| |
| |
| |
III
De vloot van negen zeilen was uit het Tesselsche gat gevaren, de Trouwe vooraan met de vlag van den commandeur in top. Zij waren alle overvol want er voeren ook burgers mee, predikanten, ambachtslieden, ook vrouwen en jongedochters, en op de dekken lagen vaten en kisten zoo hoog vastgesjord dat de bootslieden haast geen ruimte hadden voor het werk. Nadat zij hun plaats hadden genomen, twee bij twee achter den commandeur, werden de sprietzeilen nog genet, dadelijk vol met de zomerbries. Meer dan elfhonderd menschen uit de donkere huizen van Nederland gingen wonen en werken onder de zon.
Op 't Wapen van Amsterdam liet de opperkoopman Evert Thomasz brandewijn uitreiken aan scheepsen krijgsvolk, in de kajuit Spaanschen wijn naar gelieve tot het wenschen van een voorspoedige vaart. Aangename, vroolijke gesprekken werden bij de geheven glazen gevoerd tusschen de Compagniesdienaren en de burgers. Er waren twee predikanten, om beurte hun echtgenooten roepend, die bezig waren met reismanden en pakken, een opperbarbier en een luitenant, een meester-timmerman en een meester-metselaar met zijn echtgenoote, voorts drie assistenten. Vijf weesdochters, toevertrouwd aan de zorgen der predikantsgaden, stonden schuch- | |
| |
ter bij de vensters. De schipper en de stuurlieden moesten nog boven blijven. Men vroeg elkander waar men vandaan kwam en het waren verscheiden oorden van de Vereenigde Provinciën die genoemd werden: Haarlem, Woerden, Dordrecht, Purmerend, Harderwijk, Zierikzee. De opperkoopman, gul en minzaam in zijn waardigheid, wenkte nu en dan de bedienden de glazen te vullen, hij wist uit ervaring dat een hartige dronk goed was tegen de zeeziekte, mits tij dig genomen. Toen de bel geluid had voor den middagmaaltijd en allen aanzaten, hield hij een toespraak, waarin hij zeide dat zij de verschillen achter gelaten hadden en eensgezind uitgingen om vaderland en Compagnie te dienen; hetzij de baat groot was, hetzij klein, zij gingen met den wit en de zekerheid om welvaart voor wie thuis bleven te winnen, mocht het profijt pas voor de kinderen en de kindskinderen zijn. Dominee Kamerlingh sprak daarop gebed en zegen.
Feestelijk was die eerste maaltijd op zee, overvloedig omdat de versche spijzen, ossenvleesch en groenten, toch niet lang bewaard konden worden. De tafelbedienden droegen telkens weer de volle schotels rond en brachten dan weer gerechten die luid verwelkomd werden. Na de pannekoeken en het suikerwerk haalde de luitenant nog een mand kersen die hij had meegekregen. De schipper riep om nieuwe kannen rooden wijn en hield op zijn
| |
| |
beurt een toespraak, hoewel kort. 't Wapen van Amsterdam, zeide hij, was een fuink, een hecht getimmerd schip van vierhonderd last, maar het had veel volk aan boord, meer dan honderd-en-zestig zielen; hij hoopte dat zij allen behouden over kwamen, maar het was altijd wagen op de ruime zee en niemand moest vergeten dat de eer alleen den Allerhoogste toekwam als zij voor Bantam kwamen. Hij hief zijn glas. Er werd geklonken op den schipper Kornelis Vis. Daarna dankte de andere dominee.
Toen zij opgestaan waren kreeg de opperbarbier werk om handen. Eerst begaven drie der jongedochters zich naar hun kooien, daarna mejuffrouw Blomme, de domineesvrouw, en ook twee assistenten liepen haastig naar buiten. Meester Pietersz had een feilloos middel tegen de zeeziekte, hij ging om het te bereiden. Hij mengde twee deelen olie met een deel honing, roerend tot het zalvig werd, en voegde er dan een derde fijn mosterdpoeder bij. Dit bracht hij ieder van de kranken met een paar brokken dubbelgebakken brood. Weldra voelden allen zich opgefrischt, maar zij verkozen in hun kooien te liggen want het schip begon naar te stampen.
Van de assistenten stond er maar een op de kampanje, die met den opperkoopman naar de blanke streep der duinen keek. Er werd hem naar zijn betrekkingen gevraagd, want de opperkoopman hechtte er aan de omstandigheden van zijn minderen
| |
| |
te kennen om te weten wat hij van hen verwachten kon. Reinier Maartensz vertelde dat hij zijn aanstelling had gekregen door een moedersbroeder, die hoofdparticipant was van de Vereenigde Oost-Indische Compagnie. Zijn verwanten behoorden tot de eersten die in de stad den Hervormden godsdienst hadden omhelsd. In den haringhandel was hij groot gebracht, hij had boekhouden geleerd en hij kon een Spaanschen brief lezen. In de negotie van zijn wader zou hij de aangewezen opvolger zijn, maar hij had twee broeders en daar hij had ingezien dat er voor de Compagnie goed werk te verrichten was, dat een degelijke toekomst verzekerde, had hij besloten liever naar Indië te gaan, zij het ook als een die bevelen heeft te hooren, dan thuis te blijven en de winst te deelen. Hij beval zich aan in de gunst van zijn meerdere, hem belovende zijn plichten te vervullen gelijk een eerlijk man betaamt.
Hij had niet meer gezegd dan een ander behoefde te weten. Inderdaad behoorde hij tot een rechtzinnig geslacht dat de goede zeden streng in eere hield. Niets werd in hun huis gezien dat het komende zieleheil verderven kon, alle wuftheid, spel en vermaak die van den rechten weg doers dwalen, verfoeiden zij. Als jongen had Reinier zijn ouders vaak geërgerd door streken op straat bedreven, toen hij zich afgaf met jongens uit de stegen en menigmaal met gescheurde kleeren thuis kwam, maar later
| |
| |
had hij zich gebeterd en het gezelschap van ordentelijke jongelieden opgezocht. En er zou tevredenheid in de woning geweest zijn ware het niet dat hij twistte met zijn broeders. Reinier was bekwaam, hij besefte het ook en toen hij op het kantoor het schrijf- en rekenwerk te doen kreeg, eischte hij dat zijn broeders het deden zooals hij, terwijl hij op hun werk aanmerkte en smaalde. De broeders bleven koppig. Reinier begon te denken dat zij opzettelijk volhardden in wat hij hun fouten noemde om hem te plagen. Iederen dag werd er getwist. Zijn wader zuchtte, zich afvragend hoe het later zou moeten gaan. Reinier zelf voorzag dat hij zijn leven lang den handel zou moeten deelen met broeders die niet buigen wilden voor zijn inzicht. Hij overdacht op welke wijze hij alleen den handel zou kunnen drijven. Toen hij er zijn vader over sprak kreeg hij ten antwoord dat de broodwinning aan allen gelijkelijk zou komen, niet aan een enkel. Reinier ontmoette jongelieden die in andere negotie betrokken waren, in metaal, in graan, in bout, van wie hij schampere opmerkingen hoorde over zijn bedrijf. Er werd den gek gestoken met den ouderwetschen haringhandel, zij achtten hem minder dan zichzelven. De krenking van zijn fierheid trof hem. Hij had gehoord van jongelieden die, door de Compagnie naar de Indiën gezonden, binnen weinig tijds een loon verdienden beter dan hier wanneer men reeds een gezin heeft.
| |
| |
Een tocht naar de verre gewesten beschouwde hij als een avontuur, want wie kon voorzeggen of de onderneming tot degelijken bloei zou komen? Haar lot lag op een weinig bekende zee. Het geweld van den oorlog kon haar erger storen dan den handel nabij. Zij moest zich kostbaar toerusten tegen de mededingers, de Engelschen brachten Oostersche goederen, men sprak van een Fransche compagnie, er waren Deensche schepen daarginds gezien, men vertelde dat er ook in Hamburg werden uitgerust. Hij rekende de kansen van de waren. Peper en specerij waren niet onontbeerlijk gelijk graan en visch; zijde en porcelein achtte hij beter, hoewel evenmin onontbeerlijk kon zulke waar, bestemd voor welgestelde verbruikers, hooger prijzen maken. Voor het een en het ander evenwel moest de grens spoedig bereikt worden. Hoeveel peper immers, hoeveel zij de nam de markt? Toch kon er zeer veel voordeel uit dien handel komen zoo men de prijzen kon beheerschen, zoo men de mededinging onderdrukte en onbetwist zijn winst bepaalde. Sprekende met zijn oom Douw, die een groot part had in de Compagnie, vernam hij dat zij inderdaad aan hun dienaren ginds bevel hadden gegeven alle andere naties uit de eilanden te weren, de schepen werden ruim voorzien van mannen en krijgsbehoefte. Men wilde over den geheelen handel in specerij beschikken. De Heeren hadden ook besloten voortaan
| |
| |
slechts flinke, betrouwbare jongelieden uit te zenden, niet langer de deugnieten en luiaards voor wie in Amsterdam geen plaats meer was. Reinier bezon zich. En nadat hij zich met zijn broeders had verstaan over het toekomstig erfdeel, besloot hij de kans te wagen.
Eerst den volgenden dag, toen het duin van Walcheren nog even blinkend te onderscheiden was onder de wolken, kon de opperkoopman de andere assistenten ondervragen en ook van hun personen kreeg hij een gunstige gedachte.
Anthony Bal kwam uit een welvarende grutterij aan den Anegang te Haarlem. Ook hij bleek goed ter school geleerd te hebben, hij kende Fransch, hij was op de hoogte van hetgeen in de laatste vijftig jaren in de Nederlanden was gebeurd. Daar zijn vader een groot gezin had en het in Haarlem stil begon te worden, had hij, de tweede zoon, de vleugels willen uitslaan om elders een broodwinning te zoeken. Hij bezat een getuigschrift van een der schepenen van de stad, bij wien hij de boekhouding had gevoerd, en deze was ook bij de Heeren van de Kamer zijn voorspraak geweest.
Zijn vader was niet lang te voren tot de Hervormde Kerk overgegaan, maar zijn moeder was Roomsch gebleven. De zoons volgden den vader, de dochters en Anthony hingen het geloof van hun moeder aan. Men had in Amsterdam verzuimd naar
| |
| |
de religie te vragen en schoorvoetend had Anthony den schepen beloofd zich, desgevraagd, Hervormd te noemen. Want hij wilde weg, om een meisje aan wie hij niet denken mocht. Zij had gezworen nooit met een ander te zullen trouwen, maar hij begreep dat hij berusten moest en hij wilde haar het leven niet moeilijk maken; als hij zijn brood ver weg verdiende zou zij haar lot verdragen. Voortaan wilde hij niet anders dan rustig werk.
De derde assistent was een schuchtere jonge man, die weldra vriendschap sloot met Bal. Hij heette Lucas van Kasteele, hij kwam van Leiden, maar was geboortig van Oudenaarde. Er viel weinig van hem te zeggen. Zijn vader was een geleerde en ook hij voelde neiging tot de wetenschap, maar hij achtte zijn verstand gering. Daar hij liever in een warm land wilde wonen koos hij voor Indië.
Hij sprak weinig, het liefst met Anthony Bat, maar niet in de kajuit omdat daar te luid gerucht van stemmen klonk.
Mejuffrouw Blomme en me juffrouw Kamerlingh, de vrouwen van de predikanten, hadden zich vaste plaatsen gekozen bij de vensters, de jongedochters zaten met het naaldwerk op de bankjes achter hen. In den beginne spraken zij beiden veel, eerst om van elkander te weten, dan om elkander te overtuigen, maar weldra bemerkte Margrete Kamerlingh dat het praten haar vermoeide en de schrille stem
| |
| |
van Hendrika Blomme was meer dan iedere andere in de kajuit te hooren. Mejuffrouw Matthesz zat achteraf, gestadig over haar werk gebogen, antwoordde zacht en kort en zeide nooit haar meening. De meisjes zwegen betamelijk of fluisterden somtijds even. Aan de tafel zaten de mannen te disputeeren, de opperkoopman, de twee predikanten, de opperbarbier, terwijl Maartensz luisterde.
Het bleek al spoedig dat dominee Blomme en dominee Kamerlingh verschilden in hun opvatting van zekere punten der belijdenis, verschillen zoo nauw en fijn dat zij het begrip der bijzitters ontgingen, volgens de verdedigers nochtans zoo gewichtig dat het recht verstand der Schrift er mee stond of viel. De opperkoopman liet dan de kannen brengen, nu Franschen, dan Rijnschen of Spaanschen wijn, zeggend dat men zich voor de guurheden der zee vrijwaren moest met een fikschen teug. Zij hadden meest de glazen in de hand wegens het slingeren van het schip. Dominee Blomme hield immer stand, zelfs wanneer de barbier, die een duchtige pint verdragen kon, bedankte, en ook zijn vrouw weigerde geen derde of vierde glaasje anijs. Wanneer dan, zooals gewoonlijk werd gezien, na een lang gesprek dominee Blomme heftig werd, met de vuist op de tafel slaande en rood in het gezicht, stond dominee Kamerlingh op, haalde zijn hoed en ging een luchtje scheppen. Kort daarna haalde zijn vrouw kap en mantel en volgde hem.
| |
| |
Nog voor de Spaansche Zee was er verkoeling merkbaar tusschen de ambtgenooten. Kamerlingh sprak Blomme zelden aan, antwoordde gepast en zette een gesprek met anderen voort. Juffrouw Blomme bespotte haar man, dat hij dien hoogmoed verduren kon. En Blomme gebruikte harde woorden, zoo luid gezegd dat schipper Vis soms door de deur kwam kijken. De opperkoopman liet den wijn liever in zijn vertrek brengen, waar hij schrijfwerk had te doen. Dominee Blomme zocht gesprekken te voeren met den meester-timmerman, met den meester-metselaar Matthesz, met den luitenant Rijken, en daar zij geen behoefte hadden aan verkwikking boven het rantsoen, bestelde hij brandewijn voor zichzelf en voor zijn vrouw. En soms te veel. De schipper zeide hem eens dat hij een lief hebber van drank was, zeker om den Portugeezen gelijk te geven, die de Hollanders boerraatjes noemde, wat zuiperds beteekende.
't Wapen van Amsterdam was, toen zij in de warmere zeeën kwamen, in ruw weder van de vloot geraakt, vermoedelijk vooruit; alleen de Valk, een snelvarend scheepje, had men nog in zicht. Scherpe uitkijk werd geboden omdat in deze streken Spanjaarden en Portugeezen kruisten. Een ieder tuurde aan de boorden. De schipper hield met den ruimen wind ver bewesten de eilanden Cabo Verde.
Reinier Maartensz had zich voor den mast be- | |
| |
geven. En op een middag kwam hij bij den opperkoopman met een aanklacht. Er bevond zich, zeide hij, onder de Compagniesdienaren, te weten onder de soldaten, een binnenkruiper, een man die wegens een zwaar vergrijp de Compagnie niet dienen mocht. Hij beschuldigde hem bij naam en daad, een zekeren Jan de Brasser van Amsterdam, die voor een jaar in Oogstmaand in het huis van den hoofdparticipant Douw geplunderd had en daarvoor gevonnist was. Thomasz achtte het een bedenkelijk geval, hij sprak er den luitenant over. Nu was weliswaar Rijken een onverschillig man, die om de belangrijkste zaken kon lachen, maar toen hem het bezwaar tegen de Brasser werd gemeld maakte hij zich warm, zeggend dat hij het niet gelooven kon en zelfs indien het waar was, bleef hij fiducie houden in zijn lanspassaat, een der fermste kerels van zijn troep. Hij gaf zijn woord, wanneer het op vechten kwam hadden zij van zulk een man meet nut dan van een wijsneus als de assistent. Zonder goede soldaten geen koopwaar voor de Compagnie, kort gezegd. De opperkoopman had zijn plicht te vervullen en op de aanklacht een onderzoek doen volgen. Hij meende evenwel dat zonder personen van de andere schepen geen geschikte raad belegd kon worden, want op 't Wapen waren er slechts vier daartoe bevoegd. Dit deelde hij Maartensz mede, die antwoordde dat in dat geval de man voorshands in de ijzers gezet moest worden.
| |
| |
Thomasz bedacht zich, hij besliste den raad toch te houden om de zaak snel af te doen. Noch de schipper evenwel, noch de opperstuurman wilde van praterij hooren nu zij hard moesten zeilen.
Intusschen had de Brasser van den sergeant over de aanklacht gehoord. Hij wist van den eersten dag dat zijn oude kennis zich aan boord bevond, hij was benieuwd of de jongen verstandig was geworden of dat zij in Indië weer vechten moesten. Het bleek dat het vechten moest zijn en hij was bereid hoewel slechts lanspassaat.
Hij stond in goeden naam zoowel bij de minderen als bij sergeant en luitenant. De soldatenrok deed hem goed, zooals het in Utrecht was geweest; hij borstelde, poetste en wreef tot er geen vlek of roest te vinden was aan kleeding, aan musket, forket, houwer en bandelier. Het voorbeeld werkte op andere jongens, de bootslieden hadden er schik in hen na de oefening te zien poetsen en wrijven, heel den morgen tot zij naar de kombuis begonnen te kijken zoo de wind van dien kant woei. Hoewel hij zelf onverschillig was voor dobbelsteenen, leende hij gul aan iemand die bij het spel verloor. De varensgezellen droegen hem een goed hart toe omdat hij eens, toen de hoogbootsman hen betrapte met een vaatje brandewijn, gelijk zoovelen er ter sluiks medenamen om in Indië te verkoopen, gezegd had dat het hem toehoorde. Hij wist wat er stond
| |
| |
op het verbergen van brandewijn: met het mes door de hand aan den mast genageld. De hoogbootsman zei dat hij het melden zou, maar hij deed het niet omdat hij beter wist. Toen nu bekend werd dat er een aanklacht tegen hem was stelden zij hem gerust dat hij op zachte handen kon rekenen, wat ook de straf mocht zijn.
't Wapen van Amsterdam kwam in een stilte, de zeilen hingen slap, men kon alleen maar rondkijken naar de lucht. De schipper zeide dat zij den raad nu houden konden. Onder het zeil op de kampanje werd een tafel geplaatst. Ewout Thomasz presideerde, de luitenant Gilles Rijken zat voor fiscaal en secretaris. Reinier Maartensz las de beschuldiging. De Brasser keek telkens om naar het voorschip waar in koor het lied gezongen werd:
Van bergervisch en brandewijn, ha-hallohei! tot de opperstuurman het zeuntje zond om het spektakel te verbieden. Op de vraag of hij erkende de Compagnie misleid te hebben begon hij zijn verdediging. De luitenant, die hem wierf, had hem niets gevraagd; van den artikelbrief wist hij niet anders dan dat hij den eed had moeten doen; die luitenant had zeker geen belang gesteld in een aardigheid bekocht met een boete van twee gulden, men mocht het ook een hardhandigheid noemen, uitgehaald in het huis van een heer die toen Remonstrant was. Recht was recht, maar een scheurmaker mocht wel
| |
| |
eens hooren wat men van hem dacht. Hoe het ook zijn mocht, het viel hem tegen dat hij voor een lichte overtreding tweemaal gehoord moest worden. De opperkoopman knikte, de luitenant lachte. De Brasser haalde het getuigschrift uit zijn zak waarin zij lazen dat hij eerlijk en loffelijk gediend had, nimmer dronken en uiterst bekwaam in de exercitie, onderteekend door den hopman te Utrecht. De opperstuurman vroeg Thomasz hem te verklaren wat Remonstrant wilde zeggen. De schipper gaf te kennen dat volgens hem een ieder de religie kon hebben die hem geliefde, als hij maar oprecht zijn plichten deed, voorts dat het onrechtvaardig was een goed soldaat te vervolgen voor een vergrijp dat hij geboet had en hij had zich daarna bekeerd, zooals uit de getuigenis bleek. Het kostte den opperkoopman veel moeite zijn mederaden te doen verstaan, dat de lanspassaat hier niet stond voor het misdrijf der plunderij, maar ter verantwoording dat hij zich in dienst der Vereenigde Oost-Indische Compagnie bevond, daartoe onbevoegd wegens het vonnis voor een delict. Toen kon de zaak van twee kanten onderzocht worden. Aan wien de schuld? vroeg de luitenant. Er was den lanspassaat niet gevraagd naar zijn delict, men kon niet verwachten dat hij uit zichzelf al zijn guitenstreken zou vertellen. De opperkoopman wilde de vraag der schuld ongemoeid laten en slechts het felt aanzien dat de man
| |
| |
zich onwettig in den dienst der Compagnie bevond. Moest men hem ontslaan? Wis en zeker niet, zeide de luitenant. Schipper en stuurman vonden dat men genoeg gepraat had over een wissewasje en dat men niet te hard moest zijn. Edelmoedigheid boven gestrengheid stellende gaf de raad het vonnis dat een halve maand gage van de Brasser achtergehouden zou worden.
Toen hij op het voorschip kwam werd hij met gejuich ontvangen, met het lied dat twee uur te voren was afgebroken. Maar hij raasde. Hij had nabij berekend hoeveel hij op de reis kon sparen, hoeveel hij thuis kon laten betalen, en daar moest zeven gulden af door de verklikking van een jongen die zijn vuisten niet vergeten had.
Ook Maartensz was niet tevreden. Hij oordeelde dat een kleine boete het onrechtmatig genot van voordeelen, komende uit den dienst der Compagnie, niet vergoeden kon. Hij nam zich voor het geval later ter sprake te brengen.
't Wapen van Amsterdam en de Valk voeren voorspoedig, bekwaam gestuurd in den Zuidooster beneden de line, zij kwamen na drie en een halve maand in zicht van Kaap de Goede Hoop. De ankers werden er geworpen. De hoogbootsman, vergezeld van een boot vol musketiers, ging aan wal om de gezindheid der Hottentotten te verkennen. Daarna konden de opvarenden komen om eindelijk frisch
| |
| |
water en groenten te proeven. Meester Pietersz had al eenigen tijd aan hen, die klaagden over euvelen van ingewand en mond, den raad gegeven in plaats van een pond gezouten vleesch of visch een half pond te nuttigen, in plaats van een kan bier anderhalve kan daags, te beter nu menig vat zuur begon te worden. Hun die last hadden van buikloop had hij liever meer Spaanschen wijn gegeven, ware het niet dat de bottelier zich verzette. Wel hadden zij er pas vier over boord moeten laten, maar voor velen zou een verblijf op den vasten grond heilzaam zijn. Na twee weken hadden de meesten ook weer een blos, te danken aan den verschen kost zoowel als aan het vermaak over de Hottentotten.
Na de Kaap echter begon de tegenspoed. De schipper, door vroegere reizen geleerd, hield liever Zuidelijk, ondanks de zware stormen die daar woeden konden, om daarna gemakkelijk Noordwaarts te stevenen. 't Wapen kreeg het weldra hard. Het was zwoegen voor de mannen dag en nacht met zeil en rondhouten, menig stuk der lading aan dek ging verloren, in de kajuit leden de menschen, gekleed in hun kooien, barre kou, ook honger omdat de koks het eten niet konden bereiden. De barbier liet zich door de Brasser helpen met de medicijnen, daar hij met zalven en kruiden had omgegaan. Hij was het die Maartensz zes maal daags de stroop van honing en pepermunt moest toedienen voor de
| |
| |
koliek en bij hem stond wanneer de arme jongen schreeuwde van de kramp, want meester Pietersz, overigens druk met de andere patienten, kon in het hevig slingerend schip niet loopen. Soms sloeg de zee de kajuit in, dan hadden de timmerlieden daar te redderen.
Twee weken voeren zij in de stormen, nu de zeilen zettend, den anderen dag ze weer haastig bergend, weinig vorderend. En toen zij weer in kalmer luchtstreek kwamen bleek dat er negen opvarenden gestorven waren. Maartensz kwam voor den mast om de Brasser te danken voor zijn hulp. De scheepsraad achtte het noodig op het eiland Mauritius aan te sturen.
Vier dagen voor zij er kwamen, bij zonsopgang, werd er een karaak gepraaid, zeker twee keen zoo groot als 't Wapen van Amsterdam, een hoog schip met een dubbele laag stukken. De opperkoopman ried het te mijden, maar het lag recht voor en voer zeer langzaam. Keeren onnoodig, zei schipper Vis, zij zouden wel vlugger zijn, want dat schip was veel te groot om met het roer te spelen; dus hielden ze den koers met geminderd zeil om de maatregelen te nemen. Eerst na vier uren waren zij genoeg genaderd om te merken dat de karaak niet uit den weg wilde gaan. Als hij vechten wilde, goed, er zou wel rijke lading zijn. De schipper liet de prinsenvlag waaien en het roer omleggen om zijn kartouwen te toonen.
| |
| |
De Portugees was zoo onvoorzichtig geweest hem te dicht te laten bezeilen zonder vuur te geven, want nu gaf 't Wapen van Amsterdam de laag, snel zwenkend om hem achterom te loopen. Twee bosschieters schoten knap op het roer, dat dadelijk verzakte. Tot den namiddag duurde de strijd, 't Wapen beurtelings naderend en wijkend, rap in beweging en eindelijk voer het onverwachts recht aan. De entering besliste in een half uur, de Portugeezen zaten onder het luik geborgen. Bij het monsteren bleek dat de schipper Vis zware verliezen had, acht man, soldaten en bootsgezellen, waren gevallen voor de Compagnie. Dominee Kamerlingh bad voor vriend en vijand.
De gevangenen kwamen den morgen daarna uit het ruim. Er waren drie Hollanders onder die zonder vorm aan de groote ra gehangen werden. Behalve de Portugeezen, minder dan men vermoed had omdat het schip schraal bemand was, telde men veertig zwarte slaven. De prijs ging onder bevel van den stuurman en ook de luitenant kwam aan boord met een sterke afdeeling.
Op Mauritius bleven zij ruim drie weken omdat er veel te herstellen was aan de vaartuigen zoowel als aan de schepelingen. Er werden vereeringen uitgedeeld aan de beste vechters, Jan de Brasser, die den Portugeeschen commandeur vermeesterd had, ontving twintig realen. Maartensz, ofschoon
| |
| |
volhoudend dat hij tegen de artikelen loon trok van de Compagnie, erkende de verdienste en drukte hem de hand, zoodat de Brasser meende dat hij alles vergeten wilde. Hem was het wel het oude bij het oude te laten.
De kuipers hadden nieuwe vaten gemaakt, de gevangen visch was gedroogd en gepakt, de vaartuigen lagen zeilree, opnieuw voorzien van al wat gebroken was of verloren. Dominee Blomme moest op den prijs varen, want de opperkoopman had een lagen dunk van hem en van zijn echtgenoote beiden. Toen de ankers gelicht waren stond hij nog over het boevenet te schreeuwen dat hij zich beklagen zou, de Brasser hield hem vast om niet over boord te vallen en op 't Wapen werd het Ha-hallohei van den bergervisch aangeheven. De twee schepen namen den koers, dicht bij elkaar, en voeren weldra onder bolle zeilen.
|
|