| |
| |
| |
V
Tegelijk met vier schepen uit Nederland, nieuwe dienaren aanvoerende, was er een ander van de kust van Koromandel ter reede gekomen met den directeur Dirk Brack, bekend als een vroom, gestreng en zeer hardhandig man. De behuizing werd te eng voor zooveel menschen, een groot deel bleef aan boord en werkeloos wegens de schaarschte van de koopwaar. Den ganschen dag slenterden soldaten en bootsgezellen langs den weg, de Hollandsche en de Engelsche bevelhebbers zonden elkander herhaaldelijk klachten over vechterij en mishandeling, de rijksbestuurder had zijn gewapenden vermeerderd. In de loge werd veel did en veel papier verkwist met de berechting van allerhand vergrijp en het scheepsvolk had volop zijn vermaak met de schuldigen van de ra in het water te laten vallen en op de natte broek te laarzen, gewoonlijk voor straatschenderij en dronkenschap. Het was te merken dat de directeur Brack wat ijzer deed bij het slap gezag.
Hij bevel of hij het opperste bevel had. De onderkooplieden, die nu fluisterden wat zij eerst hardop zeiden, konden wanneer stipt op het avondschot de poort gesloten werd, slechts met omzichtigheid over de omheining klimmen en voor slapen overdag was geen gelegenheid omdat Vinck nu ook niet sliep. Veel sprak of vroeg de directeur niet, maar hij sloeg
| |
| |
hen gade met oogen die naar misdaad of wangedrag vorschten, want hij kende de sluwe streken, hij wist dat de dienaren op Bantam berucht waren voor oneerlijkheid en dronkenschap. Hij had ook weldra de zeldzamen ontdekt die nauwgezet hun plicht vervulden en Vinck had hij aansprakelijk gesteld voor het bedrijf op het kantoor, met uitzicht op belooning en bevordering. Onder zulk een man kon Meindert Vinck zijn bekwaamheid toonen. Op tijd verschenen de dienaren voor het ochtendgebed, zooals in de instructie stand geschreven, op tijd waren zij in het pakhuis of voor hun boeken en bij het minste gemor verbeurden zij een deel van het maandgeld. Alle geleverde balen moesten zorgvuldig gestoken worden om te onderzoeken of er in het binnenste uitschot of bederf van broeiing school, dat gaf, wanneer de inhoud uitgestort en gelezen werd, langdurig en vermoeiend werk. Bij Hoogesteen klagen hielp niet omdat hij laks was, bij Brack evenmin omdat hij een schriftelijke klacht verlangde, waarop een onderzoek volgde dat te veel aan het licht zou brengen. Zij gehoorzaamden met verwensching, zij werkten hard.
Maar Chineezen, Clingen, Maleiers voerden allengs minder waren aan; de een zeide door ophitsing van de Engelschen, die vaak zelf niet koopen konden door wanbeleid, of van den rijksbestuurder om tot hoogeren tol te dwingen; een ander hoorde
| |
| |
dat zij liever in Malakka of Macao verkochten tot beteren prijs bij de Portugeezen. Want de Hollanders handelden onbuigzaam op het laagste bod. Brack zond den opperkoopman met een geschenk van eenige ellen fluweel, van oude roeren, harnassen en hoeden voor de lijfwacht naar den rijksbestuurder en liet hem zeggen dat er grootere geschenken zouden volgen indien de handel ruimer ging, maar als er niet meer peper werd gebracht zouden de Hollanders zelf naar Malakka en Jambi gaan en wel toezien dat er niets meer naar Bantam kwam. De pangeran, het geschenk hoffelijk afwij zend, maande den opperkoopman te bedenken dat zij gasten waren in zijn land, geen gebieders. Met de Portugeesche heeren was hij altijd vriend geweest, hij hoopte het met de Hollanders te blijven. Toen Brack het antwoord hoorde sprak hij van een onbeschaamden deugniet.
Er kwamen prauwen met peper, maar de eigenaar verkocht aan het Engelsche kantoor. Daar werd een prijs ver boven de markt gegeven enkel om de waar den Hollanders niet te gunnen, zij konden er niet meer dan driemaal zooveel voor maken. De peper, die voor enkele jaren twaalf realen de tien zak kostte, deed nu veertig en werd op deze wijze duur. De Engelsche commandeur lachte gemoedelijk toen hij Brack tegenkwam.
Maar Brack gebood over meer schepen. Hij zond er twee om jonken en prauwen aan te houden en op
| |
| |
zee te koopen, zij kwamen spoedig vol terug. Hij vernam dat de commandeur geraasd had en gescholden voor dievenpak, maar hij zond weer twee schepen uit en hij boekte peper die Heeren Zeventienen goed zou stemmen. Intusschen scheen het dat Engelsche soldaten en scheepslieden minder gestraft werden, men zag er niet veel meer van de ra vallen en het gevolg was driestheid en geweld in Bantam. Ook de directeur was zachtmoediger voor de vechters en daar de Hollanders met genoegen het mes trokken werd het krakeel, waar bloed bij vloeide, een schrik voor de Javanen. Brack wist dat de rijksbestuurder gelijk had aan zijn dienaren de meeste schuld te wijten, maar hij moest den Engelschman overtreffen om de baas te blijven en den koophandel voor zijn eigen natie te behouden. De klacht van den Javaanschen vorst over de dwingelandij de vaartuigen aan te houden, waardoor zijn tol verliep, beantwoordde hij met den eisch dat er meer peper zou komen voor zijn kantoor alleen. Na die boodschap was dra te merken dat het volk van Bantam zich jegens de Engelschen vriendelijker gedroeg.
Er werd een breede raad belegd om de moeilijkheden te overwegen, door Brack kort verklaard. Bij iedere missive drongen Mayores aan op rijkere retouren, nu eens de specerij den pijler van hun negotie noemende, dan weer verscheidenheid van koopwaar eischende, maar zij waren spaarzaam met
| |
| |
kapitaal. Men moest derhalve zoowel het voornaamste kantoor op Java onderhouden als nieuwe vestigen en den handel uitstrekken met Perzië, China en Japan. De eene moeilijkheid lag in het krappe geld, de andere in de ongewisheid van den aanvoer. Het was stil op Bantam, het personeel te groot voor het bedrijf. Maar kon men het veel te talrijk krijgsvolk, dat zich verveelde op de schepen en baldadig werd, elders zenden, den Engelschman een gemakkelijk spel laten met den Javaan? Brack stelde voor een klein gedeelte voor andere kantoren te beschikken en met de hoofmacht de markt van Bantam te beheerschen. Het vertrek zou den rijksbestuurder vrees aanjagen dat men zich toebereidde om weg te gaan, de rijkste kooper.
Het besluit dat er sommigen naar andere vestigingen zouden gaan, verwekte beroering, menigeen kwam met bezwaren, de geschillen braken tierig uit, want de een had dit belang dat hem aan Bantam hield, de ander dat, deze had geld geleend aan een Chinees die nog met terug was, gene hoopte hier op een Nederlandsche vrouw. De kapiteins Bouwen en Mooy waren vrienden, maar geen van beiden had zin naar Ambon te vertrekken en daar zij geen van beiden voor geld wilden ruilen, lieten zij de dobbelsteenen beslissen, in vijf ronden om de fortuin een kans te geven. Maar zoo vreedzaam verging het niet allen. Menig man moest eerst gestraft worden en
| |
| |
voor zijn tegenpartij het loon van den heelmeester betalen eer hij zich schikte in zijn lot.
De herbergiers waren gul met tappen, want ook zij maakten aanstalten om zich op een andere plaats te vestigen, soldaat en schepeling werden kwistiger nu er op wederzien te klinken viel. De ronde kon al de beschonkenen niet in de wacht brengen. De directeur ontving dagelijks een bode uit den dalem met klachten of bedreiging. En de roerigheid verminderde ook na het vertrek van de drie schepen niet.
Zes groote schepen hield de Compagnie ter reede, met eenige kleinere vaartuigen, wachtend op lading, de Engelschen hadden er maar een. Hoewel de directie dus de macht bezat, aarzelde zij met geweld het koopen te verhinderen. Anders was het geval voor een schip dat onder Fransche vlag ten anker kwam, terwijl van boord het scheepsvolk in het Hollandsch werd toegeroepen. Ontevreden participanten hadden een schip in Frankrijk uitgerust, strijdig met het octrooi der Compagnie. Toen de bootsgezellen aan wal kwamen werden zij gevat en in de loge opgesloten, maar de opperkoopman gaf zich in de hoede van den rijksbestuurder. De eisch hem uit te leveren werd afgewezen, de geschenken noch de bedreigingen baatten. De Javaansche vorst, die genoeg den hoogen toon van Brack verdragen had en geloofde van de anderen meet voordeel te
| |
| |
zullen trekken, liet antwoorden dat hij hem niet weerhield van Bantam te vertrekken. De nieuwe schepen vonden geen koopwaar voor hun realen, zij verzeilden weer naar Ormuz en Ceylon. De heeren overwogen een ander hoofdkantoor.
In dien slappen tijd viel er meer te praten dan te doen en Reinier Maartensz werd een bekwamer koopman bij de gesprekken van zijn principalen.
Volgens bericht uit Amsterdam hadden bewindhebbers een uitdeeling gedaan van dertig ten honderd op de acties, gedeeltelijk in specerij. Hoogesteen glimlachte, knikte en vroeg Brack wat hij daarvan meende. Zij maakten ieder een schatting van de retouren sedert de oprichting van de Compagnie, zij berekenden op papier inkoop, verkoop, kosten. Hoogesteen vond een winst viermaal zoo groot als de inleg van de acties, Vinck vond driemaal zooveel, Brack even twee en een half maal. Mayores hadden tot nu ruim anderhalf maal den inleg uitgedeeld.
Zij rekenden den handel na. Duizend baren nagelen tegen zestig realen maakte anderhalve ton. Notemuskaat en foelie, gemiddeld dertig realen, maakte driekwart ton. Daarbij kosten forten, kantoren, schepen, pakhuizen, een en driekwart, tezamen vier ton jaarlijks. Opbrengst tegen huidige prijzen na aftrek van lekkage, drie en twintig ton. Alleen de specerij maakte de uitdeeling goed. Er waren andere kosten, maar er werd ook andere waar overvloedig
| |
| |
aangevoerd die profijt van viermaal den kostprijs gaf. Zonder twijfel hielden bewindhebbers voorzichtig een deel der winst in voorraad voor tijden van tegenspoed. Ook meende Brack dat Heeren Meesters wijs handelden de winst niet buitensporig uit te deelen, er loerden oogen van nijd en afgunst op de Compagnie, in Frankrijk, in Engeland, in Denemarken en Hamburg, en zoo men daar van de rijkdommen vernam zou gewis de mededinger met sterker macht verschijnen.
De gesprekken werden voortgezet aan tafel en in de galerij in het bijzijn van lieden die de groote negotie met verstonden en er lichtzinnig den spot mee dreven of op rauwen toon hun verdenking uitspraken. De kapitein zei dat de dienaren naar Indië gezonden waren om te nemen, goedschiks kwaadschiks, waarom zou men dan niet zeggen zoo knecht, zoo beer. Meester Klarenbeek, de barbier, zou het zonderling vinden als de heeren ginds, de goeden niet te na gesproken, niet zooals iegelijk mensch zwak van vleeze waren. Zij werden daar gestreng over onderhouden door den directeur. Geen wonder dat een tafelbediende eens durfde zeggen dat assistenten anders niets waren dan dieven van de Compagnie. Hij werd gegeeseld en beboet met een maand gage.
Daar zij er den tijd voor hadden leerden Maartensz en Anthony Bal van den opperkoopman de waren
| |
| |
onderscheiden, met de prijzen die er voor besteed mochten worden, voornamelijk de drogisterij. De peper kenden zij. Van gember waren er drie soorten, uit China, uit Siam, die soms gekonfijt werden aangevoerd, voortreffelijk middel tegen de ongemakken van onmatig eten, en de galigaan in smalle donkere splinters, inkoop niet meer dan twaalf stuivers. Borax, de beste in middelsoort brokken, voor de gieterij gevraagd, zes stuivers, deed zes-en-dertig in Amsterdam. Ambergrijs en amberstyrax, alleen in reuk gelijk, want het een kwam uit zee en het ander was een hars. Vinck liet hen ruiken, met de oogen toe, wat de echte muskus uit Perzië was, wat de hars-muskus. De verfstoffen mochten zij zelf met olie mengen om de verschillen te zien tusschen de indigo van Koromandel, groen, bruin, blauw en de veel duurdere van Soeratte. Schellak, gomlak en guttegom, van bruinrood tot oranje, en het geel van curcuma in verscheidenheden. Drakenbloed, niet te verwarren met de beste benjoin in kleine donkere stukjes, beide voor reukwerk zoowel als medicijn. Het scheen dat in Europa de smaak meer naar de sterke muskus ging, want naar den vluchtigen benjoin was minder vraag. Kamfer behoorde dof te zijn en niet te schilferen, het diende voor de kleederkist en voor de kwalen van den winter.
Een anderen dag toonde Vinck hun monsters van tapijtjes uit Indië en Ormuz, hals- en schouderdoeken
| |
| |
van zijde en damast, rijk versierd of met een enkele groote bloem, lijnwaden van Koromandel in allerlei kleur en weefsel, zijde uit Perzië met felle kleur en glans en de fijnere uit China. Maar hij waarschuwde bij het koopen van weefsels liever een vertrouwden Oosterling om raad te vragen, zelf was hij er mee bedot, Chinees en Pers maakten een geheim van hun bewerking. Evenzoo was het met de porseleinen, alleen bij het grove goed voor de tafel, kommen, schotels, borden, kon men niet veel verliezen, maar voor de rariteiten moest men een kenner zijn. De metalen evenzoo, de hoedanigheid bleek eerst in de smelterij. Mayores hadden bericht dat het Japansche koper niet te gebruiken was en ook te duur viel.
Van de waren uit Holland hoefden zij alleen de prijzen te kennen. De meeste waren voor de Compagniesdienaren zelf bestemd, voor de inlandsche grooten alleen de gekleurde Leidsche lakens, goud en zilver kant, gallon en passement, voor het volk de kramerij van Neurenberg. Het grootste deel werd voor geschenken gebruikt, hoewel op de oostelijke eilanden de kramerij ook als betaling gold. Voor sieraden, gouden ketens en ringen met diamant, werd door de Compagniesdienaren goed betaald.
Reinier Maartensz liep vaak in het pakhuis rond om te keuren en te onderzoeken, met een boek waarin hij alles opschreef. De directeur prees hem en voorspelde dat hij het ver zou brengen.
| |
| |
Anthony Bal echter had geen aandacht voor de waren, hij zat het liefst voor zijn lessenaar te cijferen, het was een spel voor hem te zoeken naar een abuis. Hij legde zijn boeken en papieren, zijn schachten, inkt en zand in dezelfde orde als hij het in Haarlem placht te doen en hij zat gebogen uur na uur, slechts nu en dan het zweet van het voorhoofd vegend. Een enkele maal gebeurde het dat hij de pen neerlegde en naar de zoldering staarde wanneer een gedachte, die met het werk niets te doen had, telkens terugke erde in zijn hoofd. Hij dacht aan Haarlem, aan de geluiden in stille avonden, aan den regen op de keitjes, een huisdeurschel op de Oude Gracht. Maar wanneer een gelaat in zijn gedachten kwam nam hij de pen weer op. Er was zelfs in zijn winkelboek zelden een doorhaling te vinden en dan steeds helder zoodat men de vergissing begrijpen kon. Hij behoorde tot de stille werkers, die de Compagnie langzaam maar zeker voordeel brachten, en zijn ijver viel niet op. De meerderen vergaten hem een belooning in geld te geven omdat hij bescheiden zijn plicht deed, van Chinees of Cling kreeg hij zelden een present, hij vroeg er ook niet om. Maar hij was zuinig en iedere maand schreef hij zelf in het boek een vermeerdering van zijn crediet, geregeld hoewel gering.
De ijver van Maartensz echter werd dagelijks opgemerkt en geprezen.
| |
| |
Heeren Meesters hadden aanbevolen bij het laden van de schepen toe te zien dat de schepelingen en terugkeerende dienaren geen goederen medevoerden boven hetgeen hun was toegestaan. Het was in Amsterdam gebleken dat, bij wijze van geschenken voor vrienden en verwanten, specerij en andere koopwaar in aanzienlijke hoeveelheid van boord werden gedragen, van deze twee kisten, van gene drie. Het ging bezwaarlijk dit te beletten, omdat de dienaren van zekeren graad gemeenlijk bij stand vonden van een begunstiger en het minder bootsvolk, voor de schepenbank gebracht, daar al te toegeeflijk behandeld werd met: waarom een opperkoopman wel, waarom een bosschieter niet? Beter bij het laden het euvel te voorkomen.
Er werden twee schepen gereed gemaakt toen Maartensz hiervan vernam. Hij vroeg den kapitein hem een korporaal en drie soldaten mee te geven om een onderzoek in te stellen. Op het schip Monnikendam vond hij weinig, omdat de stuurman, die hem in allerlei bewaarplaatsen leidde, al geknipoogd had met de gasten; alleen drie kisten porselein, verzonden door een luitenant. Maar op de Middelburg trof hij een braven hoogbootsman, die er voor zorgde dat vele kistjes, pakken, baaltjes op het dek verzameld werden, alle, zooals zij zeiden, eigendom van de varensgezellen. Wat hun veroorloofd was mochten zij houden, de rest moest aan wal. Er waren twee
| |
| |
kloeke kisten met den naam de Brasser er op geschilderd. Niemand wist hoe zij aan boord gekomen waren. Maartensz liet ze naar de loge brengen met de boodschap dat hij den inhoud wilde zien voor zij, tegen betaling van de vracht, verzonden konden worden. Vele van die kisten waren denzelfden avond terug aan boord, ook die van de Brasser, hij hoorde er zelfs niet van. De schiemansmaat, die aangenomen had ze te bezorgen, had daar geld voor gekregen en aangezien het al verteerd was, moest hij zijn woord gestand doen. Eerst na twee dagen, toen de schepen vertrekken konden, kwam Maartensz in het kwartier om van den lanspassaat te eischen den inhoud te zien. De Brasser begreep hem niet, er volgde een woordenwisseling. Maar toen hij vernam dat zijn kisten van boord gelicht waren, werd hij woedend en hij beleedigde Maartensz met gemeene woorden onder het gelach van de soldaten. Het duurde niet lang eer hij voor den raad moest komen, de zaak was snel beslist met het vonnis: veertig slagen met de kolf van het musket, verlies van rang om als gemeen soldaat te dienen en openlijke herroeping van de scheldwoorden bogger en zwabber. De Brasser voelde zich diep gekrenkt en geërgerd. Het was de derde maal dat hij door Maartensz voor het gerecht gestaan had.
De straf werd door de zorg van zijn kapitein met zachte hand voltrokken, het was zijn vriend Draet
| |
| |
die hem aan den paal bond en hem de slagen gaf. Maar hij was hard benadeeld met zes gulden minder per maand, vernederd omdat hij pas karsaai bij den Chinees gebracht had voor een tweeden wapenrok en nu moest hij hem zeggen het chevron er of te laten. Hij vroeg den kapitein of hij niet weg kon van Bantam om erger te voorkomen. Bouwen stelde hem gerust dat hij gauw weer lanspassaat zou zijn.
De Brasser, gekwetst in zijn fatsoen, wrokte en mokte. Het stond niet tusschen de onverschillige jongens blinkend gepoetst te zijn. Wanneer de sergeant hem zijn leer en knoopen wees, vragend waarom hij slordig werd, antwoordde hij dat het hem niet schelen kon. Hij zat meer in de herberg, hield de vrienden vrij, hij moest borgen en vocht met den waard. En als hij veel arak gedronken had liep hij te schreeuwen langs den weg dat hij ze wel krij gen zou die het hem hadden gedaan.
Aangestoken door den eerder kalmen lanspassaat werden de soldaten rumoeriger, de vechtlust nam plotseling toe, de Javanen hadden over meer schenderij te klagen. Daar er drie Engelsche schepen waren aangekomen en hun volk bij troepjes door de straten ging, viel er voorloopig veel met hen te vechten, de sabels gaven den barbiers druk te doen. Maar toen er twee Engelschen waren dood geslagen liet de commandeur zeggen dat hij op de loge zou schieten als zijn volk gemoeid werd. Brack ant- | |
| |
woordde niet, hij verwachtte een paar schepen, hij hield de soldaten zoo mogelijk binnen. Er waren er echter die met donker wel over de heining kwamen. Voor den zooveelsten keer klaagde de vorst over vernieling en mishandeling, thans dreigend dat hij zelf de schuldigen zou straffen.
De directeur had intusschen geen peper kunnen koopen omdat de Engelschman naar zijn gewoonte meer betaalde. Hij was overtuigd dat de rijksbestuurder aanmoedigde tot handel met de Engelschen en voor hen schappelijker tol hief. Achmet, een Arabisch koopman die in oneenigheid vaak bemiddelde en vrede stichtte, zeide hem dat het koopvolk inderdaad liever met de Engelschen verkeerde wegens de prijzen; dat de Javanen, grooten zoowel als nederigen, de Hollanders niet achtten wegens de aanmatiging der heeren, het wangedrag der minderen. Dat zij hen wantrouwden ook wegens hun groote macht, de Engelschen hadden maar weinig schepen. Hij tied vriendschap en hoffelijkheid.
Hoogesteen en Brack waren bereid den raad te volgen indien de rijksbestuurder niet zelf een toon te hoog voor hun waardigheid had gesproken. Zij konden niet dulden dat een zwarte, of hij zich edele of koning noemde, beslissen zou of hun volk gestraft zou worden. Zij kwamen terug op hun besluit om soldaten naar andere garnizoenen te zenden.
De verhouding tusschen de loge en den dalem bleef
| |
| |
langen tijd geprikkeld, tot er een breuk kwam met woede en geweld wederzijds.
Een paar soldaten hadden een Javaan mishandeld, de lijfwacht had hen achtervolgd, er een overmeesterd en meegevoerd. Kort daarna, toen de poort gesloten werd, hoorde men binnen de loge dat er rondom den pagger Javaansche wachten waren gezet. Een deel van het krijgsvolk bleef dien nacht in het geweer. Reeds vroeg ging de opperkoopman Vinck, gevolgd door een sterk geleide, naar den rijksbestuurder om uitlevering van den gevangene te eischen, voorts opheldering waarom de loge omringd was geweest. De vorst liet zich door den tolk de eerste vraag verklaren. Toen hij haar begrepen had zond hij om den gevangene te halen. Het duurde lang voor zij den man brachten. Toen luisterde hij naar de volgende vraag. Hij liet antwoorden dat de machtige directeuren hadden te weten dat de rijksbestuurder de stad van den vorst in den nacht bewaken moest. Indien onderhoorigen tegen den wil van de directeuren uit de loge gingen, zouden zijn wachters hen bewaren, gelijk zij gedaan hadden met den soldaat. Vinck, ongeduldig door het lange wachten, groette op een wijze of hij voor een mindere stond, keerde zich om en ging.
Niet alleen dat de loge des nachts bewaakt werd, maar de peperprauwen bleven uit, de schepen wachtten wekenlang op lading.
| |
| |
Er kwamen twee schepen van Mazulipatnam en van Trincomale, boordevol met verscheidenheid van goederen, zij brachten het dringend verzoek terstond andere te zenden met veel geld en veel soldaten, want de Portugeezen werden dreigend. In allerijl maakte men de Ster gereed om vooruit te zeilen met een afdeeling van veertig man. Nauwelijks was het schip vertrokken of er kwam een ander, van Ambon, dat bevel bracht van den Generaal om honderd man naar de Molukken te zenden, het werd daar strijd aan allen karat met Portugeeezen, met Ternatanen, en met Engelschen dreigde het; voorts moesten er dertig man gelegd worden in het kantoor dat in Jacatra gebouwd was. De directeuren beschikten over honderd vijftig man, zij konden het bevel niet uitvoeren zonder gevaar voor Bantam. Zij zonden voorloopig de helft naar Ambon en hielden de schepen die gereed lagen voor retour.
Maar terwijl Brack in zijn zorgen een brief zat te schrijven aan bewindhebberen om hen dringend te manen geld te zenden om te koopen, soldaten om de mededingers te weren, werd uit zee het saluut gehoord van een nieuwe vloot, versch uit Nederland. Het was kort vermaak aan wal, de manschappen voeren verder naar Oost en west.
De kapitein Bouwen werd wegens zijn ervaring voor Jacatra aangewezen. Ofschoon daar kans op
| |
| |
onrust was kreeg hij slechts dertig man mee met een jongen luitenant en een eersten sergeant.
Jan de Brasser liep te zingen aan dek, want hij had genoeg van Bantam, waar hij nooit gelegenheid had met het musket te schieten. Toen de zeilen al wind vingen zag hij in een sloep niet ver of den jongen die hem altijd gehinderd had, hij zette de harden aan den mond en riep laid dat hij toch een deugniet en een bengel was.
|
|