| |
| |
| |
IV
De man in de mars zag uit de wolken twee blauwe toppen stijgen, hij riep land en het was op 't Wapen van Amsterdam bekend dat zij behouden voor Groot Java waren. In den middag werd er gejuicht toen de Valk, kort na de Kaap uit zicht verloren, hen snel achterop liep. De schipper en de stuurlieden ergerden zich over het treuzelen van de karaak, te meer nadat zij van een klein jacht, daar kruisende om binnenkomende schepen te waarschuwen, vernamen dat er geduchte Spanjaarden voor Straat Soenda zwalkten. Zij vorderden langzaam en hadden ruim den tijd om schoon schip te maken.
Eindelijk kreeg de konstabel bevel te schieten want uit den einder staken de masten van de vloot die voor Bantam lag, twaalf zeilen groot en klein, koppen landwaarts in een halven kring, alle met de vlag aan steng en spiegel. Daartegenover lagen vijf Engelschen en tusschen den wal en de vloten voeren veel prauwen af en aan. De stukken vuurden, de trompetters bliezen, de president kwam in zijn sloep nog eer een anker viel. Van alle andere schepen voeren de booten aan, het geschut daverde langs heel de rij.
Na de plichtplegingen zetten Hoogesteen, de president van den handel in Bantam, en zijn opperkoopman Vinck zich in de kajuit om het reisverhaal
| |
| |
te hooren. Het was Vinck die de vragen en opmerkingen deed, de president knikte lusteloos, maar een enkel maal beval hij hem op onheuschen toon den opperkoopman Thomasz te laten spreken.
Zij waren geen vrienden. Voor een jaar nog werd Hoogesteen een ijverig dienaar genoemd, maar de warmte had zijn gezondheid veel geschaad, hij was onverschillig geworden voor den handel, moedeloos onder de wanordelijkheden van zijn minderen, die hij niet vermocht te onderdrukken, hij verlangde naar het vaderland terug te keeren. En hij zou den brief ook al geschreven hebben, ware het niet dat hij zich verzette dat Vinck triomfeeren zou. Twee jaren zaten zij op het kantoor van Bantam, Hoogesteen in naam de meester en de papieren teekenend met zijn naam, Vinck evenwel de negotie regelend, koopend en onderhandelend naar eigen dunk, tot bijgeval de president met een inspanning van zijn wil en ten nadeele van zijn gezondheid de vuist op de tafel legde. Dan schaamde hij zich wanneer in de woordenwisseling bleek dat hij niet eens den jongsten prijs der pepers kende. Het ergste voor Hoogesteen was te weten dat de mindere dienaren nederig zijn bevel aanhoorden, maar den wensch van den opperkoopman deden. Hij kon er niets tegen doen, want hij lag aanstonds weer te bed met hoofdpijn en zwakte in de beenen, met geen malvezij of kamille te verhelpen. En dagelijks werden de moeilijkheden
| |
| |
grooter nu de Engelschen halsstarrig voor Bantam bleven met opdrijving van de prijzen, tumult van het bootsvolk aan wal.
Bij Meindert Vinck was het eer geringschatting dan vijandschap. Hij had den eed gedaan het profijt der Compagnie naar beste weten te bevorderen, hij werd daarin verhinderd door een zwakhoofdig man, die zich door een iegelijk, Javaan, Chinees of Arabier, bedotten liet, zoowel met prijs als kwaliteit. Gisteren was het idem zooveel el fluweel om een geveinsde gramschap van den pangeran te verzoenen; eergisteren vijfhonderd realen voorschot op porcelain waarvan bij levering de helft gebroken bleek; zoo herhaaldelijk tot groot nadeel van de kas. Zijn oogen werden zwak, hij las in het boek de cijfers verkeerd en wees ongepast terecht. In de bedeeling van het recht sprak hij zonder uitzondering vergoelijkend, zelfs over de schandelijkste vergrijpen van diefstal en zedeloosheid. Om het krakeelen en vechten der varensgezellen van beide naties te voorkomen wilde hij het eigen volk zooveel mogelijk van de straat houden, waar zich al de schippers tegen hadden gekeerd. Vinck was altijd een willig dienaar geweest, met dezen president echter veroorloofde hij zich, de beleefdheid in acht nemend, tot baat van den handel te doen wat hij verantwoorden kon. Hij had de handen vol met het nagaan van de boekhouding der onderhoorigen, want er werd veel verduisterd,
| |
| |
meer dan achterhaald kon worden, omdat er geen dief was, hoog of laag, zonder dievenmaat. Van de onderkooplieden en as sistenten kende hij er geen dien hij geheel vertrouwde; een enkele scheen eerlijk zijn plicht te doen, maar leefde in dronkenschap of ontucht en kon dus naar verwachting ook falen in de eerlijkheid. Vinck was gevreesd meer dan het hoofd van het kantoor.
Hij had een brief van een gewichtig hoofdparticipant waarin hem Reinier Maartensz loffelijk werd aanbevolen en nadat hij hem ondervraagd had oordeelde hij het nuttig een betrouwbaren ondergeschikte te begunstigen. Daarom droeg hij hem voor om aanstonds bevorderd te worden. Maartensz werd onderkoopman drie dagen na aankomst en beloofde mede te werken tot betere orde in de zaken van de Compagnie.
Hij liep niet, zooals de andere nieuwelingen, op de markt, voor de moskee, voor den kraton heen en weer om zich aan de inlanders te vergapen, maar hij maakte het zich aanstonds makkelijk met de kleeding en zette zich aan het werk. Het duurde niet lang eer hij in de winkelboeken van twee onderkooplieden, die hij overnam, abuizen ontdekte waarvan Vinck nag geen kennis droeg. De totalen waren juist verantwoord, maar in de onderdeelen, bestede prijzen, ontvangen gewichten, vond hij velerlei onregelmatigheid die knoeierij verborg, door Vinck
| |
| |
niet meer na te vorschen. De onderkooplieden Tersas en Backer verontschuldigden zich over de vergissingen, toegevend dat de slordigheid aan dronkenschap te wijten was, maar hielden vol dat de waren volgens het vermeld gewicht verzonden waren.
Tersas en Backer behoorden tot de deugnieten die de Compagniesdienaren verachtelijk maakten bij de Javanen. Tegenover hun meerderen misten zij behoorlijk ontzag, bij een terechtwijzing van lompe taal dienende, bij bedreiging met straf, zelfs bij boete, die hun herhaaldelijk werd opgelegd, een smalende houding aannemende. De president vergoelijkte dan en herinnerde Vinck aan hun begunstigers in het vaderland. In de galerij van de loge, wanneer de zakken peper werden binnen gedragen, sloegen zij met hun rottans de Javanen en Chineezen om tot haast aan te sporen, in plaats van toe te zien op het wegen, en zoodra de hoofdman van de dragers het geld in hun zakken had laten glijden, deden zij hun baldadigheid met hem, den Chinees aan den staart trekkende, den Javaan met een stukje spek op de vlucht jagende. Met verwensching van den peper verlieten zij de loge, zonder bewaking over de zakken te stellen, en gingen naar de herberg van Leersemaaker buiten het Chineesche kamp. Met de hoofden verhit van arak speelden zij er den beest, de slavinnen lastig vallende, twist zoekende met de soldaten die er bij
| |
| |
de dobbelsteenen zaten, tot dat Leersemaaker, een stoere man met zware handen, een eind aan het tieren en gillen maakte en hen van zijn erf verdreef, zeggend dat het tijd werd voor de Compagnie te werken. In de loge, na haastig gegeten te hebben wat de bedienden nog schaffen konden, gingen zij hun roes uitslapen op hun bedden, wanneer Vinck naar de schepen was; anders zetten zij zich voor hun papieren, met de beenen op tafel, geeuwend, onverschillig. In het heete van den dag wisten zij wel dat de opperkoopman hen niet zou komen storen, zij sliepen weldra ook.
De koopman Geert Palier, voornamelijk over de boekhouding gesteld, was weinig beter, behalve in eerlijkheid en manieren. Hij dronk in stilte en bedreef ook andere ondeugd zonder aanstoot. Bij de Chineezen was hij welbekend, hij kwam rustig, hij behandelde hen betamelijk en werd welwillend bediend. Bij sommigen had hij een large rekening voor arak. Zijn vriend en partij in het trictracspel, de meester Klarenbeek, gaf hem uit den barbiersvoorraad zooveel Spaanschen wijn als hij voor zijn zwak ingewand scheen noodig te hebben. Het generale boek en de brieven echter verzorgde hij keurig met een sierlijk handschrift en een ieder wist dat hij bij de onderhandelingen geen geschenken nam die verdacht konden worden. Zonder zijn onmatigheid zou hij een voorbeeldig dienaar kunnen zijn, maar wegens dit
| |
| |
gebrek durfde Vinck zich niet op hem verlaten.
En zoo de hooge dienaren, zoo de lage, een behoorlijk man zeldzaam als een witte vogel. Het krijgsvolk, het scheepsvolk, niet voldaan met het ruim rantsoen van Spaanschen wijn, rooden wijn en arak, liep om altijd meer bij den zoetelaar. Aan het strand, langs de rivier, in de herberg en in de loge, overal was het krakeel en handgemeen, haastig met het mes, gebral en gevloek. De Javanen keken zwijgend toe of vluchtten wanneer een roekelooze troep met de blanke wapens aan kwam loopen. Als zij geen Engelschen tegenkwamen vochten zij onderling. De barbier en zijn helpers werkten vlijtig voor hun loon; de kooplieden, de officieren en de schippers verdeden veel tijd met in justitie te zitten; er werd op de schepen gegeeseld, van de ra getrokken en gekielhaald dag en dag. De scheepslieden mochten onafhankelijk en weerspannig zijn, de soldaten, geworven uit het grauw der Nederlandsche steden, tierden in tuchteloosheid. Het klimaat van felle dagen, kletterende regens, warme nachten, maakte hen weelderig en krieuwig, het scheelde hun ook niet of zij ooit het vaderland weerzagen. Voor diefstal werden zij niet zooveel veroordeeld als voor geweld en verzet, en wat zij stalen waren zaken van weinig geld, een mes of een bijl, ten hoogste een vaatje drank. Toch stonden die teugellooze kwanten op den Zondag, in de loge of aan boord, met den
| |
| |
hoed in de hand meer dan een uur gelijk brave kinderen voor Dominee Kamerlingh, met psalm en amen.
De bedriegelijkheid, die de Compagnie veel schade deed en den Javanen toonde dat de blanken niet beter waren, was eer op het kantoor te zoeken. Geschenken, die de vingers voor de oogen moesten houden, nam bijna een ieder. De zakken, die onder toezicht van Tersas en Backer of van twee der assistenten gewogen werden, kwamen in Amsterdam met te groote lekkage.
Zij hadden bovendien een onderhandsche negotie ingericht die hun in den aanvang baat bracht. De herbergier Leersemaaker, een der eersten die vrijman werd in Indië, waagde er kapitaal aan en kocht de waar; Tersas en Backer spiedden naar een persoon, bij voorkeur een bottelier of een konstabel, die over ruimte en een sleutel beschikte en bereid was een kwart van de winst te nemen. Tersas en Backer schreven de brieven ter begeleiding, gericht aan hun begunstigers. De man die de koopwaar afleverde keerde dan terug met een kistje realen. Dit gelukte eenige keeren, daar de baas op de Amsterdamsche werf, de brieven ziende, de goederen liet gaan. Maar toen de begunstigers ervan gehoord hadden, schreven Heeren Meesters dat er scherper toezicht op het laden te Bantam moest zijn. Leersemaaker waagde geen geld meer, want hoe bedekt de zaak
| |
| |
ook gehouden was, in de loge had men ervan gehoord, er waren al anderen die op minder voorzichtige wij ze op de schepen handlangers zochten.
Toen Jan de Brasser al ruim zes maanden op het kwartier van Bantam lag geraakte hij geheel buiten zijn schuld in moeilijkheden waaruit gedurende langen tijd op het kantoor felle twisten sproten. Hij deed zijn dienst met voldoening, zelfs met lof van zijn kapitein, altijd proper en gepoetst, matig en gewillig. Hij had al aan zijn oom kunnen schrijven om honderd gulden van zijn gage op het Oostindisch Huis te halen. Het vermaak zocht hij zelden in de herberg en als hij het deed was het bij den vrijman Kuyff, een Rotterdammer, met een inlandsche getrouwd, daar kwamen de menschen wien het niet om geweld en rumoer te doen was. Maar meestal bleef hij op het erf van de loge, een smalle strook met jonge boompjes beplant, met zijn vrienden Andries Draet en Hendrik Doenkel, den trompetter. Andries was wat onnoozel, maar altijd bereid iemand bij te staan, zelfs in de ergste warmte. Hendrik, een jongen van Keulen, sneed heel den dag van bamboe fluitjes van allerlei soort. Daar speelden zij dan op, van Hendrik de tonen leerend, en zij gaven de fluitjes weer weg aan de bruine kinderen die binnen den pagger kwamen en rondom hurkten om te kijken. Andries zag men vaak met een kind op de knie. Voor hen weken de Javanen niet op zij, integendeel
| |
| |
er waren er die hun lachend iets toeriepen dat zij niet verstonden. Dat de Brasser, Draet of Doenkel een misdaad zouden bedrijven geloofde niemand van de officieren noch van de kooplieden. Toch bracht een toeval teweeg dat er verdenking op hen viel.
Zij hadden een lange wacht gehad omdat er dien dag veel gevochten was en eenige mannen op het appèl ontbraken. Des avonds na het gebed, toen zij al de schoenen uit hadden, riep de sergeant hen nogmaals op om de ronde te doen en naar uitblijvers te zoeken. Zij hingen de sabel weer om en Draet wilde de lantaarn houden, want hij had een afkeer van nachtelijk ongedierte. Er was een heldere hemel, de palmen bewogen niet. Honden blaften hen uit het donker aan. Het eerst gingen zij naar Leersemaaker, die hen gapend binnen liet, zij vonden er bij een pit die op dooven hing Backer en Tersas, een assistent en een stuurman, lallend dronken, met dobbelspel. Zij liepen door de kampong, langs de Chineezen hier en daar, terug tot het strand waar juist een boot afstak, geroeid door zingend volk. De vloot lag met een rij van lichten onder de sterren. De Brasser vond het genoeg, zij moesten voor het geweten nog bij Kuyff gaan kijken. Daar vonden zij voor de deur een inlander gehurkt, dien zij bij de lantaarn voor een slaaf van de Compagnie herkenden en Doenkel greep hem bij den arm. De deur stond aan, zij gingen binnen. Aan de tafel zaten Kuyff en
| |
| |
de vaandrig Baen, aan het andere einde een Engelschman en die zelfde onderkoopman Tersas met bebloede knokels. De vaandrig liet voor de Brasser en zijn maats arak schenken en wees hun een kruk. Er scheen ruzie geweest te zijn want nu en dan riep Tersas nog een scheldwoord naar de voordeur. De soldaten kregen nog een tweede halfmutsje eer de Brasser besloot naar de loge terug te keeren, den slaaf medevoerende. Die slaaf rukte zich los en verdween in het donker. Gemakshalve meldde de lanspassaat dat hij niemand gevangen had. Den volgenden dag vond men den slaaf dood voor den pagger, door de borst gestoken.
Voor den middag werden de Brasser en de twee soldaten in de kamer van den opperkoopman Vinck ontboden, die hen vroeg welke personen zij op hun ronde buiten de loge hadden gezien. Reinier Maartensz zat er bij. De Brasser stond bedremmeld, aarzelde en loog, omdat hij niet noodeloos anderen in lasten wilde brengen, alleen op de vraag of hij Backer en Tersas niet ontmoet had, gaf hij toe hen bij Leersemaaker gezien te hebben, het was toch bekend dat zij iederen avond naar de herberg gingen. Meer was niet uit hem te krijgen en ook de anderen hielden vol ook alleen die twee gezien te hebben, behalve dat Draet vertelde van den slaaf die hun ontloopen was. De lanspassaat verontschuldigde zich hem niet genoemd te hebben omdat het maar een zwarte was.
| |
| |
Van wat er tusschen de kooplieden en de officieren verhandeld werd vernamen zij weinig, toch hoorden zij van den sergeant dat zij voor den raad moesten komen en dat zij gerust konden zijn want de kapitein zou hen beschermen.
Reeds den dag daarna bracht de sergeant hen in de raadkamer. Daar zaten de president, Vinck en Palier, de kapitein Bouwen, een schipper en de onderkoopman Maartensz, die de beschuldiging voorlas. Er was op een genoemden avond een pikol kruidnagelen uit de loge gestolen, vermoedelijk door den slaaf Batoe, vermoord, vermoedelijk met bijstand van den Spanjaard Rodrigo, gevangene, thans gevlucht. De lanspassaat de Brasser, met Doenkel en Draet de ronde doende, had dien slaaf, volgens zijn verklaring, gevangen en laten ontsnappen. De opperkoopman Vinck, bij afwezigheid van den fiscaal, beschuldigde hen van moord en diefstal, althans medeplichtigheid aan die misdrijven. De Brasser keerde zich om, Doenkel moest lachen. Toen kwam de Brasser voor de tafel staan en deed kalm, met nadruk op zijn woorden alsof hij sprak voor menschen met een langzaam begrip, een uitvoerig relaas van hetgeen zij dien avond gezien hadden en gedaan, zonder een enkelen naam te verzwijgen, omdat hij de eer van hemzelf en zijn soldaten te verdedigen had, en hij stak ongevraagd de vingers op. Zijn verhaal vond geloof, de heeren knikten, behalve
| |
| |
Vinck die hem nog vroeg of hij ontkende in Amsterdam veroordeeld te zijn wegens plundering. De Brasser zei neen, dat ontkende hij niet, hij wist wel van welken hondsvot de opperkoopman dat gehoord had. De president hamerde en deed dit nogmaals toen kapitein Bouwen lachend herhaalde: hondsvot. Waarop de kapitein terstond ruzie kreeg met Vinck, roepend dat een ieder wel wist waar de dieven te zoeken waren, niet onder zijn soldaten. Vinck eischte verdaging en de president stemde toe.
Hiermede was voor de Brasser en de soldaten de zaak geëindigd, want de sergeant gaf hun het bericht dat de besloten raad had goed gevonden de vervolging in te trekken. Zij deden gewoon hun dienst, zij vermaakten zich in de vrije uren met kienspel om gele boontjes en bekommerden zich niet om de oneenigheid in de loge.
Tusschen den kapitein en Vinck was het tot hooge woorden gekomen, want Bouwen, al korzelig over de aanmerkingen over te veel dit of te veel dat voor zijn volk, was kwaad geworden nu men zijn soldaten had willen treffen voor de schuld van anderen. Zij gingen elkaar zonder groet voorbij. Bouwen had met den opperkoopman niet te doen, want hij vroeg zijn bevelen van den president en de betaalbare soldij liet hij door sergeant of vaandrig innen. Maar Vinck moest hem soms aanspreken om een wacht te zetten bij het binnendragen van de koopwaar of anderszins
| |
| |
en kreeg dan nauwelijks antwoord of een smalend gezegde. De minderen meesmuilden en knipoogden, Vinck ging heen met een rood gelaat. Hoogesteen liet den kapitein eens roepen, sprak van verzoening in het belang der Compagnie, van eensgezindheid en door de vingers zien van fouten, gelijk hij ook gesproken had tot den opperkoopman, die aanmerking had op het gedrag van Bouwen. Opvliegend vroeg de kapitein wat hij weer te zeggen had. Het betrof een slavin, door Bouwen in de loge gebracht, zooals hij wist tegen het voorschrift, al gaf de president toe dat een krijgsman het recht had zijn kleederen met zorg te doen verstellen. Het voorschrift echter bevatte geen uitzondering. De kapitein ging met een verwensching de kamer uit en hij rammelde met zijn degen toen hij bij de weegschaal Vinck zag staan. Hij behield zijn slavin.
Het wijs beleid van Heeren Bewindhebberen om goede predikanten naar Indië te zenden bleek in dit geval. Dominee Kamerlingh, die al menigmaal oneenigheid tot vrede. had gebracht, kwam met Bouwen praten. Hij vroeg hem of het niet raadzaam was de achterdocht en den laster te voorkomen, te meer daar het gemakkelijk was door slechts een voorschrift te volgen. De kapitein wist zelf wat hij van de tucht mocht eischen, hij wist toch ook wat hij zijn minderen zou verbieden. De dominee sprak nog meer, redelijke gezegden waar geen tegenspraak voor was, maar hij
| |
| |
drong niet aan op een besluit. Een uur later klopte hij nogmaals aan, vergezeld van zijn echtgenoote. Met een hupschen glimlach zeide mejuffrouw Kamerlingh dat zij gaarne het toezicht op de krijgsrokken op zich nam, zij zou de slavin in haar vertrek het werk laten doen en zoo den kapitein van den last ontheffen van zaken die hij niet verstond. Bouwen berustte en dankte. En dien zelfden middag bracht de dominee hem en den opperkoopman samen. De bediende kwam met wijn. Bij het gebed des avonds dankte de dominee voor de hemelsche goedertierenheid die de harten der menschen voor elkander open deed.
Hij en zijn echtgenoote hadden weinig tijd voor rust, want er viel veel werk te doen van troost te brengen of tot inkeer te overtuigen. Er werd veel gestraft. Nu was het een soldaat, veroordeeld om met een ketting aan het been te werken, die hem smeekte iederen avond bij hem te bidden. Dan een bootsgezel, veroordeeld tot den worgpaal, die hem in de armen hield en niet los wou laten uit angst dat hij hierna geen vergiffenis zou krijgen. Sommigen ook, die al gegeeseld waren en de schande niet konden dragen, drongen bij hem aan morgen en avond, zwerend bij het hoogste dat zij hadden, om hun onschuld te bepleiten in den raad en hun eer schoon te wasschen. Vooral zulke hulp gaf Kamerlingh veel zorg, want zijn moeite was vergeefsch,
| |
| |
van een vonnis geveld kon in Bantam geen beroep zijn bij afwezigheid van andere hooge dienaren. En het zwaarste was dan de onschuldigen voor verbittering en wraakgedachten te behoeden.
Mejuffrouw Kamerlingh hield ook buiten de loge den naam der blanke vrouwen schoon. Maar, hoewel altijd vergezeld van een bediende en een tolk, van hetgeen zij daarbuiten deed was bij de kooplieden en officieren niets bekend. De rijksbestuurder scheen een reden te hebben dat hij haar eens ter veneering een gouden ketting liet brengen met een diamant er aan. Voor zonsondergang kwamen er kinderen in de poort met bloempjes om in haar waschwater te leggen.
Een deel der oneenigheden werd weggeblazen toen er een nieuwe vloot uit Holland kwam en vele twisters gescheiden werden, dezen die naar andere kantoren gingen, genen, vooral van het scheepsvolk, die met de retour naar patria keerden.
Het jacht de Sperwer bracht het bericht dat het zes groote schepen in Straat Soenda had gepraaid, dat zes andere Deus Volens nog in aantocht waren. De vlaggen woeien uit, een ieder tuurde westwaarts. De post zou komen, nieuws van oorlog of vrede, bericht van dierbaren en vrienden. De Javanen en Chineezen merkten dat de kooplieden gretiger werden, maar ook taaier en harder in den handel. Zij waren ook ruwer, baldadig in hun vroolijkheid en kwistig met de rottanslagen. Dien avond flikker- | |
| |
den er vele lichten op de reede, in de beide herbergen werd gul getapt en het was daarna korte slaap om voor dag aan het strand te staan. Wie goede ooren had hield kort na zonsopgang den vinger op dat er geschut te vernemen was. Een poos later staken de masten uit de zee. Voor den middag bulderde het over water en land, zes groote schepen kwamen langzaam tot hun ankerplaats binnen de andere die al lading hadden.
De jongens met den zouten wind op haar en wangen roeiden aan wal, de soldaten, met nieuwe schoenen en nieuwe bandeliers, keken lachend op hun zeebeenen naar Hollanders en palmen. Predikanten en officieren, ambachtslieden en weesdochters, voor de Molukken, voor Ceylon bestemd, waren meegekomen, zij hadden den reuk van Holland nog aan hun lakensche kleederen en kanten. Dat gaf een gewoel en rumoer in Bantam van lieden die elkander zochten, verbroedering van stadgenooten, lachen en verbazing op den passer, overmoedig schelden op de Engelschen die maar twee schepen op de reede hadden. De Javanen keken naar de mannen met baarden als koperdraad, hard van geluid, dorstig van morgen tot avond, die in hun vroolijkheid elkaar sloegen en stompten op de harde kleederen.
Op het kantoor waren alle handen bezig met de papieren, want de retourvloot lag gereed. En toen eindelijk president en kooplieden hun namen hadden
| |
| |
geteekend, missiven en vrachtbrieven in de kistjes gesloten en verzegeld, kon in de loge en op de schepen het scheimaal worden aangericht. Er werd geslacht en gebraden, met ijverige en ruime hand gegeten en geklonken, de trompetters bliezen en al de wijzen van vaarwel en wederzien werden arm in arm gezongen van het een naar het ander boord.
Bij de eerste schemering al voeren er schuitjes met pisangs en kokosnoten, roode en gele vruchten, de dekken hadden er stapels van of zij een oogst wegdroegen. Toen de schuiten met de heeren afstaken lieten de eerste stukken zich hooren van het admiraalsschip dat de zeilen los had en van het ander dat bleef. De fluitjes klonken, de ankers kwamen op, zeil en touwwerk nam beweging, terwijl vuur en damp uit de poorten sloeg met gejuich na gejuich. De vloot begon naar het verre IJ te varen, geladen met tonnen gouds, de vlaggen wapperend als zeilen zoo groot.
De Brasser stond ear ook met den hoed te zwaaien, een jongen van 't Wapen had brieven van hem mee. Ook had hij twee kleine kistjes zorgvuldig ingepakt om ginds te toonen waarin men hier negotie deed. Het een bevatte nagelen, notemuskaat, foelie en kandij, het ander staartpeper, poedersuiker, kaneel en gember, van elk vijf pond. Dan voor de moeders en de zusters, zijn eigen zoowel als die van Manuel, lijnwaden zooals de vrouwen van Bantam droegen
| |
| |
en halsdoeken van zijde. Voor zijn oom en voor Manuel ieder nog een olifantje van ivoor en een Chineeschen schotel. Bovendien was er een zakje bij met grauwe boontjes, die hij van den Arabischen koopman had gekregen, maar hij kende er het gebruik niet van. Het was maar een aardigheid, zijn eerste zending naar de Snoekjesstraat. Zij konden zien dat hij om hen gaf.
|
|