Verhalen
(1917)–Arthur van Schendel– Auteursrecht onbekend
[pagina 21]
| |
[pagina 23]
| |
Het broos gelukHET was een eenzame bergpas waar nooit een sterveling kwam, waar de wind niet woei en het rusteloos bruisen van den stroom in de diepte een eeuwig geluid was. Het zonlicht had er geen vrede, want wanneer het helder scheen een pooze en vroolijk werd van warmte, werd het menigmaal met vreemde onverwachtheid overvallen door machtige wolkendrommen, van alzijds zich ontrollend in donker wisselende kleuren en het verduisterend in hun vaart, alsof zij toornig iets volgden; slechts in het late uur van den namiddag, wanneer het zelf reeds kwijnde, verscheidde het meestal ongestoord in weemoedig schoone schijnsels vervlietend door de sparreboomen en over den grilligen kam der bergen. Aan den voet der rotsige steilte, dicht bij de kloof waar 't water bruiste, stond daar een woning zedig en gering naast de rijzige sparren ter wederzijden. Zij was lang geleden gebouwd en droeg een rieten dak, dat aan de voorzijde uitstak zóó dat de twee raampjes daaronder immer in de schaduw waren; dicht aan de achterzijde rees recht de geweldige rots naar boven, waarvan vochtig mos gelijk lange groene en gele haren nederhing. Links en rechts strekte zich ver de bloemhof uit, omtuind door een haagje; de planten die er groeiden schoten zeldzaam hoog en de talrijke bloemen, die de zon alleen voor haar ondergang bestendig zagen, waren er grooter en wonderlijker van kleur dan andere; soms, | |
[pagina 24]
| |
wanneer zij naar den rooden hemel over de bergen aan den overkant waren gericht, deden zij denken aan oostersche vogeltjes, en soms ook aan oogen waar het heimwee in schijnt. Jaren geleden was daar een man komen wonen, die een vreemdeling was in het land; de menschen uit de stad dertig mijlen verwijderd zeiden, dat hij een ongelukkige banneling was uit andere oorden, zij beklaagden hem omdat zij wisten, dat in dien bergpas de Booze vaak doolde. De man was gestorven, zijn twee dochters waren in het huis blijven wonen en er oud geworden. In de stad zeide men, dat zij heiligen waren, want zij baden veel en wanneer het geviel, dat een reiziger daar verdwaald was geweest, vertelde hij dat zij liefderijk waren en gelukkig. De gezusters Megan en Melangell beminden elkander zeer. Zij leefden in zoeten eenvoud met de boeken, die hun vader hun had nagelaten en de bloemen, welke hij hun had leeren kweeken. En zij waren reeds bejaard toen zij over het haagje ziende eenen morgen beneden aan den voet der uitgehouwen treden, die naar den waterrand voerden, een kindje vonden. Zij droegen het voorzichtig in huis, blozend beiden, en kusten elkander van vreugde; de eene zeide tot de andere, dat het liever zou wezen een kind te verzorgen dan de bloemen in den hof; zij knielden en baden te zamen en noemden het kind Gendolene. Nochtans vergaten zij hun bloemen niet. Des morgens wandelden zij te zamen in den hof, wijl de eene het kind in haar armen droeg en de andere zorgvuldig de planten beschouwde, of ook een knop door een tor werd bedreigd, of een spin haar web al te verre weefde, of een jonge loot door den | |
[pagina 25]
| |
regen was geknakt, maar de stokrozen waren zoo hoog, dat zij de toppen niet konden bereiken. Zij wezen elkander de nieuw ontloken anemonen en bleeke violen, die 't laagste groeiden, keken zwijgend naar de nimmer bewogen leliën en richtten onwillekeurig somwijlen hun oogen naar den kant waar de bloemen heenzagen en waar de zware, duisterende wolken haastig verschenen en verzwonden; dan zagen zij naar het slapend wicht, en het zonlicht dat weêr zachtjes begon te schijnen wekte in hun oogen een dartelen glans. Zij spraken dan niet om de kleine slaapster niet te storen, en met de armen om elkanders leest gingen zij behoedzaam verder, de stilte en de windlooze eenzaamheid waren hun het innigst behagen ter wereld. Op een avond toen het licht aan de hooge kim verbloeide, naderde langs den stroom een vermoeid man langzaam het huisje. Bij de steenen treden stond hij stil en zette zich neêr om naar het loflied te luisteren, dat Megan en Melangell zongen met bescheiden zuiver geluid, zijn oogen zagen star naar het vaag glanzend bergverschiet. En toen de hooge vrouwenkelen zwegen en slechts de stilte bleef van het koele watergeruisch in den schemer, rees hij en trad op de woning toe. De gezusters ontvingen hem vriendelijk in hun kamer, waar zij hem te eten gaven. Dan sprak de man: hij zeide dat hij Alan heette en vervolgd werd in het land, zijne stem was aandoenlijk van diepte zoodat Megan en Melangell, die slechts hun beider eigen stemmen kenden, verbaasd hem aanzagen en zwegen. Hij naderde de kribbe waar het kindje sluimerde en stond er langen tijd voorover gebogen. Toen drukte hij de vrouwen de hand, dankte haar en zeide dat hij verder moest. | |
[pagina 26]
| |
Hij ging stil heen in den avond. Megan en Melangell hoorden nog in de kamer zijn zware stem, die hen deed denken aan de donkere wolken welke onverwachts over den bergpas voeren. Sedert dien tijd spraken zij somtijds over hun ernstigen gast, en eens vroeg Megan haar zuster of ook zij niet vond dat zijn oogen even donker waren als die van de kleine Gendolene. Zij zagen nog meer gelijkenis in de glanzende zwarte haren van 't kind en van den vreemdeling, en zij dachten daar dikwerf over na. Gendolene werd een vroolijk klein meisje. Zij waggelde door den hof rond tusschen haar pleegmoeders met armpjes uitgestrekt naar de bloemen of naar haar eigen schaduw op het pad, en wanneer er een kransje voor haar gevlochten werd, ol wanneer de geit, die aan het einde der gaarde in het gras liep, haar blatend tegemoet sprong, dan weêrklonk langs den steilen rotsmuur, in den zonneschijn over de planten en tot ver in de schaduw der sparreboomen haar schateren zóó liefelijk en zóó dwaas, dat Megan en Melangell medelachten met vochtige oogen. En de zusters waren verbaasd, dat het zoo schoon was in dien bergpas, de wisselvallige klaarte van den hemel was een genot van rustigheid; de wolken, die van verre kwamen, zwollen en slonken steeds tot nieuwe gedaanten waar zij gaarne naar zagen; het water in den stroom daar beneden had een goedhartigen klank; hun huisje en de welige groene hof waren zoo oud en zoo eindeloos van ongekende innigheid en ontroering, dat zij elkander telkens en telkens vragen moesten of 't in één ander oord zoo heerlijk wonen kon wezen. Zij wisten, dat hun vreugde en hun nieuwe jeugd, in kalme overvloedigheid bloesemend, van de kleine Gendolene | |
[pagina 27]
| |
kwamen, zij spraken den ganschen dag over haar alleen en dachten nimmer meer aan vroegere dagen. Des avonds voor zij het meisje te slapen leiden zongen zij voor hun open venster de vrome wijzen, die zij heel hun leven al kenden, het ijl geluid vervloot in de schemering boven de diepte, wijl het kind met genegen hoofdje op den schoot van ééne der zangsters haar oogen sloot; daarna zaten zij roerloos te staren naar waar de hemel als topazen verstierf met een enkelen glans van granaat, gelijk een bijzonder liefelijke gedachte die niet wijken wil. De vreemdeling kwam een tweeden keer weêrom, hij was verwonderd en verheugd over het schoone kind, hij kuste het en de gezusters glimlachten tevreden. Toen hij heenging bloosden zij van vriendelijkheid en vroegen hem spoedig weder te komen. Gendolene werd grooter en slanker, haar zwarte haren groeiden verwonderlijk lang, zij moest ze in vlechten dragen. Haar roepen en zingen klonk heel den morgen en heel den middag boven het bruisen van den stroom; zij plukte de bloemen niet meer, doch zooals haar moeders keek zij er naar met groote oogen. En zij leerde de wolken bewonderen, den vluchtigen zonneschijn en de nevelige bergen, zij leerde naar de eenzaamheid luisteren. Wanneer Alan kwam zag hij telkens hoe zij gegroeid en veranderd was; hij bracht soms fraaie geschenkjes voor haar mede, groote hoorns van de zee waar het in suisde, glinsterende koralen en poppen, die hij zelf had gemaakt. En als haar jonge stem dan van uitbundigheid klonk kuste hij haar handjes en streelde haar lange haren, en zeide tot de zusters dat hun woning de liefste plek was ter wereld. Maar hij ging altijd weêr spoedig heen. Megan en Melangell voelden, dat zij niet geluk- | |
[pagina 28]
| |
kiger konden zijn, zij zongen en lachten iederen dag met hun kind, zij waren vroolijker dan in hun jonge jaren. - Eens trof het hun, dat de wolken vaker aan den hemel verschenen en in den laten dag hoorden zij duidelijk, dat de rivier luider bruiste dan te voren. Doch zij dachten dat zij zich vergisten, want Gendolene had geen verandering bemerkt; de dartelheid van het lieve meisje deed het hun weldra weêr vergeten. Op een avond echter wezen zij elkander plots en tegelijkertijd een vreemd, gezicht, een groote schaduw zonderling van gedaante die uit de diepte steeg en langzaam ginds de bergen opkruipend in het licht der roode zon verschoot. Verschrikt liepen zij naar buiten, hand in hand, om achter hun huis te zoeken wat die schaduw had kunnen werpen. Doch zij zagen niets en vroegen elkander wat het kon wezen. Zij waren stil dien nacht, hun harten klopten. De ademhaling van Gendolene was gerust en regelmatig in de kamer. Des anderen daags in de milde morgenwarmte tusschen hun planten loopend waren zij hun schrik vergeten en glimlachten weder, terwijl zij naar het meisje keken, dat zingend stoeide met de nieuw geboren geitjes. Doch eensklaps wees het kind hun met blijden roep naar den overkant, waar over de helling der bergen een groote schaduw bewoog; zij was verbaasd te zien hoe haar moeders verbleekten en om zich zagen, haar bevend ieder bij een hand vatten en met groote oogen over het haagje naar de schaduw staarden, die langzaam heenkroop; zij zelve keek op naar den hemel, omdat ook de wolken soms schaduwen wierpen, maar er waren er geen. De gezusters bleven zeer stil dien ganschen dag, | |
[pagina 29]
| |
doch het meisje zong weldra weder uit hooge keel. En bij het verscheiden van het licht, na hun avondlied, zagen Megan en Melangell het weder, zij waren koud en hielden elkander vast. Langzaam, terwijl het water bruiste, gleed de schaduw naar boven. Toen het verzwonden was zaten zij als angstige vogeltjes dicht bijeen, zij durfden niet spreken. De eenzaamheid was koud, zij was veel stiller dan zij ooit was geweest, zelfs de rivier maakte minder gerucht. Zij hoorden het ademen der kleine Gendolene niet meer in de kamer, zij stonden plotseling op. In de duisternis tastten zij haastig, zij riepen het kind, maar zij vonden niets en kregen geen antwoord. Zij liepen naar buiten en dan het huis weêr in, roepend: Gendolene, Gendolene! Zij liepen door de gaarde en onder de donkere sparren, zij daalden de treden af en riepen met klagend hoog geluid: Gendolene, Gendolene! Zij luisterden en hoorden slechts de rivier in koele vaart beneden, dan riepen zij weder: Gendolene, Gendolene! met eentonig geluid. Eensklaps zwegen zij, want langs den waterrand zagen zij iets dat snel verzwond.... Dan hernamen zij hun geroep gelijkmatig om beurte en dien ganschen nacht klonk, als het klepelen van klokjes, niets dan die eentonige naam van Gendolene en het onophoudelijk bruisen van den stroom. - Den volgenden avond naderde Alan moeizaam het huisje der gezusters en naar zijn gewoonte zette hij zich neder aan de steenen treden om eerst naar hun loflied te luisteren. Het was een teeder geluid en terwijl hij luisterde en staarde naar den rooden gloor boven de bergen dacht hij, dat er niets schooner denkbaar was dan het vroom gezang van jonkvrouwen, die door de jaren ernstig zijn geworden. Maar toen hij aan de deur tikte en er open werd | |
[pagina 30]
| |
gedaan, was hij zeer ontsteld, zij stonden daar beiden met witte haren. Zij zeiden, dat het kind was verdwenen. Een pooze stonden Megan en Melangell en de vreemdeling tegenover elkander. Toen zag hij eensklaps, dat op die liefste plek de harten dier onschuldigen gebroken waren, - hij schrikte ontzettend van hun stille gezichten en wist, dat niemand dan de Booze haar dat onheil kon hebben gebracht. Met een kreet liep hij heen en verdween in de duisternis. De grijze gezusters tuurden zwijgend, hand in hand, in den purperen schemer over de bergen, zij hoorden de eenzaamheid en het rusteloos watergeruisch dat een eeuwig geluid was. |
|