Verhalen
(1917)–Arthur van Schendel– Auteursrecht onbekend
[pagina 31]
| |
[pagina 33]
| |
ManeschijnWIJ zaten dien eersten avond nadat wij aan land waren gekomen tot laat in den tuin van mijn broeder, ik heb nog nimmer zulk een schoonen maanlichten avond weêr gezien, noch zulk een bekoorlijken tuin. Het was nog niet donker toen wij bedaard gaande bij de bank aankwamen waar Alfric zeide dat hij het liefst vertoeft, onder twee sierlijke seringenboomen; wij zetten ons daar neder en zwegen een wijle, want het vluchtige schemerlicht, dat steeds heimlijker ontroeringen wekt waarvan de menschen niet gaarne spreken, maakte ons stil in 't gemoed. Vóór ons was een groot veld van witte violieren, dat zich uitstrekte tot de haag die den tuin scheidt van den weg; achter ons, naar rechts en naar links, groeiden velerlei bloemen, er waren de zeldzaamste in prachtige tierigheid, maar waar dien ganschen avond onze oogen voortdurend naar staren moesten was het veld van witte violieren. Toen wij een pooze gezeten hadden wezen wij elkander hoe licht het begon te worden, door het donkerste loover van daareven scheen een glans en koele rustigheid, en opziende ontwaarden wij de maan, groot en klaar, boven het rank geboomte in de verte. Het was met de stilte gedaan. Wij hoorden ginds in de straten de stemmen van menschen en het gejubel van spelende kinderen, dat welluidend was als een keurig dansje. Eén van ons zeide iets over de zoetheid van 't oogenblik, en weldra spraken | |
[pagina 34]
| |
wij te zamen, doch op zachten toon om ons vredig genot niet te storen. Onze gedachten schenen gelijk van zin, wij spraken van het paradijs en van de heerlijkste oorden die denkbaar zijn. Dan verhaalde ik wat ik gehoord had omtrent den Grijsaard in het oosten en zijn zaligen hof op den berg; mijn vriend vertelde van een kluizenaar, die in een boom het blauwe vogeltje kweelen hoorde en zoo aandachtig luisterde, dat hij verder en verder dwaalde van zijn kluis en het eindeloos kwinkeleeren volgde tot hij in den hemel kwam. Toen hief mijn broeder zijn hoofd en sprak op zijne beurt. Wij hadden hem in jaren niet gezien en waren verbaasd geweest hem zoo verouderd te vinden - nu vertelde hij hoe dat gekomen was en in zijn stem klonk aandoening, die ons eerbiedig maakte in oplettend zwijgen, wij staarden met groote oogen naar de bloemen en de heesters en het maanlicht in de gaard. Weet ge nog hoe ik vroeger de vroolijkste was van ons allen? Dat is, misschien, nog zoo heel lang niet geleden en nu vindt gij mij als een oud man terug. De menschen in de stad hier gelooven, dat een zeldzame smart mij zoo vroegtijdig heeft vergrijsd en zwaarmoedig gemaakt, maar ik verzeker u dat het niet zoo is, want hoewel ik verdriet heb gehad, in mijn tijd was het niet zwaarder dan wat ik van anderen heb gehoord. De reden van mijn verouderd voorkomen, dat u trof en verbaasde, is zeer eenvoudig, ik ben inderdaad zoo jong niet meer als gij meent. Zie, de maan begint al klaarder over die bloemen te schijnen, zoodat hun lichte schaduwen zwellen; in dien zilveren wilgeboom daar zult gij aanstonds prachtige glansen zien spelen op ieder blaadje - het gezicht is mij welbekend, ik ben er al zoo vaak | |
[pagina 35]
| |
voor naar buiten gekomen. Hebt gij ooit zoo'n helderen avond gezien? Hier is het feest wanneer het volle maan is zooals nu, er wordt in de straten tot laat in den kring gedanst, de kinderen schijnen geen slaap te krijgen. Ik hoor het gaarne want hun geluid is muziek bij mijn gemijmer. Ik zal u vertellen hoe 't mij ging sints ik u verliet. Terwijl hij sprak zat hij voorover gebogen, met zijn hoofd lichtkens terzijde genegen. De toon van zijn stem was zacht en vervloeiend, de liefderijkheid van zijn hart was hoorbaar in den klank en maakte den blanken avond zoeter van rustigheid. Hij vertelde: Het schip bracht mij in deze stad. Wel ontmoette ik hier aldra jongelieden, die mijn vrienden werden en met wie ik veel genoegen had, maar ik besloot hier slechts enkele weken te blijven en dan met nieuwe koopwaar verder zuidwaarts te zeilen. Het schip ligt echter nog op de reede geankerd, het heeft nimmer meer gevaren. Eerst talmde ik, maar later kon ik niet meer heengaan. Ik had hier een meisje gezien wier minlijkheid mij zoo zeer vervulde, dat ik weldra wist dat ik verliefd was zooals maar weinig mannen ooit zijn. Haar vader was een aanzienlijk heer, en er was niet de minste hoop voor mij, zelfs niet dat ik met haar spreken kon. Gij weet, dat ik geen droomer ben; ik berustte dus omdat ik wist, dat een gering man bescheiden moet zijn in zijn verlangen. Doch ik wilde tenminste haar zien zooveel ik kon en daarom dwaalde ik laat des nachts steeds om haar woning, twijfelend of het lichtje achter het venster het hare kon wezen - ik heb later gehoord, dat het werkelijk haar kamer was waar gij 't verlichte raam ziet aan dien linkschen hoek, de kaars brandt er altoos nu zoodra het donker wordt. | |
[pagina 36]
| |
Gij zult begrijpen waarom ik mij het gelukkigst voel wanneer de maan schijnt zooals nu. Het was juist zulk een avond, ik zocht vergeefs naar schaduw donker genoeg om verborgen te blijven in de straat, wijl ik vreesde gezien te worden. Wel was het eenzaam, want behalve mijzelf liep er slechts één persoon, een oud man, maar ik zag hem dikwijls terugkeeren, soms dichter langs de haag waar ik stond, zoodat ik meende dat hij mij gadesloeg. In de verte der drukkere straten was dit zelfde gerucht van kinderen, zuigelingen die schreiden en grooteren die speelden. ....Zie nu dien wilgeboom daar, is het niet of ge een stille fontein aanschouwt in die teederheid van licht? Wij waren verbaasd door het gezicht, de blaêren van de neerhangende twijgen waren vol bescheiden gefonkel van de maan, de boom stond zoo roerloos in dien vredigen luister, dat het was of er iets wonderlijks zou verschijnen. Wij bleven een wijle stil in aanschouwing, toen de stem van mijn broeder weêr klonk. - Vergeef mij dat ik niet geregeld vertel, mijn verbeelding doet mij aan wenschen denken, die ik had in vroegere jaren, gij kent ze wel, wenschen die zoo buitensporig zijn, dat wij ze nooit durven noemen. Maar laat ik vervolgen. Ik stond achter die haag te kijken waar ge een opening ziet tusschen de takken, de tuin was juist als nu, er bloeiden de zelfde violieren. Ze waren zoo wit, dat ik er langen tijd op staren moest. Verbeeldt u mijn ontroering toen ik geheel onverwacht haar ontwaarde, zij zat op deze bank in een rood gewaad, haar gelaat was eveneens naar de bloemen gericht. O, ik heb het zoo vaak al weêr | |
[pagina 37]
| |
gezien in mijn herinnering, maar ik voel mijn hart nog kloppen.... Hij hield niet op met spreken, doch op dit oogenblik hieven mijn vriend en ik tegelijk onze hoofden op, wij hoorden in de verte een dartel wijsje, dat een die verliefd was speelde op een fluit en de lucht daar achter de boomen wemelde van zachte geluidjes. - Ik kon mijn oogen niet afwenden. Ik weet nog heel goed wat ik dacht: het was of die oude man, dien ik achter mij sluipen hoorde, wel inderdaad een levend mensch was of een schim - een vreemde gedachte, nietwaar? Maar mijn ontroering daarna was veel vreemder. De maan scheen lichter en stralender nog dan nu, haar gelaat was beminlijker in dien glans dan ik het te voren had gezien. Zij bewoog haar hoofd en toen zag ik haar oogen, rustig en donker, naar mij gericht. Wij verroerden ons geen van beiden, doch staarden elkander aan. Ik was in koele vreugde bevangen - zooals een iegelijk soms voelt dat het grootste geluk, dat nooit wordt verwezenlijkt, omgaat in de nabijheid. Zij rees van de bank, zij glimlachte en met den sleep van haar kleed opgenomen kwam zij door het bloemenveld recht naar mij toe. Ik wist niet wat er gebeurde. Zij reikte haar hand door de takken en zeide: Kom hier in den tuin, ik heb uw gezicht al zoo vaak gezien. Ik klom door de haag en hield haar vast. Toen spraken wij te zamen van wat wij innigst dachten, wij zeiden slechts weinig woorden en bemerkten dat het laat werd, want in de verte verminderde 't gerucht. Ik verliet haar en keerde naar huis met die schuchtere verwondering, die gij wel kent zoo ge ooit een vrouw hebt hooren zeggen, dat zij u bemint. Dat was de liefste nacht van mijn leven. | |
[pagina 38]
| |
Het liedje van den fluitspeler in het boschage werd luchtig en vlug, wij vonden dat het niet paste bij het verhaal van dit liefdesavontuur, omdat wij in de stem van mijn broeder hoorden dat wat volgde ernstiger zou zijn. Hij scheen zeer bewogen, hij was opgestaan en zag naar alle kanten met zijn hoofd ontbloot; dan zette hij zich weêr tusschen ons neder en ging door met een glimlach: In den morgen toen ik ontwaakte stond haar vader op mij te wachten; hij sprak zeer vriendelijk en edelmoedig en zeide dat hij blijde was om het geluk van zijn dochter. Hij wilde dat ik in zijn huis zou wonen, daar hij zelf op verre reis moest gaan. O, dàt was een tijd toen ik daaglijks bij haar kon zijn en de toebereidselen werden gemaakt voor ons huwelijksfeest! En mijn verwondering, toen ik zag dat Loïs mij meer beminde dan ik haar, de eerste dagen van ons samenzijn.... Wáár is mijn vreugde gebleven? en waar zijn zij, de eenige menschen die ik ooit liefhad met geheel mijn hart? Ik zit hier zoo eenzaam als voorheen. Er was een traan op zijn wang, een glijdend glansje van opaal, doch in mijn ongeduld kon ik mij niet weêrhouden te vragen: Zijt gij dan getrouwd geweest? En mijn vriend ook, die tot nu toe naar de wazige duisternis getuurd had waar de muziek vandaan kwam, zag hem vragend aan. Ik zal u alles nauwkeurig zeggen, want ik ben niet zinneloos geworden. Wij leefden zeer gelukkig te zamen, in dit zelfde huis. Somwijlen ging ik op reis om handel te drijven in andere landen, maar nimmer bleef ik lang weg, want de scheiding griefde ons beiden te zeer. En telkens wanneer ik terug kwam begon er een | |
[pagina 39]
| |
nieuwe vreugde voor ons, wij waren het liefst alleen. In mijn kamer of hier in dezen weligen tuin zaten wij met kalme tevredenheid en glimlachten wanneer wij elkander aanzagen. De menschen op straat groetten ons met verheugde gezichten, het behaagde hun dat wij zoo gelukkig waren; onze vrienden zeiden dikwijls, dat zij ons benijdden. Ook herinner ik mij hoe ik somtijds wenschte, dat gij hier waart om mijn vrouw te zien en de lieflijkheid van mijn huis. Er werd ons een kind geboren, een zoontje dat op haar geleek. - Hij loosde een diepen zucht en zweeg, wij wisten dat er leed was in zijn herinnering. Vóór mij zag ik niets dan den gloor der violieren, maar het was mij of er onzichtbare wezens waarden in de geuren en schaduwen rondom, of er feeën scholen om te luisteren naar den klank van mijn broeders stem. Waarlijk, ik heb dikwerf later getwijfeld of wij inderdaad alleen waren op dat oogenblik - wie heeft oogen die alles zien? Indien mijn teleurstelling haar alleen had betroffen, Loïs die ik zoo nederig beminde, ik zou wellicht veel geweend hebben gelijk anderen wien een groot leed overkomt. Doch van den dag van zijn geboorte leefde ik in een onnoemelijke vervoering en vrees, die mij geheel vervulden, mijn vroomste ziel en mijn verstand, en Loïs was tevreden omdat ze 't wist zonder dat ik 't haar zeide - mijn zoontje was mij die vreugde die de menschen geheim houden in 't hart. O, nu nog, het is al zooveel jaren geleden, nu nog zie ik zijn gelaat en zijn oogen dikwijls als ik alleen ben en kan ik mijn tranen niet houden wanneer ik het zie. Maar van hem zal ik u niet vertellen. Zoo de Heer God u een ziel heeft gegeven zult gij aanstonds begrijpen wat ik bedoel, want dan weet | |
[pagina 40]
| |
ge hoe elk mensch, bij het einde van alle dingen, toch maar één enkel verlangen heeft. Mijn zoontje - ik ben zijn naam vergeten, hoewel ik dien zeer goed kende - was al acht jaren oud toen Loïs ziek werd en stierf. Er kwamen veel vrienden om mij te troosten, de burgers voor wie wij een beeld van geluk waren geweest zagen mij meewarig aan wanneer ik op straat liep. Maar ik herinner mij niet, dat ik zelf een enkelen traan heb gelaten, ik hield altijd mijn zoontje bij mij en peinsde over Loïs, ik wist dat ik haar terug zou zien. Al meer en meer zonderde ik mij van de menschen af en verwaarloosde mijn zaken. Mijn zoontje en ik, wij speelden te zamen, wij wandelden te zamen en wij spraken over haar die gestorven was. Hij was het die, op een morgen toen we in 't lommer van dat rozenboschje zaten te lezen, het eerst den wensch uitsprak, dat zijn moeder weêr levend mocht worden. Gij ziet dat ik de juiste plek weet waar die gedachte in mij gewekt werd. Ik antwoordde hem niet. Langzamerhand echter bespeurde ik, dat ook mij die wensch verontrustte, ofschoon ik de onmogelijkheid van zulk een wonder begreep. Ik meende toen, dat het verdriet dat anderen schreien doet van mij een dwazen droomer had gemaakt. Hoort gij wel hoe daar ginds die kinderen nog spelen? Die minzieke fluitspeler ook vergeet zeker alles omdat er zulk een klare maneschijn is, zijn melodijen worden zoo smachtend of ze hem vreugd genoeg waren in zijn eenzaamheid. Ik sprak daareven eigenlijk te ernstig, mijn woorden moeten luchtiger zijn. Nietwaar? het is een genot hier onder de seringen te zitten en te zien naar de wonderlijke figuren der planten en schaduwen. Laat ik maar eindigen. | |
[pagina 41]
| |
Op een avond - ik had bij haar graf gebeden en hij lag in die kamer te slapen waar de kaars brandt, - liep ik in gepeins buiten op straat, daar achter die haag, ik dacht gedurig waarom het niet mogelijk zou wezen Loïs nog eenmaal weder te zien. Plotseling bleef ik staan, ik zag tot mijn schrik dien zelfden ouden man, die daar geloopen had toen mijn geluk begon; hij sloop aan den anderen kant van den weg onder de boomen, zijn hoofd was gebogen en ik zag dat zijn oogen schuins mij bespiedden. Ik voelde een grooten angst en stond roerloos, langen tijd, tot hij in 't duister verdween. Toen, in verwondering nog over zijn verschijning, wendde ik mij om en door die opening in de bladeren ontwaarde ik Loïs, zij zat op deze bank in het roode kleed, dat zij den eersten avond droeg. Maar ik wist dat zij de zelfde niet was, haar gelaat was veranderd, het was niet zoo schoon en niet zoo bezield, vooral haar oogen waren die van een ander. Ik voelde een zware hand op mijn schouder en zag om: die grijsaard stond achter mij met een verschrikkelijk gezicht, hij glimlachte en zeide: jonge vriend, gij staat te droomen, bedek uw hoofd en wees voorzichtig in den maneschijn. Ik keerde mij weder om, hier zat Loïs in dezelfde houding. Die grijsaard moet een toovenaar geweest zijn, als hij niet erger was. Hij zeide: Zij heeft daar voortdurend gezeten van 't begin van den avond en zoo gij wacht zult gij haar aanstonds binnen zien gaan. Gij zijt nog dezelfde jonkman van daar straks, uw schip ligt nog op de reê. Wees maar dankbaar voor een gelukkigen droom. Toen liep hij verder en liet mij alleen. Ik wist niet wat het beduidde. Hier zat zij nog op deze bank, ofschoon zij dezelfde niet was. En eensklaps dacht | |
[pagina 42]
| |
ik aan mijn zoontje - ik schreeuwde en begreep dat hij niet bestond, mijn luide stem klonk mij ontzettend. - Mijn vriend en ik stonden op, wij meenden waarlijk een kreet te hooren in de laan. Doch mijn broeder ging zachtjes voort: Daarna kon ik niet vertrekken, ik lag op mijn bed dagen lang. Gij hadt niet verwacht, dat het maar een droom was dien ik vertelde? Meen niet, dat ik u schertsend heb willen misleiden - zoo gij ooit droomt, ik wensch u toe, dat uw droom uw leven niet blijkt te zijn. Want ik, vrienden, sedert de maan met mij speelde heb ik geen andere begeerte gehad dan hier alleen te wonen, op de plek waar ik vroeger leefde, met schimmen slechts die mij het dierbaarst zijn; geen ander verdriet dan te weten, dat er nergens een graf is van mijn zoon. Ik was fortuinlijk en werd rijk. Het meisje dat hier woonde vertrok met haar vader, toen kocht ik dit huis en den tuin. Mijn innigste lust is hier te toeven bij de heesters en de violieren, waar ik mijn eenige liefde ondervond en waar ik vroeger speelde met een lief klein kind. Wij spraken over oorden waar enkel geluk is, daarom vertelde ik u dit. Toen zwegen wij alle drie, wij staarden voor ons over het witte veld en hoorden ginder nog steeds het teerhartig fluitspel en het gejubel van jonge dansers. De hemel was hoog en klaar. Mei 1904 |
|