| |
| |
| |
II
Jan de Brasser was omtrent zestien jaar toen hij een vriend en een vijand maakte die hij heel zijn leven zou behouden.
Hij was nu een fatsoenlijke jongen die goed zijn werk in den winkel deed, vriendelijk en behulpzaam met de klanten, en het overschot van het weekloon gaf hij in den spaarpot voor zijn zusters voor den tijd dat zij trouwen zouden. Alleen in den vroegen ochtend of laat in den middag ging hij roeien om frissche lucht op te snuiven, meestal naar de palen om het nieuws van de vertrokken of aangekomen schepen. Men zag hem nooit meer met baldadigen en zwierders. 's Avonds zat hij thuis bij de gesprekken van zijn oom en Ras, den bakker. Hij begreep maar half wat zij zeiden over predestinatie en genade, maar hij merkte dat zij het niet eens waren met sommige welgestelden van de stad.
Op een avond in den winter was hij een zootje aal gaan halen bij de Haringpakkerij. Daar werd hij aangevallen door vier jongens die hem sloegen en op den loop gingen toen een paar mannen tusschenbeide kwamen. De aal was in de modder gevallen, hij had veel moeite er iets van terug te vinden. Van de jongens had hij er twee herkend, dezelfde met wie hij vroeger had gevochten. Aan een van die twee, een zekeren Reinier uit een groote haring- | |
| |
pakkerij, had hij een bijzonderen hekel, hij had hem nog onlangs voor paap gescholden omdat hij het niet laten kon hem te tergen.
Den volgenden morgen roeide hij naar de Martelaarsgracht, maakte de vlet daar vast en ging op de sluis staan wachten. Hij zag hem niet, maar hij keerde in den middag weer. Die jongen kwam en bleef staan toen hij hem zag. Maar hij was niet bang, hij wilde hem voorbijgaan naar zijn huis. Jan sprong op hem toe en daar hij veel sterker was kon hij naar hartelust slaan tot hij hem in het slijk wierp. Twee vrouwen liepen toe die Jan te lijf wilden, maar hij ging rustig heen.
Dit was het begin van langdurige onlusten onder zekere jongens van de Oude en de Nieuwe Zij.
Reinier Maartensz, met een schrander hoofd, kon helder overleggen en daar hij altijd stuivers en grooten in zijn zak had, vond hij gemakkelijk eenige anderen die op vaste uren op wacht wilden staan op punten waar zij wisten dat Jan voorbij zou varen. Dan werd hij met steenen beschoten die vaak troffen. Van een der jongens, die hij gepakt had, hoorde hij dat Reinier de bende gevormd had om hem het leven zuur te maken. Dat kon Jan de Brasser evengoed. Hij zocht een stel kloeke kwanten, hij betaalde evenzeer met stuivers en liep met zijn troep op de Haringpakkerij, de Stroomarkt en den Nieuwendijk op en neer. Dan scheen het een poos of de bende van
| |
| |
Reinier verloopen was. Maar wanneer Jan de lust in den oorlog vergaan was, dook die bende weer talrijker op aan de Oude Zij, zoodat hij het onderspit had, tot hij zijn bende weer tezamen had en vergroot.
Door het genoegen van rake slagen weerom te geven kregen zij wederzijds pleizier in het vechten ook zonder dat er stuivers uitgedeeld werden. De schoutsknechts hadden er schik in het aan te zien. Toen maakte Jan het zich moeilijker zoodat hij meer van zijn goeden tijd aan den winkel onttrekken moest en ook meer den naam kreeg een stokebrand en belhamel te zijn. De bende van de Oude Zij had op de Slijpsteenen een tengeren jongen uitgejouwd die naar zijn voorkomen geen Amsterdammer was en ook merkwaardig Hollandsch sprak, en een had hem aan den muur gezet en zulk een klap gegeven dat hij schreeuwde. Jan kwam daar met twee van zijn volgers. Hij werd kwaad toen hij zag dat de lafaards een zwak ventje mishandelden, maar voor hij toe kon slaan gingen zij op de vlucht. Hij bood aan den jongen, die Manuel heette en in de Snoekjesstraat woonde, naar huis te brengen. Op de stoep bedankte Manuel hem zoo overdadig met schouderkloppen en handengeven, dat Jan hem geruststelde, zeggend dat hij op hem rekenen kon. De vader kwam over de onderdeur kijken, ook de moeder en een paar kinderen
daarachter, en Jan moest aanhooren dat er uitvoerig | |
| |
werd verteld, hij moest nogmaals handen schudden en hij kreeg balletjes uit een zilveren trommeltje. Zij vroegen hem nog eens te komen en Manuel nu en dan te vergezellen, want hij ontmoette dikwijls kwaad en durfde nauwelijks op straat te gaan.
Den dag daarna bracht de vader, die deftige manieren had en een buiging maakte zoo het behoorde, een bezoek aan Pieter Elbers om hem te danken voor de vriendelijke hulpvaardigheid van zijn neef. Hij verzocht ook een klant van den winkel te mogen zijn. Zijn naam was Mozes de Silva, koopman van Oporto.
Voortaan kwam Jan iederen morgen Manuel halen, soms ook des middags nog eens om met hem te wandelen en te roeien. De jongen was even oud als hij, maar kleiner en zwakker. Hij nam hem dikwijls mee naar de Nieuwe Zij om de jongens daar uit te dagen zijn beschermeling iets te doen. En telkenmaal als hij hem tot de deur had gebracht bedankte Manuel. De vader of de moeder en de andere kinderen kwamen gewoonlijk in de gang om Jan toe te knikken en zij vergaten nooit hem balletjes of koek te geven.
Jan had eigenlijk een bezwaar tegen de menschen omdat zij uit, Oporto waren, het land vanwaar zijn vader en een broer niet waren teruggekeerd. Maar zij waren zoo vriendelijk dat hij er soms een kleur van kreeg en hij kon het trouwens hun niet kwalijk nemen dat er daarginds een schipbreuk was.
| |
| |
Langzamerhand verloor Manuel zijn schuchterheid, hij leerde zijn vuisten te gebruiken zooals een ander. Ook hierin was hij het eens met zijn kameraad, dat hij aan Reinier van de Haringpakkerij, die hem met de gemeenste woorden schold, den meesten hekel had. Eens, aangehitst door Jan, greep hij hem zelf aan en sloeg er op. Het deed hem goed den lof van zijn vriend te hooren.
Jan de Brasser had nu den naam een der grootste vechtersbazen te zijn onder de opgeschoten jongens. In de pakhuizen moest hij van eerzame dragers er schande van hooren spreken en het gespuis van buiten de Haarlemmer Poort en buiten de nieuwe werf, dat altijd op de schoutsrol stond, lachte hem toe of hij van dezelfde veeren was. Zijn oom en Hendrik Ras rieden hem liever thuis te zitten en in ieder geval de Nieuwe Zij te mijden, anders mocht het niet goed afloopen, want hij stood bij sommigen van de vroedschappen al in een verdachten reuk.
Hij bleef thuis. Hij kocht een fluit en oefende zich, hij maakte doosjes, hij speelde kien met broer en zusters of hij luisterde naar de gesprekken van zijn oom en den buurman. Genoegen deed het hem niet, hij had geen lucht in de lage kamer en hij dacht dat de jongens hem voor laf zouden houden.
Maar toen de koster, Arend Keppel, de gewoonte kreeg na het avondbrood voor een praatje aan te komen, begon Jan met aandachtig oor te luisteren.
| |
| |
Keppel was een scherpzinnig man, zeer gevat en van treffelijke spreekwijzen wel voorzien. Hij doorzag de fijnste verschillen van den godsdienst en de politiek en hij kon, beter dan Elbers of Ras, kort en bondig den waren toestand openleggen van zulke diepe zaken als de voorschikking volstrekt of onder voorwaarde, van genade en van slaafschen wil. Hij kon ook met den vinger wijzen op de zeere plek in de kerkelijke oneenigheden. Er kon volgens hem geen verdraagzaamheid bestaan zoolang de wet zeggen had in de zaken van het geloof. Want, dat moest men erkennen, van de tien regenten, om een getal te noemen, behoorden er vijf tot den grooten hoop die in hun zonde en misdaad bleven liggen. Hoe konden zulke mannen een oordeel hebben over den waren zin van de Schrift? En was het niet een iegelijk bekend dat het juist die mannen waren, de nieuwe leer van de verwarring toegedaan, die hun grond buiten de grachten niet tegen redelijken prijs wilden verkoopen, daarmede de burgerij onder zware lasten brengende? Verwekkers van onrust en verdeeldheid waren het, scheurmakers, aanbidders van het gouden kalf, en die zouden gebieden hoe men het besluit van het hemelsche bestuur begrijpen moest? Opgeblazen predikanten, die niet anders dan naar de ambten doelden, noemden dienstbaarheid wat loutere godsvrucht was. Weggeworpen moesten zij worden, de veinzers, verbannen, hun goederen
| |
| |
verbeurd, dan eerst zou het land eensgezind zijn.
Het deed Jan goed hem te hooren uitvaren tegen de Remonstranten, er klonk van vechten en verzet in zijn woorden, dat mocht hij hooren.
Eens kwam het tot twist tusschen Ras en Keppel. Zij hadden het urenlang gehad over de genade. De bakker, die al veel zorgen had gedragen, wilde er niet van weten dat ook de kleine kinderen, als zij niet bij voorschikking uitverkoren waren, verworpen zouden worden. Hij eischte het recht van de onschuld. En hoewel Keppel met teksten de erfelijkheid van de zonde toonde, metal de gevolgen daarvan, bleef hij op zijn stuk staan, zeggende dat de Schrift dan vervalscht moest zijn. De koster lachte, waarop Ras kwaad werd en hem voor huichelaar schold. Elbers hield den een vast, Jan den ander, zonder dat waren zij handgemeen geworden. Een poos lang zaten zij daarna met gekruiste amen tegenover elkander voor de glaasjes die Mayken had ingeschonken om het af te drinken.
Als de ouden gereed stonden te vechten om een enkel oneenig woord, waarom dan de jongen niet? Jan besefte dat hij het niet hoefde te later als het maar voor of tegen de zaak van de ouden was.
Hij las de schotschriften tegen de scheurmakers, op de muren en de deuren van pakhuizen geplakt, hij stond te luisteren bij menschen die op een hoek aan het twisten waren over de kerk, des avonds liep
| |
| |
hij mee achter den onderschout en zijn dienaars wanneer zij rondgingen door de stad om naar verborgen diensten te zoeken. Er liepen veel opgeschoten jongens mee, gespuis uit de gemeene buurten, tuk op alles wat den schout aanging. Jan bracht elken dag nieuws van troebelen; nu had hij van schippers gehoord dat er in Leeuwarden gevochten was, dan in Gouda, en in Utrecht was een huis van de roomschgezinden stukgeslagen. Hij vertelde het met genoegen en hij begreep niet dat zijn oom er het hoofd om schudde.
In lien tijd zag Jan voor het eerst, toen hij boodschappen kwam brengen, dat Petronella, de dochter in de kosterij, glanzende oogen had. Het was een luwe regenachtige morgen, het plein lag bezaaid met de schutblaadjes die van de kleine boomen gevallen waren. Petronella had de oogen opgeslagen om naar het weer te zien en toen hem aangekeken en voor zij ze neersloeg had hij er een lachenden glans in gezien die hem behaagde. Hij spoorde Lijntjen aan haar vaker op te zoeken, dan bracht en haalde hij haar. Hij kwam niet binnen, omdat Keppel gezegd had dat hij geen jongens in huis wilde hebben. Maar hij kon het niet laten het Oude Kerksplein langs te gaan ieder keer dat hij uit moest. Toen hij van zijn zuster hoorde dat Petronella hem wel mocht, sprak hij er met zijn oom over en vroeg of hij dacht dat hij met het meisje verkeering zou kunnen hebben. Elbers
| |
| |
meende dat de koster er misschien voor te vinden zou zijn als Jan wat ouder was en een eigen nering had, hij zou hem eens polsen.
Maar het liep spaak door het buitensporig wangedrag van Jan. De koster verklaarde kort en goed dat hij met geen brasser vermaagschapt wilde zijn.
Jan had gehoord dat een zeker koopman op de Warmoesgracht beschuldigd werd weerspannige predikanten te begunstigen. Deze heer Douw, gewichtig in den koophandel op Indië, was een volle oom van zijn vijand van de Haringpakkerij. Toen Jan hoorde dat daar ruiten ingegooid zouden worden ging hij kijken. Er was veel volk, vooral van buiten de poort en eenige grachtwerkersgezellen, maar er stonden al schoutsdienaren, dus werd er alleen gejouwd. Den volgenden middag, toevallig daar langs gaande, zag hij weer een oploop voor het huis en hij zag op de bovenverdieping voor de ruiten Reinier Maartensz staan. Het gezicht van dien jongen maakte hem altijd krieuwig. Er werd ge juicht want de schoutsdienaren trokken af en toen een paar mannen een paal uit een schuit kwamen aandragen, drong Jan om in de voorste rij te kijken. Onder het geschreeuw van: scheurmaker, sla den scheurmaker dood! begonnen zij de deur te rammeien en toen het paneel doorbrak stormden de belhamels de stoep op. Jan werd voortgestuwd, hij struikelde over de marmeren vloer die al stuk was, in de voorkamer
| |
| |
waren de meubelen al uit het raam gesmeten. Aangestoken door de woestheid wilde hij vernielen wat hij kon, maar alles was zoo snel gebeurd dat hij niets meer te doen vond. De tuindeur ping uit de scharnieren, in den tuin lagen de bloempotten aan scherven. Daar lag een koperen doosje, dat hij opraapte en in zijn zak stak. Hij was bezig de bloemen af te plukken die langs de schutting stonden toen een schoutsdienaar op de keukenstoep hem riep. Hij moest de boeien aandoen, maar dat weigerde hij, hij gaf den man een schop en niet voor er een ander bij te pas kwam hadden zij hem in de ijzers. Met nog tien anderen werd hij naar het rasphuis geleid.
Er viel een harde slag in het huis aan de Niezel bij het bericht dat Jan in hechtenis was genomen wegens plundering met het geboefte, nog wel bij Douw. De schande was hun het ergst, de lage misdaad, dieverij.
Jan werd niet langer dan een week vastgehouden. Douw, verdacht de Remonstranten aan te hangen, had weinig vrienden onder de schepenen, men zei dat de schout een veete met hem had wegens een zaak van handel. De gevangenen werden vrijgelaten tegen een boete van twee gulden.
Maar de jonge de Brasser had den winkel in opspraak gebracht, het moest een goddeloos nest zijn waar zulk vilein gebroed uit kroop. Elbers voelde het weldra in zijn lade. De schel liet zich
| |
| |
minder hooren en binnen een maand kon hij rekenen hoeveel de omzet geslonken was. Soms noemde hij Jan een deugniet, maar meestal zweeg hij omdat hij geen beschreide oogen van zijn zuster kon aanzien. Dan zuchtte hij maar. Het baatte niet of Jan zich ordentelijk gedroeg en vlijtig stofte, de klanten bleven weg. Hij hielp zijn zusters op de binnenplaats, hij was zorgzaam met zijn broer, zijn moeder keek hem verteederd aan. Het meest derde hem wat de koster had gezegd, met een laffe aardigheid er bij. Op het Oude Kerksplein kwam hij niet.
Hij zocht zijn troost bij Manuel voor wien hij zijn hart uitsprak. Geplunderd had hij niet, hoewel hij toegaf dat hij bij den oom van hun vijand den boel had willen stuk slaan. Hij was een ongetemde jongen die aan het thuiszitten niet wennen kon, een straffe hand had hij noodig en zijn oom met zijn goede hart had hem veel te laks groot gebracht. De winkel verliep, het was zijn schuld. De buren keken hem met minachting aan, Amsterdam werd hem te nauw.
Manuel sprak hem moed in zooveel hij kon, maar hij werd van zijn bedruktheid niet verlost. Hij kwam bij Manuel in de woonkamer, hij zat er aan de tafel en de oude Silva sprak hem zachtmoedig toe, zeggend dat hij te jong was om voor een wilde streek al te hard te boeten, hij zou door braaf te werken zijn moeder nog ten zegen zijn.
Hij bleef neerslachtig. Wat gaf hij om Amsterdam
| |
| |
als hij er niet vrij naar zijn zin kon doen zonder duizend aanmerkingen te hooren? wat had hij er te waken nu de deur, waar hij elken morgen het liefst naar toe ging, gesloten bleef?
Zij vonden eens een papier waarop hij geschreven had dat hij de wereld inging en dat hij zijn oom niet vender tot last zou zijn, vaarwel, zij zouden van hem hooren.
De Brasser ging naar Utrecht waar hij dienst nam als waardgelder. Van het eerste oogenblik stond hij goed aangeschreven bij den sergeant, die hem gevraagd had wat hij was, remonstrant of contra. Contra, had hij gezegd en de sergeant: perfect. Met den wapenrok en den bandelier werd hij een ander mensch. De hopman wees naar hem ten voorbeeld, zoo keurig en krijgshaftig stapte hij op de Baan, blinkend ieder stukje van het leder, iedere knoop, en alles fier gedragen. Daar hij kon lezen en schrijven en de commando's goed begreep werd hij na drie maanden bevorderd tot lanspassaat op acht gulden per maand. Geregeld zond hij zijn brieven, zoodat zij thuis wisten dat het hem wel ging.
Na een jaar werden de waardgelders afgedankt. De Brasser kreeg een loffelijk briefje van bekwaamheid en eerlijk gedrag en een geschenk in geld. Hij had verderop kunnen gaan om een anderen dienst te zoeken, maar hij verlangde eerst de menschen thuis terug te zien.
| |
| |
Het was een bedroefd huis dat hij vond. Zijn broer was kortelings ziek geworden en gestorven, zijn moeder had nu geen anderen zoon meer dan hem alleen. De nering was geheel vervallen, zoodanig dat zij in kommer waren om het brood. Want Elbers had zich openlijk bij de Remonstranten aangesloten, omdat hij het wreed achtte te decreteeren dat een zondaar zich door geen bekeering en vrome daden welgevallig kon maken als hij niet was uitverkoren. Zijn overtuiging hield het brood buiten de deur en het waren vijf monden want geen van de zusters was nog getrouwd.
Jan dacht na. Door hem was de nedergang begonnen, door de zorg over hem was zijn oom tot zijn geloof gekomen. Op hem lag de taak den ouderdom van moeder en oom te steunen.
Hij hoorde ook dat Petronella verkeering had met een deftigen jonkman en spoedig trouwen zou.
Hij zocht zijn vriend Manuel op en vertelde hem wat hij in den zin had, hoe het stond met zijn verwanten. Hij was uitschot, een nietsnut, alleen goed voor soldaat. Maar hij moest voor zijn moeder zorgen en de anderen thuis en als de nering door hem verloopen was zou hij zien of hij ze niet weer bovenop kon werken. Er was in Indië fortuin te winnen, zooals hij nog onlangs had vernomen van mannen die terug waren. Daar Manuel en zijn vader verstand van handel hadden zou hij hun zoowel het
| |
| |
gespaarde loon zenden als de waren die hij koopen kon. De vriend zwoer dat hij zijn zaak oprecht zou doen.
Zij gingen samen naar het Oost-Indisch Huis waar Jan de Brasser teekende voor lanspassaat.
Dien avond zat hij in het gezin van Manuel aan de tafel.
Toen hij naar huis keerde Tangs den burgwal om zijn moeder te vertellen dat hij wegging, zag hij gedurig Petronella voor zich. Hij liep langzaam, hij keek de huizen en het water aan. Even had hij spijt dat hij alles in lang niet terug zou zien. Maar het moest geschieden, de stad was hem te nauw.
|
|