Verhalen
(1917)–Arthur van Schendel– Auteursrecht onbekend
[pagina 43]
| |
[pagina 45]
| |
De vreemdelingenER was laat dat jaar weer zeer veel sneeuw gevallen. De gehuchten, die over de glooiingen elkander kunnen zien, torenspitsen en wat dakjes verspreid, waren toen wonderklein, omdat de hooge bergen in hun witten pracht veel grooter en veel stiller waren, van boven tot in de verre dalen waar de schaduw langer toeft. De boeren bleven thuis, maar een herder, gewoon aan 't dwalen, vertelde toen reeds van de vier kinderen met hun roode mutsjes, die langs den heirweg zwierven, moeizaam door de sneeuw en altoos zingend, en bij het avondschemeren, dan hier dan daar, schuchter voor een deurtje stonden, tot de goede huisman verschrikt en hoofdschuddend van zorgzaamheid hen binnenliet. Dan zaten zij stil voor het vuur, twee knaapjes en twee zusjes wat ouder; zij verstonden de landstaal niet, de oudste antwoordde met gebaren en de kleineren glimlachten verbaasd. Des ochtends vertrokken zij weer, hand aan hand, de huisman wist niet waarheen - zoo waren zij hier en ginds en verderop geweest, maar zij keerden soms in het zelfde dorp terug. Er werd verhaald van een vrouw, die toen de kleine vreemdelingen in haar woning sliepen, een kind kreeg zoo schoon en zoo volmaakt van aangezicht, dat de ouders en de geburen niet wisten hoe zoo iets kon bestaan; er werd van een weduwe verhaald, die terwijl zij vertrouwelijk bij haar aan | |
[pagina 46]
| |
de tafel zaten, een tijding ontving zoo verheugend, dat zij weer om langer leven bad. En de menschen vroegen elkander wat zij dachten van die vreemde kinderen, zij zeiden veel, maar trokken aan het einde hunner woorden hun schouders op. En eens kwam de voerman uit een zeer vergelegen dorp, zeggend dat hij den vorigen avond, terwijl hij voorzichtig zijn paarden aan de hand den steilen weg af leidde, fijne stemmen had hooren jubelen in het donker; hij had telkens en luid geroepen, dat de bergen zijn roep herhaalden, en geluisterd naar het kraken van de sneeuw onder kleine voeten, maar zij waren ongetwijfeld op den anderen weg geweest, beneden, want daar had hij dien morgen, bij het kruis dat voor den afgrond staat, een doode vrouw gevonden, en men dacht daarginds, dat het hun moeder was die de kinderen zochten. In al de gehuchten van die vreedzame bergen, in al de huisjes spraken toen de lieden goede en droeve woorden over die kleinen, overal wilde men ze wel bij zich houden tot de sneeuw gesmolten was; de goedhartigsten sloten zelfs de deur wanneer zij in de vroegte weer naar buiten wilden, maar dan stonden zij te wachten naast elkaar, den ganschen morgen, en hun donkere oogen, onnoozel en ernstig als van angstige diertjes, smeekten zoo dat de huismoeder, een onverwachte traan afwisschend, vooral de allerkleinste zorgvuldig in de warme doeken wond, ze kuste en nastaarde met kommervol gemoed. En als zij, nauwelijks buiten, het pad afdaalden waar de sneeuw wat weggeruimd was, hieven de knaapjes, beiden even klein en even mager, het eerst hun liedje weer aan, de twee grootere meisjes, zij waren zes of zeven jaren, vielen lachend in - het was een wonder wijsje in een onbekende taal, en die | |
[pagina 47]
| |
behagelijk in de binnenkamers zaten trachtten 't zachtjes na te neuriën. Maar de oudste zweeg ook soms, rond ziende naar alle zijden, de dorpers herhaalden dan, dat zij gewis hun moeder zochten. Zij waren bij een bejaard man eens des avonds in zijn hut aan den zoom van 't pijnbosch; zij sliepen op zijn bed daar hij geen ander had, er was haast geen plaats voor alle vier. De man zat bij zijn vuur of liep somwijlen buiten in den blanken nacht; er waren weinig sterren in den hemel, toch leek het of er een licht over de machtige bergen dwaalde, of er een glans in de dalen gleed, het was zoo zonderling of het niet waar was. Maar de oude wist al zoo lang dat wie in eenzaamheid leeft meer en schooner dingen ziet dan andere menschen. De bergen stonden dezen nacht ontzaggelijk van de stilte. En als hij weer binnenkwam ontwaarde hij in den warmen vuurschijn over het bed de vier gezichtjes dicht naast elkaar, zij lachten in hun slaap, en hij begreep dat hij voor het eerst het ware lachen zag. Een lange poos stond hij in dezelfde houding, zich een tijd herinnerend dien hij zich nog nooit herinnerd had; maar het kan ook zijn omdat hij veel alleen was, of wel omdat hij waakte, of wel omdat hij al zoo oud was, dat hij aan ongewone dingen dacht. In den morgen toen zij wakker waren gaf hij hun te eten en te drinken, maar hij sprak niet. En toen zij heen trippelden, licht en langzaam zooals de zon over de bergen gaat, en hij hun stemmen niet meer hoorde, leide hij zich op zijn bed en sliep voor eeuwig in. Eindelijk begon het te dooien. Het was gevaarlijk langs de smalle wegjes, omdat de sneeuw in zwaren val onverwachts naar beneden stortte; de stroompjes werden boordevol en bruisten schuimend over de steenen. De torenspitsen alom, hoog en in de laagte, | |
[pagina 48]
| |
glinsterden weer van de frissche zon, de huisjes waren ook weer zichtbaar, en uit het dal steeg in de vroege uren een zacht gerucht op, geluid van vee of bijgeval een belleklank. Maar toen alleen nog de allerhoogste toppen wit waren kwam de nieuwe blijheid ook in de dorpen boven, de jonge boeren lieten hun zweepen lustig klappen op de maat, de ossen gingen traag en de wielen knersten. De kinderen werden op meer plaatsen gezien, ook op de markten der dorpen in het dal. Maar meestal zwierven ze in de hooger oorden waar verder uitzicht is. Men zag ze soms, elkander helpend, de oudste voorop, het steilste pad bestijgen, heel in de verte, en rond turen met de handen aan het voorhoofd; men vond ze ook een enkel keer bij het kruis dat aan den afgrond staat. Zij waren altijd blij en lieten elkander zelden los. En in dien tijd toen de eerste vogels over de hellende velden kwinkeleerden en de doornenhaagjes weer groen ontloken, gebeurde datgene waar thans nog over gesproken wordt, het gebeurde met twee menschen, kort na elkaar. Het eerst met een vrouw, die woonde in het gehucht, dat het langst van den dag in de schaduw ligt. Zij was jong reeds zwaar beproefd, sommige zeiden, dat zij al jaren op haar minnaar wachtte, anderen geloofden dat zij een zinnelooze was. Zij placht van den vroegen ochtend aan het onstuimige water te zitten, dat naar de verre landen stroomt, zij wierp er, op die zelfde plek gezeten, dorre blaadjes in, toeziende hoe zij snel verdwenen, uren achtereen, tot eindelijk fonkelend het water het laatste zonlicht ving. Haar vader stond soms over zijn muurtje daarboven naar haar te kijken, hij liet haar stil begaan. Zoo zag hij op een morgen dat de kinderen naast | |
[pagina 49]
| |
haar zaten, een meisje en een knaapje ter wederzijde; en hij was verbaasd, want zijn dochter scheen te spreken en de kinderen antwoordden haar, dikwijls knikkend met hun hoofden, hij kon hun zachte stemmen hooren in de zachte voorjaarslucht. En hij was nog meer verbaasd, want zijn dochter zong, zong met zuiver geluid, terwijl de kinderen telkens naar het zuiden wezen, dat was de andere richting dan waar het water heen stroomde. Dan zag hij hoe zij ze kuste alle vier, de kleinen gingen huppelend heen en zij kwam naar boven, haar wangen bloosden, haar oogen glansden, en toen hij haar omarmde voelde hij het kloppen van haar hart. Zij zeiden geen van beiden wat hun ontroering was, maar zijn dochter vroeg hem over die kinderen te waken zoolang zij in dit bergland zwierven, zoolang zij daar op hun moeder wachtten - en hij voelde louter vreugde dat hij haar stem weer hoorde. Dienzelfden middag verliet zij het gehucht, naar het zuiden gaande. Men hoorde kort daarna, dat zij haar minnaar vond en zeer gelukkig was; haar vader, die veel gereisd had in de steden, zeide dikwerf, over dien ochtend sprekend, dat er inderdaad wel menschen worden geboren, die in waarheid meer dan menschen zijn. En al die lieden in de streek geloofden toen, dat die kinderen geluk aanbrachten. De tweede maal was het een jonkman die het land verliet omdat hij met ze gesproken had. Hij was een boerenzoon, een zeer goedhartige jonkman. De kleine boomgaarden stonden toen al in bloei, er waren al blatende lammeren. Hij had het zingen gehoord en was de kinderen gevolgd een heel eind ver den stijgenden weg op, langs de bergweiden waar de koeien graasden met de klingelende bellen aan den nek. En onder een lindeboom waarvan het fijne | |
[pagina 50]
| |
loof lichtkens bewoog in de namiddagkoelte, stonden zij stil, de twee kleinsten wenkten den jonkman zoodra zij hem zagen en hij kwam bij ze staan in 't lommer. Toen hij de vier gezichtjes vertrouwelijk zag kijken besefte hij pas, dat zij zijn taal niet verstonden, maar hij wilde hun toch iets vragen: hij noemde zichzelf, hij noemde den lindeboom, hij noemde de rozige lucht, dan wees hij naar het oudste meisje - en zij noemde haar naam. Die jonkman ging toen starend verder met zijn gelaat omhoog gericht, de kinderen zetten zich onder den lindeboom neer en lachten weer. Hij nam zijn stok en zijn reiszak nog dien zelfden avond en vertrok naar de groote wereld; men zegt dat hij een dichter is geworden enkel door het hooren van dien naam. En allengs vergat men op droeve wijs over ze te spreken. Het geviel wel, dat een verstandig man aan de vreemde vrouw herinnerde, die in den winter gevonden was, en het beter achtte dat men den kinderen beduiden zou toch naar hun land terug te keeren. Maar niemand wist met zekerheid te zeggen of zij inderdaad hun moeder was; men meende ook dikwerf opgemerkt te hebben, dat zij zwegen en tuurden wanneer een wandelaar uit de verte kwam - wie wist of zij niet hun vader aan den heirweg wachtten? In waarheid voelden velen, dat het een verlies zou zijn als zij uit die streek verdwenen, maar dit gevoelen sprak niemand uit. De vrouwen die bezig waren in den zonnigen binnenhof lieten somwijlen even hun werk staan en traden aan den weg om naar beide kanten uit te zien; jongens, die voor de school aan het spelen waren, gaven den kinderen een tol, een prentje of andere snuisterij, de meester stond over zijn haag te knikken, en een heel klein kleutertje liep wel een eindweegs met ze mee. | |
[pagina 51]
| |
Een minnend paar, dat glimlachend in het schemeruur dwaalde, bleef in ernstig zwijgen staan, wanneer met slaperig gemompel de vier roode mutsjes voorbij gingen in de stilte; de minnaar staarde en zijn meisje hield hem vast, zij zagen onverwachts, aan de kleinen die zonder groote waren, dat er iets ontbrak in het menschenleven, en het was alleen door de rust van den avondhemel, dat in hun harten geen weemoed kwam. Toen werd het zomer, het laatste licht was nauw over de bergen verdwenen of over de andere bergen rees een nieuwe dag. En uit de verre landen, uit de landen beneden, kwamen de zomergasten weer, zij bleven een poos of gingen voorbij. Vier kinderen bestegen den heirweg dicht naast elkaar, en daalden en stegen dan weer met een liedje en een lach, hun stemmetjes klonken hooger, hun wangen waren rood. Zoons en dochters, en ook zij die geen ouders meer hadden, maar daar geboren waren, kwamen en zagen hun bergen terug, de goede bergen weerklonken van vroolijkheid, van het jodelen der meisjes en mannengeroep, en des avonds van huppelmuziek op de vedels. Maar in het schoonste van die zomervreugde, in het warmste van die lange dagen, ging er plots een mare van huis tot huis, van het laagste gehucht tot het hoogste - een van de kinderen was er niet meer, het tweede meisje, dat het meeste lachte, was er niet, en de anderen antwoordden niet op de vragen, omdat zij niet begrepen dat men naar haar vroeg. De mannen brachten hun haken en koorden en lieten zich zakken in de gevaarlijke kloven; één, een zeer moedig man, daalde zelfs in den donkeren afgrond neer en kwam pas laat des nachts weer boven, zijn vrienden stonden gereed om te juichen, | |
[pagina 52]
| |
maar hij had niets in zijn armen. Overal werd gezocht, dagenlang, doch men vond haar niet. En de kinderen, nu met zijn drieën, zongen even blij en even hoog als voorheen, er was geen verschil in hun lied te hooren. Alleen zag wie ze lang gadesloeg, dat de oudste vaker stil stond om rond te turen. Het was vreemd. Men giste veel, men sprak soms veel, men wist niets. Er waren er wel, die elkander vroegen hoe 't toch kwam, dat een iegelijk in die streek van ze was gaan houden. Een bijgeloovige sprak van voorteekens; de vader van de jonge vrouw die naar het zuiden was vertrokken, zeide glimlachend, dat het kind immers ook daarheen was gegaan; een droomer liep nog te zoeken op eenzame paden. En er was aan al die gissingen nog geen einde toen er iemand vertelde, dat hij de knaapjes alleen had gezien, zonder hun oudste zusje, zij liepen te zingen en te turen met de handjes aan het voorhoofd, uit gewoonte misschien. Toen werden de wegen weer druk, er kwamen lieden van heinde en ver. De mannen met koorden om schouders en lendenen klauterden de rotsen op en lieten zich dalen in de donkere kloven, waar geen mensch ooit geweest was, er klonk geroep over de bergen in den zonneschijn, geroep uit de diepten en de rotsen riepen het na; er werd getoeterd met hoorns, de honden basten, en de vrouwen liepen heen en weder met de handen op de borst. De postillons die aan kwamen rijden in het stof, toomden hun paarden in, de reizigers keken rond en deden luide vragen. Laat des avonds pas kwam de stilte weer. En in de binnenkamers en in de herbergen werd niet veel gesproken, want iedereen was zeer vermoeid en niemand wist iets goeds of verstandigs te zeggen, behalve de vader van de jonge | |
[pagina 53]
| |
vrouw en de verwanten van den jonkman, die het land had verlaten; zij zeiden tot wie 't hooren wilde, dat het meisje immers ook naar haar land was teruggekeerd. Maar men had ook de knaapjes nergens gevonden, ofschoon iemand ze des morgens nog gezien had. En de volgende dag was een Zondag. Dat was een dag die een ieder nog heugt. De herder die daarboven zijn hut heeft, dicht bij het vee, was wakker geworden door een liefelijk geluid, en buiten gekomen luisterde hij en zag naar de sterren, hij vergat dat de nachten koud zijn en dat het niemand dan de knaapjes konden wezen, die hij ergens in donker hoorde. Maar hij bezon zich, zette zijn handen aan zijn mond en riep. En toen het weer stil werd was het liefelijk wijsje van de bergen verdwenen. Hij liep naar beneden, bij wijlen stil staande met aandachtig oor, hij kwam lager en wachtte een poos bij de boomen. En opeens hoorde hij kinderen lachen, zoo dartel en zoo licht, dat hij daar in duisternis staande zachtjes mee lachen moest - het was lachen als vlindertjes die fladderen, als de wind in de dalen, als ruischende bladeren, het was lachen dat de borst zóó tintelen deed, dat hij 't niet houden kon en plots zijn eigen stem opklinken hoorde, het was hem of hij verliefd zou worden. En als hij weer luisterde was er niets dan de stilte. Toen ging hij zoeken, een langen tijd, tot het in 't oosten begon te gloren en er schijnsels in den schemer gleden wazig als jonge rozen. En de pijnboomen en de torenspitsen werden frisch verguld, de dalen verschenen uit dauwigen glans. Hij ging langs den weg haast zonder gedachten, het was Zondag en hij vernam niets van de menschen. En toen hij bij het kruis kwam dat aan den afgrond | |
[pagina 54]
| |
staat zag hij de twee knaapjes naast elkaar, zij lagen daar als duifjes, als tweeling geitjes, als pas geborenen in de wieg, zij leefden niet meer, maar zij lachten wel. De herder trad niet nader. Hij liep langzaam naar het gehucht en wachtte; het was nog wel rustig, maar de dorpers ontwaakten toch al. De priester kwam naar buiten om naar de blauwe lucht te zien, en toen de herder bij hem ging staan en zachtjes iets zeide, hield hij zijn hand voor zijn oogen. En zij beiden klopten hier en daar aan de deur en liepen den weg weer af. Het duurde niet lang of er verschenen anderen, met verbaasde gezichten, eerst enkelen dan meer, in hun zondagsche kleederen. En uit het volgend gehucht kwamen de bewoners en uit het verder gelegen, en van beneden en van ginds, van allen kant. De zonnige weg was vol van menschen, toch was er alleen maar geluid van schreden en van de bellen van 't grazend vee. En waar de herder ze gevonden had stonden de lieden naast elkaar voor het kruis te kijken, tot de priester knielde en allen medeknielden. Een ieder wist het zelfde, en daarom was het zoo stil. De priester bad, zeer zacht alsof hij alleen was met de kinderen, en sprak de zoete woorden, dat wat de onschuldigen en de goeden zoeken zij voorzeker zullen vinden. En er was groote vrede in het bergland die dagen. Maart 1906 |
|