Verzameld werk. Deel 1
(1976)–Arthur van Schendel– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 63]
| |
Het broos geluk | |
[pagina 65]
| |
Het was een eenzame bergpas waar nooit een sterveling kwam, waar de wind niet woei en het rusteloos bruisen van de stroom in de diepte een eeuwig geluid was. Het zonlicht had er geen vrede, want wanneer het helder scheen een poze en vrolijk werd van warmte, werd het menigmaal met vreemde onverwachtheid overvallen door machtige wolkendrommen, van alzijds zich ontrollend in donker wisselende kleuren en het verduisterend in hun vaart, alsof zij toornig iets volgden; slechts in het late uur van de namiddag, wanneer het zelf reeds kwijnde, verscheidde het meestal ongestoord in weemoedig schone schijnsels vervlietend door de sparrebomen en over de grillige kam der bergen. Aan de voet der rotsige steilte, dicht bij de kloof waar 't water bruiste, stond daar een woning zedig en gering naast de rijzige sparren ter wederzijden. Zij was lang geleden gebouwd en droeg een rieten dak, dat aan de voorzijde uitstak zó dat de twee raampjes daaronder immer in de schaduw waren; dicht aan de achterzijde rees recht de geweldige rots naar boven, waarvan vochtig mos gelijk lange groene en gele haren nederhing. Links en rechts strekte zich ver de bloemhof uit, omtuind door een haagje; de planten die er groeiden schoten zeldzaam hoog en de talrijke bloemen, die de zon alleen voor haar ondergang bestendig zagen, waren er groter en wonderlijker van kleur dan andere; soms, wanneer zij naar de rode hemel over de bergen aan de overkant waren gericht, deden zij denken aan oosterse vogeltjes, en soms ook aan ogen waar het heimwee in schijnt. Jaren geleden was daar een man komen wonen, die een vreemdeling was in het land; de mensen uit de stad dertig mijlen verwijderd zeiden, dat hij een ongelukkige banneling was uit andere oorden, zij beklaagden hem omdat zij wisten, dat in die bergpas de Boze vaak doolde. De man was gestorven, zijn twee dochters waren in het huis blijven wonen en er oud geworden. In de stad zeide men, dat zij heiligen waren, want zij baden veel | |
[pagina 66]
| |
en wanneer het geviel, dat een reiziger daar verdwaald was geweest, vertelde hij dat zij liefderijk waren en gelukkig. De gezusters Megan en Melangell beminden elkander zeer. Zij leefden in zoete eenvoud met de boeken, die hun vader hun had nagelaten en de bloemen, welke hij hun had leren kweken. En zij waren reeds bejaard toen zij over het haagje ziende een morgen beneden aan de voet der uitgehouwen treden, die naar de waterrand voerden, een kindje vonden. Zij droegen het voorzichtig in huis, blozend beiden, en kusten elkander van vreugde; de ene zeide tot de andere, dat het liever zou wezen een kind te verzorgen dan de bloemen in de hof; zij knielden en baden te zamen en noemden het kind Gendolene. Nochtans vergaten zij hun bloemen niet. Des morgens wandelden zij te zamen in de hof, wijl de ene het kind in haar armen droeg en de andere zorgvuldig de planten beschouwde, of ook een knop door een tor werd bedreigd, of een spin haar web al te verre weefde, of een jonge loot door de regen was geknakt, maar de stokrozen waren zo hoog, dat zij de toppen niet konden bereiken. Zij wezen elkander de nieuw ontloken anemonen en bleke violen, die 't laagst groeiden, keken zwijgend naar de nimmer bewogen leliën en richtten onwillekeurig somwijlen hun ogen naar de kant waar de bloemen heenzagen en waar de zware, duisterende wolken haastig verschenen en verzwonden; dan zagen zij naar het slapend wicht, en het zonlicht dat weer zachtjes begon te schijnen wekte in hun ogen een dartele glans. Zij spraken dan niet om de kleine slaapster niet te storen, en met de armen om elkanders leest gingen zij behoedzaam verder, de stilte en de windloze eenzaamheid waren hun het innigst behagen ter wereld. Op een avond toen het licht aan de hoge kim verbloeide, naderde langs de stroom een vermoeid man langzaam het huisje. Bij de stenen treden stond hij stil en zette zich neer om naar het loflied te luisteren, dat Megan en Melangell zongen met bescheiden zuiver geluid, zijn ogen zagen star naar het vaag glanzend bergverschiet. En toen de hoge vrouwenkelen zwegen en slechts de stilte bleef van het koele watergeruis in de schemer, rees hij en trad op de woning toe. De gezusters ontvingen hem vriendelijk in hun kamer, waar zij hem te eten gaven. Dan sprak de man: hij zeide dat hij Alan heette en vervolgd werd in het land, zijn stem was aandoenlijk van diepte zodat | |
[pagina 67]
| |
Megan en Melangell, die slechts hun beider eigen stemmen kenden, verbaasd hem aanzagen en zwegen. Hij naderde de kribbe waar het kindje sluimerde en stond er lange tijd voorovergebogen. Toen drukte hij de vrouwen de hand, dankte haar en zeide dat hij verder moest. Hij ging stil heen in de avond. Megan en Melangell hoorden nog in de kamer zijn zware stem, die hen deed denken aan de donkere wolken welke onverwachts over de bergpas voeren. Sedert die tijd spraken zij somtijds over hun ernstige gast, en eens vroeg Megan haar zuster of ook zij niet vond dat zijn ogen even donker waren als die van de kleine Gendolene Ze zagen nog meer gelijkenis in de glanzende zwarte haren van 't kind en van de vreemdeling, en zij dachten daar dikwerf over na. Gendolene werd een vrolijk klein meisje. Zij waggelde door de hof rond tussen haar pleegmoeders met armpjes uitgestrekt naar de bloemen of naar haar eigen schaduw op het pad, en wanneer er een kransje voor haar gevlochten werd, of wanneer de geit, die aan het einde der gaarde in het gras liep, haar blatend tegemoetsprong, dan weerklonk langs de steile rotsmuur, in de zonneschijn over de planten en tot ver in de schaduw der sparrebomen haar schateren zó liefelijk en zó dwaas, dat Megan en Melangell medelachten met vochtige ogen. En de zusters waren verbaasd, dat het zo schoon was in die bergpas, de wisselvallige klaarte van de hemel was een genot van rustigheid; de wolken, die van verre kwamen, zwollen en slonken steeds tot nieuwe gedaanten waar zij gaarne naar zagen; het water in de stroom daar beneden had een goedhartige klank; hun huisje en de welige groene hof waren zo oud en zo eindeloos van ongekende innigheid en ontroering, dat zij elkander telkens en telkens vragen moesten of 't in één ander oord zo heerlijk wonen kon wezen. Zij wisten, dat hun vreugde en hun nieuwe jeugd, in kalme overvloedigheid bloesemend, van de kleine Gendolene kwamen, zij spraken de ganse dag over haar alleen en dachten nimmer meer aan vroegere dagen. Des avonds voor zij het meisje te slapen legden zongen zij voor hun open venster de vrome wijzen, die zij heel hun leven al kenden, het ijl geluid vervloot in de schemering boven de diepte, wijl het kind met genegen hoofdje op de schoot van één der zangsters haar ogen sloot; daarna zaten zij roerloos te staren naar waar de hemel als to- | |
[pagina 68]
| |
pazen verstierf met een enkele glans van granaat, gelijk een bijzonder liefelijke gedachte die niet wijken wil. De vreemdeling kwam een tweede keer weerom, hij was verwonderd en verheugd over het schone kind, hij kuste het en de gezusters glimlachten tevreden. Toen hij heenging bloosden zij van vriendelijkheid en vroegen hem spoedig weder te komen. Gendolene werd groter en slanker, haar zwarte haren groeiden verwonderlijk lang, zij moest ze in vlechten dragen. Haar roepen en zingen klonk heel de morgen en heel de middag boven het bruisen van de stroom; zij plukte de bloemen niet meer, doch zoals haar moeders keek zij ernaar met grote ogen. En zij leerde de wolken bewonderen, de vluchtige zonneschijn en de nevelige bergen, zij leerde naar de eenzaamheid luisteren. Wanneer Alan kwam zag hij telkens hoe zij gegroeid en veranderd was; hij bracht soms fraaie geschenkjes voor haar mede, grote hoorns van de zee waar het in suisde, glinsterende koralen en poppen, die hij zelf had gemaakt. En als haar jonge stem dan van uitbundigheid klonk kuste hij haar handje en streelde haar lange haren, en zeide tot de zusters dat hun woning de liefste plek was ter wereld. Maar hij ging altijd weer spoedig heen. Megan en Melangell voelden, dat zij niet gelukkiger konden zijn, zij zongen en lachten iedere dag met hun kind, zij waren vrolijker dan in hun jonge jaren. Eens trof het hun, dat de wolken vaker aan de hemel verschenen en in de late dag hoorden zij duidelijk, dat de rivier luider bruiste dan tevoren. Doch zij dachten dat zij zich vergisten, want Gendolene had geen verandering bemerkt; de dartelheid van het meisje deed het hun weldra weer vergeten. Op een avond echter wezen zij elkander plots en tegelijkertijd een vreemd gezicht, een grote schaduw zonderling van gedaante die uit de diepte steeg en langzaam ginds de bergen opkruipend in het licht der rode zon verschoot. Verschrikt liepen zij naar buiten, hand in hand, om achter hun huis te zoeken wat die schaduw had kunnen werpen. Doch zij zagen niets en vroegen elkander wat het kon wezen. Zij waren stil die nacht, hun harten klopten. De ademhaling van Gendolene was gerust en regelmatig in de kamer. Des anderen daags, in de milde morgenwarmte tussen hun planten lopend, waren zij hun schrik vergeten en glimlachten weder, terwijl zij naar het meisje keken, dat zingend stoeide | |
[pagina 69]
| |
met de nieuwgeboren geitjes. Doch eensklaps wees het kind hun met blijde roep naar de overkant, waar over de helling der bergen een grote schaduw bewoog; zij was verbaasd te zien hoe haar moeders verbleekten en om zich zagen, haar bevend ieder bij een hand vatten en met grote ogen over het haagje naar de schaduw staarden, die langzaam heenkroop; zijzelve keek op naar de hemel, omdat ook de wolken soms schaduwen wierpen, maar er waren er geen. De gezusters bleven zeer stil die ganse dag, doch het meisje zong weldra weder uit hoge keel. En bij het verscheiden van het licht, na hun avondlied, zagen Megan en Melangell het weder, zij waren koud en hielden elkander vast. Langzaam, terwijl het water bruiste, gleed de schaduw naar boven. Toen het verzwonden was zaten zij als angstige vogeltjes dicht bijeen, zij durfden niet spreken. De eenzaamheid was koud, zij was veel stiller dan zij ooit was geweest, zelfs de rivier maakte minder gerucht. Zij hoorden het ademen der kleine Gendolene niet meer in de kamer, zij stonden plotseling op. In de duisternis tastten zij haastig, zij riepen het kind, maar zij vonden niets en kregen geen antwoord. Zij liepen naar buiten en dan het huis weer in, roepend: Gendolene, Gendolene! Zij liepen door de gaarde en onder de donkere sparren, zij daalden de treden af en riepen met klagend hoog geluid: Gendolene, Gendolene! Zij luisterden en hoorden slechts de rivier in koele vaart beneden, dan riepen zij weder: Gendolene, Gendolene! met eentonig geluid. Eensklaps zwegen zij, want langs de waterrand zagen zij iets dat snel verzwond... Dan hernamen zij hun geroep gelijkmatig om beurten en die ganse nacht klonk, als het klepelen van klokjes, niets dan die eentonige naam van Gendolene en het onophoudelijk bruisen van de stroom. De volgende avond naderde Alan moeizaam het huisje der gezusters en naar zijn gewoonte zette hij zich neder aan de stenen treden om eerst naar hun loflied te luisteren. Het was een teder geluid en terwijl hij luisterde en staarde naar de rode gloor boven de bergen dacht hij, dat er niets schoner denkbaar was dan het vroom gezang van jonkvrouwen, die door de jaren ernstig zijn geworden. Maar toen hij aan de deur tikte en er open werd gedaan, was hij zeer ontsteld, zij stonden daar beiden met witte haren. Zij zeiden, dat het kind was verdwenen. Een poze stonden Megan en Melangell en de vreemdeling tegenover elkander. Toen zag hij eensklaps, dat op die liefste plek de harten dier | |
[pagina 70]
| |
onschuldigen gebroken waren, - hij schrikte ontzettend van hun stille gezichten en wist, dat niemand dan de Boze haar dat onheil kon hebben gebracht. Met een kreet liep hij heen en verdween in de duisternis. De grijze gezusters tuurden zwijgend, hand in hand, in de purperen schemer over de bergen, zij hoorden de eenzaamheid en het rusteloos watergeruis dat een eeuwig geluid was. |
|