Verhalen
(1917)–Arthur van Schendel– Auteursrecht onbekend
[pagina 5]
| |
[pagina 7]
| |
De schoone jachtEEN poos geleden was ik bij mijnen oom Theobalt te gast, en met mij was er Roderick, een ridder van den zeekant vandaan. Mijn oom Theobalt is een goed en redelijk man, hij leeft zeer rustig met zijne kleindochter, zich met boeken vermakende en spreekt zelden; het is mij niet aangenaam bij zwijgzame lieden te zijn, derhalve was ik blijde toen Roderick kwam. Hij was een groote geweldige man met zwarte oogen en een zwarten baard, die reeds te grijzen begon; maar ook hij sprak zelden, zoodat mijn verblijf op Bardely wel eentonig geweest zoude zijn, ware het niet om één enkelen voortreffelijken avond. Een kloek jager was hij echter en hij verzelde mij gaarne op de jacht; zoo keerden wij dan een avond in de maand October vermoeid van een genoeglijken tocht terug op het slot en vonden aan het maal mijn oom Theobalt in een spraakzame gezindheid, welke zich thans ook tot Roderick mededeelde. Later bezagen wij - de twee ouderen bij elkander, ik de hand van mijn nichtje houdende - de portretten die in de voorzaal hingen, en mijn oom vertelde bij elke een uitstekende gebeurtenis uit het leven van wien het verbeeldde, Veronica aanvoegende wat zij meende dat hij vergat. Hierna begaven wij ons naar de woonzaal waar mijn oom gemeenlijk den ganschen dag vertoeft, wakende menigmaal tot na den nacht, en teleurgesteld zag ik de lieve Veronica naar haar eigen salet gaan. | |
[pagina 8]
| |
Het was een ruime zaal waar wij in zaten, twee ramen waren er in den eenen wand en twee in den anderen; in de haardstede brandde een klein vuur, en wij hadden slechts twee kaarsen aan die schaars maar licht afgaven wijl de dralende avondzon, nog aan de rooide lucht staande, door de ramen scheen. Wij zaten ter linker van het vuur, mijn oom Theobalt in een fraai gesneden rugstoel, Roiderick daar tegenover hem en ikzelf tegen het licht der ruiten. Dan werden drie bekers ingebracht en eene kan vol zoeten gelen wijn, en eene vol rooden. Al na den eersten teug verschoof zich mijn oom behagelijk in zijn zetel, en met de oogen knippende daar de wijn hem smaakte, vroeg hij mij of ik, nu ik mijn plicht van Christen had vervuld, eenig oogmerk had op vestiging en huwelijk? Ik verstond zijn stille gedachte en wensch de jonkvrouw Veronica te zamen met zijn slot en have in mijne hoede verzekerd te zien voor zijn verscheiden; nochtans bedroefde ik mij en ik liet hem kortelijk weten wat grievend bedrog en ontrouwigheid mij was aangedaan van een meiske hetwelk zich mij had toegezworen voor ik mijn tocht naar het oosten ging. Nauw had ik dit gezeid of heer Roderick richtte zijn hoofd op en opende zijn oogen groot, zeggende: Had ik uw vrijheid en uw jaren, Alvijn, waarlijk ik zou blijde zijn dat ik kon dolen door vele landen. Gij zoudt veel zeldzame dingen zien en licht uw graf ook vinden in een ver land. Begeerlijker schijnt het mij met een geliefde vrouw te wonen op mijn slot - Ik zeide niet meer, daar ik zoude hebben moeten spreken van de schoone verbeeldingen die bloeiden uit de volheid van mijn hart, immers mijn leed | |
[pagina 9]
| |
was al bijkans geheeld. De dienaar droeg schalen in met veelderlei fruit, oranjes en amandels en wichtige druiven en verscheiden meer, prachtig in de groene schalen. Dan, toen wij weder alleen waren, zeide mijn oom: Wel, Roderick, waart gij vroeger niet zeer gelukkig met mevrouwe Lucia? Zoo is het, heer Theobalt. Toen ik weder kwam uit den oorlog was ik, zooals gij weet, zeer begeerig met mijn liefste getrouwd te zijn, en ik voelde mij goed en gelukkig in 't eerst, totdat zij mij een dochterken baarde en meer kinderen daarna; mijn geluk vlood heen, schoon ik het niet wist. Toen werd ik allengs ontevreden, en Lucia en mijne hoorigen hadden veel te duren. Ik was barsch en hard jegens haar, en wist de reden niet. - Gij zelf zijt oud geworden in dagen van krijg, en thans nog geeft gij de kracht van uw geest aan geleerde geschriften. Het is waar, arbeid en wijn doen veel vergeten, sprak mijn oom. Zoo meende ik ook, in den beginne. En tot de verbazing mijner lieden bond ik een schootsvel voor en arbeidde in de smidse met de smeden; dit deed ik acht maanden lang, van zonsopgang tot de avondklok. Het baatte mij niet. Mijn liefde voor Lucia was uit. Hoewel ik den dag zonder spreken doorgebracht had en zeer vermoeid was, gevoelde ik mij in den avond als ik bij haar zat afkeerig en vijandelijk, zoodat ik haar vaak wen ze me kussen wilde een driftigen slag gaf en zoo zeer mijn toorn branden voelde bij 't zien harer stille tranen, dat ik uit moest gaan. Hij dronk uit zijn beker en voor zich ziende zweeg hij. Ik wilde hem juist vragen wat hem dreef | |
[pagina 10]
| |
tot zijn zonderling handelen en wat hem bezat jegens de vrouwe Lucia, toen hij vervolgde: Wat in uw boeken te lezen staat verklaart meer dan ik u vertellen kan van de onkunde, die mij bevangen hield. Ik was een tevreden man geweest en wel voldaan; in Palestina had ik gestreden en roem verworven voor het Kruis, in mijn land lag mijn lief kasteel waar ik de langbeminde vrouw had heengevoerd, toen had ik alles wat ik wenschen kon. Maar onrust hield aan en gepeinzen in slaaplooze nachten gaven op 't onverwachtst mij het schrikkelijk inzicht van niets te kennen in zuivere waarheid. Ik had geloofd in het groote heil dat komen moest daar het mij was geleerd door mijn moeder en door mijn vrienden in lateren tijd, het heil van de liefde; thans kwam het al te overweldigend over mij neder, zoodat ik weerloos lag als een kind, de zwarte waarheid, dat mijn liefde, mijn gebeden, mijn gedachten tot op dat donkerst uur van dien donkersten nacht al ijdel waren geweest, al ijdel en verloren voor goed. Mijn oom Theobalt hield op merkelijke wijs zijn lippen genepen en knikte zijn hoofd verscheiden keeren als om te beduiden, dat hij wel verstond. Ai heer Ridder, ik had te goed geloofd zonder te weten. Ik luisterde aandachtig schoon ongeroerd en gelijk mijn oom gevoelde ik mij van den zoeten wijn behagelijk in den ruimen stoel, en een schoone, vurige schijn van den westerhemel verdwaald vloot tintelend door de kamer, langs Rodericks donker gebogen hoofd, een warm licht in beî mijn oogen stralende zoodat de kaarsen verdwenen. Ziet gij, nu mijn liefde weg was waar ik in had geleefd, verwachtte ik het heil niet langer; slechts | |
[pagina 11]
| |
wist ik, dat wat ik kende van wereldsche dingen en liefhad ook, verduisterd was, en dat wat ik ook nog mocht leeren kennen, verdwijnen zou en vergaan. Dit is zeer duidelijk, nietwaar vriend Alvin? aan alles komt een eind. Ik beäamde en vulde de bekers weder. Zoo goed als gij zag ik dit in en berustte. Maar wat ik niet begreep was dat, dit wetende en berustende, ik niet anders handelen kon dan als ik deed, niet handelen kon zooals ik wist dat goed was en wenschte. Was dan de duivel in mij gevaren, dat bij dit verlies ook mijn goedwilligheid verlamd was? Was ik dan niet de heer van 't land met al wat daar op woonde en kon ik niet naar keur zoowel mijn vrouwe als den geringste mijner eigenen dooden of, naar mijn innigst wenschen, bevrienden en verheugen? Zij zeiden dat het van de starren kwam - en uit de starren heb ik sints geleerd dat er veel is daar geen wijsheid bij gaat. Ik wil u niet verhalen van den angst en de pijn, die ik mijn vrouw en mijn lieden deed; er waren er die ik doodde in toorn, en eens zelfs - vergeef me. Mijn kinderen vluchtten haastig als ze mij naderen hoorden, Lucia durfde mij nimmer meer aanzien en verkwijnde, bleek en mager. Arme vrouw, dacht ik wel eens, ziet gij dan niet hoe 't in mijzelven troost behoeft? Een nietigheid kom wel mijn meewarigheid veranderen in vervaarlijke woede, en vaak vreesde ik zelfs voor haar. - Het was een winternacht en twee zeer oude reizende monniken, verkleumd, klopten aan de poort. Zij waren blijde bij mij in de warme zaal geleid te worden, en dra zaten wij welgemoed aan, ik zie hun vroolijkheid nog. Ik dronk slechts matig van den wijn, de arme broeders echter namen er vrijelijk | |
[pagina 12]
| |
van. Wij zaten vriendelijk en opgewekt te praten, toen ik bespeurde dat mijn tong verstramde en er een nijdig gesuis in mijn ooren te roezen begon; verschrikt leunde ik naar achter en opziende zag ik de broeders, beiden waggelend staande, met monsterlijk groote gelaten, grijs en gewrongen, schaterlachen uit wijde monden. Ik lag stijf en koud. Een der grijzen bewoog zich, om heen te gaan meende ik, en met een vreeselijk gebaar slingerde hij neder in het hoogvlammend haardvuur - de ander zakte in zijn stoel, ik zag zijn gesperde oogen. Een oogenblik zag ik niets, verdwaasd door het gevoel dat ik van de aarde afviel; toen rook ik een akeligen reuk van brand, en ik zag dat kleine vlammetjes smokend speelden om het hoofd en den schouder van den monnik in 't vuur. Een schrikkelijke lach kwam van den ander vandaan en hij viel voorover. Ik kon niet opstaan. Een knecht kwam in en schrok terug. Zoo zat ik langen tijd en hoorde vreemde geruchten. Zoodra ik mijn kracht genoegzaam herkregen had liep ik naar de keuken, waar ik met goede slagen de koks afmaakte en, om zeker te zijn dat ik den schuldige trof, den tafeldiener ook. - Uit het raam ziende zag ik dat de zon zelve nu verdwenen was achter paarschkleurige heuvelen, waar schaduw dwaalde zoo ik zelden nog zag. Gloeiend rood, den weerschijn van donkere juweelen gelijk, was de lucht daarover en door de duistere boomen, nog tintelend van de warmte, waarde een wind die was als adem uit een groote borst. Bij mij stond de zware figuur van Roderick met zijn beker in de hand. Wonder en vaag zweefde in mijn gedachten het verhaal van die betoovering. Toen Roderick weder te spreken begon bemerkte ik, dat | |
[pagina 13]
| |
zijn forsche stem allengskens lichter in toon werd, gelijk een schip uit de rivier komende vrijer vaart op de wijde zee. En rustig in mijn stoel liggende bij het stille kaarslicht hoorde ik toe: Dan leidde ik een paard en vele koppels honden het veld in. In jacht en gepeinzen bracht ik vele, vele weken door in bosschen en bergen, mijn eigen stem vergetende. Al dra werd ik zachter en voelde mij beter. Ik werd vriendelijk jegens het paard en vond het aangenaam te zien hoe de goedige Sinthuiberts honden zich om mij verdrongen, en de krompootige speurders van Languedoc elkander wangunstig een aanhaling betwistten, en de fiere witte honden van Savoye, die zelden blaffen, geduldig wachtten. Heerlijk was het, heerlijk met gevelde spies onstuimig te draven, dat met zijn hoeven de sterke hengst de aarde opwierp, bij de wilde muziek der honden, wijl een klein haasje, een gauw beestje, ijlings wegsprong en ten leste verscheurd werd en onder de honden verdween; onverschillig toeziende, stevig in mijn zadel, zwijgend, voelde ik mij rijzen uit mijzelf. Lichter hief zich mijn hart, want, schoon ik het nog niet wist, goed vertrouwen stond ongeweten in den donker aan het stuur. Waar zou dat henen? Bij een vuur gezeten eenen nacht - een enkele rustelooze hond zwierf nog wel, wantrouwend misschien den bewegelijken schijn op de boomen, maar de meesten hadden hun koppen rond mij neêrgelegd en ook het paard sliep stil - strak in de vlammen starende zag ik een nieuwe gedachte dagen uit mijn dorheid en die gedachte was als een vogel, die langzaam voorbij vliegt hoog aan de lucht. Het was onmogelijk, dat ik zoo sterven zoude. Dat was onmogelijk. In mijn hopeloos hart hoorde ik een | |
[pagina 14]
| |
ver, een zacht, een lief lied waar mijn oogen van weenden, en dien ganschen nacht sliep ik niet, denkende aan vroegere zonnedagen, aan menschen lang geleden gezien, aan mijn zoete Lucia zooals ik haar eerst beminde. Ach, het berouw baatte mij niet; dit leven was zoo niet te dulden en thans was ik er diep van overtuigd: er zou een goede uitkomst komen. Daar was velerlei ademhaling rondom mij, de aanwezigheid mijner honden schonk mij een rustig behagen. Maar bij het gerucht van den dageraad verloor ik weder den lust te leven, vernederd bij 't licht. - Onwillekeurig ontging mij een zucht. Een dienaar kwam sluipend volle kannen brengen en een blokje leggen op 't vuur. Bij den dageraad was ik weer stug. Wij hadden spoedig een ree geveld, en ik weet nog hoe met een gevoel van grimmigheid, terwijl de honden het uitvloeiende bloed van de aarde lekten, ik mijn scherp mes door het glanzige vleesch sneed, in het stille daglicht scheen het ernstig en duldzaam, gelijk wij allen van onze tochten het gezicht wel kennen van onwillige vrouwen, die bezwijken onder onze kracht, - en dan zag ik toe hoe de honden ieder hun deel verslonden. Ik was bezig voor mij zelven te roosteren toen ik een gerucht van vederen hoorde, een gerucht van vederen nabij en een nooit gehoord geluid, mij docht van een mensch. Warm woei de lucht tegen mijn aangezicht en de blauwe hemel gai een weeke geur. Ik zocht haastig, ongeduldig, en tusschen de takken van een wilgeboom zat roerloos een vogel met een nobelen kop, ik had er nooit een zoo schoon gezien. Aan mijn boog dacht ik niet, maar wilde als een knaap die slim meent te wezen voorzichtig naderen om hem te | |
[pagina 15]
| |
grijpen; ik had hem bijna, toen hij opvloog en zeer dicht bij weer op een tak ging met een zwierigen streek. Nacor, mijn gunsteling, alleen stond bij mij, den staart gestrekt en één voorpoot in verbazing naar voren. Nogmaals faalde ik den vogel te grijpen en haalde nu mijn boog; in een rechte, bewonderenswaardige vlucht steeg hij naar boven - met een uiterste spanning schoot ik mijn pijl af die gierend omhoog schoot, den vogel voorbij. De honden stonden woedend te blaffen naar den vogel die heenging. Wrevelig was ik dien dag, daar mijn beste schot had gemist. En 's avonds - weder lagen de honden gerust; eensklaps richtte Nacor zijn kop op en luisterde en keek, en zijn richting volgende vond ik op een laaghangenden twijg dienzelfden vogel mij áánziende met oogen die wisten; een witte verschijning was het in het onzekere roodduister van 't wachtvuur. Ik stond op en verscheiden honden keken naar mij; ook de vogel, dacht ik, bewoog. Eén pijl miste, een tweede weder, toen wierp ik mijn spies die diep in den boomstam drong. Nu naderde ik, behoedzaam, ademloos - de honden waren stil en zagen mij sluipen, het hout knetterde in 't vuur, ik hoorde de vlammen; ik naderde en naderde, mijn handen tot grijpen gestrekt, ik bleef den vogel scherp áánzien recht in de oogen, ik boorde alles, alles, achter mij bliezen de vlammen, ik hoorde de groote stilte, dichtbij mij stonden zwarte oogen, menschenoogen in een wonderschoonen kop, ik voelde al - plots recht open sloegen de vleugels en een lange, een hooge, een ontzettende schreeuw drong door de duisternis. Ik stond, mijn handen gestrekt, geheel alleen met het wachtvuur en begreep, dat wat ik alzijds hoorde de honden | |
[pagina 16]
| |
waren die vluchtten en het hollende paard - ai, slechts het wachtvuur was trouw. Met fluiten en moeiten en list had ik dra het paard, dat sidderde, weer gevangen en gebonden, maar de honden waren verdwenen. Ik leide mij neder en sliep vermoeid. Het was nog nacht toen ik ontwaakte, vooraan stond Nacor en rondom snuivend de anderen - o het was vreeselijk dat zij zoo gedurig mij aanzagen, zoo angstig, en zelfs mijn liefste hond, dien ik streelen wilde, sprong weg en zag mij aan. Ik had ze niets gedaan. Maar bij den dageraad vertrouwden zij mij weder, en wanhoopte ik weder. - Hij zweeg en vervolgde in zich zelf. Mijn oom ademde geregeld en diep, in den hof hoorde ik iets, vrouwen misschien die spraken. Er waarde in de kamer een geur van zoeten wijn, herinnering aan avondzon - het was een groote kamer waar wij in zaten, het licht van de hoogstaande kaarsen was strak en broos, het fruit op de tafel dreef in wazigen glans. En Roderick weder, langzaam en zachtmoediglijk, het was de stem van een goed man die zóó sprak: Ik zag hem weder, maar wilde hem niet meer vangen. En waar hij verder vloog daar volgde ik verder. Het was een treurige tijd voor mij, ook de jachtlust verging. En in die dagen dat ik geleerd had mijn honden te verstaan zooals zij waren, goed en hulpeloos, en zóó ook mijzelven verstond, openbaarde ik mij het groot verlangen van mijn leven naar een mensch, dien ik meer kon liefhebben dan mijzelf, een verlangen zoo mateloos, dat het mij zekerlijk en veilig zoude leiden - en nu, het zou nu wel gauw gedaan zijn, dacht ik. Is er niet een wanhoop in ons allen? | |
[pagina 17]
| |
Zoo, een heeten namiddag, was ik gekomen aan de kust der zee. Daar was een groot woud, en op den steilen berggrond waar de zee tegen deinde groeiden schaars boomen, slanke populieren en andere met gewrongen stam en ruig groen aan den top. De zon was laat toen ik daar kwam, ver aan den einder stond een driekantig zeil. Wij waren zeer moede, dus leiden wij ons neder in de schaduw en dommelden. Ik sliep niet lang, reeds vergaderde de zon haar licht en er steeg damp langs den oever. Toen ik mijn hoofd van den grond oprichtte stonden op eens alle honden op - wie had er een sein gegeven? Onduidelijk, onhoorbaar soms van den wind, hoorde ik een zangwijs en neêrziende in de zee zag ik een klein vaartuig met een driekantig zeil waar een merk op stond, vier zeelieden zaten er in, zij leken mij visschers te zijn. In mijn hart daar brak iets, daar sloot iets open; mijn oogen naar rechts ziende zagen voor het donkere woud - langzaam gaande, gebogen, zag ik een vrouw die van den zeerand komende naar 't woud toeging. Ik rees op, met snelle schreden liep ik er heen, en toen zij den voorsten boom van 't woud genaderd was kon ik met mijn speer haar slepend kleed aanraken; toch was zij verre, haar teeder lichte gestalte was een bevende vlinder. Zij had het hijgen der honden gehoord en keerde zich zóó dat zijdelings de zon in haar oogen twee vuurtjes ontstak, het waren twee gloeiende karbonkels. Als ze naar mij opzag rees ze uit haar gebogen houding en werd ze grooter. - Heer Roderick dronk in eenen zijn grooten beker uit. Wij wachtten terwijl hij dien weder vol schonk. Mijn arm om haar leest gingen wij langzaam door 't bosch, in 't struikgewas beneden krioelden de | |
[pagina 18]
| |
honden, achter stapte vredig het paard. Ik was een gelukkig man, een nederig man. Haar hoofd naar achter leunde zij in mijn arm, en weder uit het bosch gekomen, op de plek waar ik geslapen had, vanwaar wij de bergkust konden zien met de schaarsche boomen begroeid, hielp ik haar nederzitten en nam haar geheel in mijn armen. De beesten lagen bij. Koelte kwam van 't water gewaaid, de zang der zeelieden was zeer verre. Ik had mijn lippen aan haar lippen, en mijn oogen aan haar oogen, maar zij was koud en ik hoorde haar adem niet. De zon, achter die boomen, smolt in prachtig purperen gloor, bleek was de hemel boven ons, de golven bruisten beneê. Ik drukte haar tegen mijn borst, zwaar en groot was mijn hand op haar weeken schouder, maar zij was zoo koud en zoo stil, hadde ik haar oogen niet gezien.... Een der visschers in 't vaartuig zong alleen, hij leek een oud man en 't was een weemoedig lied, klaar en in korte maat, dat wij hoorden over 't golvengebruis, De zon ging achter het water, het schemerde. Daar bewoog zij haar hoofd, en zij gaf mij een kus, de eenige dien zij mij gaf, het was de kus van een onsterfelijke - o, ik was een gelukkig man. Toen sloot zij haar oogen. En dien nacht, en den morgen, en den dag tot den avond weder zat ik daar met haar lichaam bij mij en de beesten rondom, en in mijn hoofd daar leefden vele gedachten. Toen dan, toen de zon weder ten ondergaan stond droeg ik haar lichaam naar de steile kust waar de populieren stonden en de kromme boomen. Daar kuste ik haar lippen en haar gesloten oogen en haar lange haar, en liet haar lichaam vallen in de zee, in de koude bruisende zee. Het visscherscheepje zeilde zwierig met dat | |
[pagina 19]
| |
verre gezang en naast mij klonk de groote, zwaarmoedige blaf van Nacor mijn hond. Heer Theobalt, een wonder is een ondoorgrondelijk iets! En mijn oom Theobalt knikte zijn grijs hoofd verscheiden keeren en zeide: Zeker, zeker waart gij een gelukkig man. En hij weder: Ik toefde daar nog dagen, alleen op dat wereldeinde; den vogel zag ik niet meer en de visschers waren huiswaarts gevaren. Wat hield ik veel van mijn honden die dagen en zij van mij. Laat des nachts kwam ik op mijn slot terug en liep terstond naar Lucia's slaapsalet; de deur was gegrendeld, maar als ze op haar vraag wie daar was mijn stem zeggen hoorde: Roderick, haastte zij zich en ik trad binnen. Zij hield een kaars in de hand en in haar schaduwig nachtgewaad was zij kleiner dan ik gedacht had; er was bloed van dieren aan mijn lederen buis, en naar Lucia ziende, die geknield mijn beenriemen losbond met zorglijke handen, voelde ik mij sterk in die vrouwekamer. Was dit goede wezen mijn vrouw die mij vreesde? In mijn warm hart vond ik toen de liefde voor mijn arme, mijn goede Lucia weder - en, heer Theobalt, ik geloof dat zij, sedert ik van de jacht wederkwam op mijn slot tot haar sterven toe, gelukkig is geweest, want op haar laatste bed schreide ze. En mijn hoorigen noemden mij hun vader. - Het was koud en ik stookte het vuur op. Waarlijk, ik zou die Lucia wel gezien willen hebben en die stille vrouw aan de zee. Mijn oom zeide nog iets van wonderen, en van menschen die er nooit een vinden; en van den tijd waar wij in leven dat die vol geheimenis is; en Roderick zeide dat hij nog wel gaarne door onbekende landen zou dolen - maar ik sloeg | |
[pagina 20]
| |
op hun woorden geen acht en voor 't raam staande, voor 't nachtdonker raam, vond ik dat Rodericks wonder geen wonder was en ik dacht veel lieve gedachten aan wel menig zoet meisken in 't land. Wij dronken onzen wijn en begaven ons ter rust; de jonkvrouw Veronica sliep reeds lang in de stilte van dit zeer oude slot. 1897 |
|