Portugese non
door marianna alcoforado Vertaald door Arthur van Schendel
|
|