| |
| |
| |
I
De klokken hadden al van den vroegen morgen over de stad geklonken, de vlaggen hingen uit aan vele huizen en ginds bij de werven knalde het geschut. Uit de straten die naar Dam en Damrak leidden trokken drommen menschen haastig naar den IJkant, tezamen dringend op de Oude en op de Nieuwe Brug, en wie terugkeerden konden nauwelijks op tegen den sterken stroom. Het water schitterde onder de zomerwolken wijd en ver tot den anderen oever waar de weilanden achter het verschiet verdwenen. Voor den Schreierstoren raakte de menigte herhaaldelijk vastgestuwd, omdat er bootslieden aan het vechten waren of omdat er eenigen te water lagen, maar jonge gezellen begonnen dan te joelen en met de ellebogen te werken tot er plotseling weer voortgang kwam. Hier verrees het mastenbosch van schip naast schip gemeerd in rijen, alle met de wimpels aan den top, de groote vlaggen aan den steven, en vele bootjes voeren er rond, maar op de schuiten die de goederen binnen moesten brengen was geen man te zien. De zeilen hingen te luchten, de zomerkoelte rook frisch van teer. Hier reikhalsde een ieder en wilde haastig voort als ginder weer een zwaar schot viel en een wolk van kruitdamp ging. Gejuich klonk er gedurig van den wal naar het water, de schuitjes met heeren vol geladen voeren of en aan.
| |
| |
Waar de palen een bocht maakten tot voor de nieuwe werf lagen de schepen die aangekomen waren, de twee kleine nog niet ten anker. Statig verhief zich het middelste op het water, met zijn spiegel, deftig geschilderd en verguld, meer dan twaalf ellen hoog, zijn vlag en lantaarns op de schans, weerkaatst in het flikkerend nat. Een zeeschip zoo machtig als de Gouden Leeuw, met zijn acht stukken aan ieder boord, was op het IJ niet te zien. De korenvaarders en de zouthalers waren maar krotten bij dit kasteel en het talloos grut van kagen en jollen, schouwen en pramen was zooals musschen bij een arend. Hun werk was van dagen of weken, gauw weer bij moeder thuis, maar de Gouden Leeuw had met zijn maats stoerder werk verricht op de nieuwe oceanen en droeg in zijn breeden buik zeldzamer goed dan visch of hout. De sloepen, zich verdringend aan beide boorden, reikten nauwelijks boven de witte kiel, er was aan den valreep meer te klauteren dan tegen den ouden muur. Rustig lag het schip na de lange reis, blinkend in het teer. De bootsgezellen redderden in het want, bruine koppen staken lachend uit de poorten, er werd geschreeuwd en gezwaaid naar de schuitjes en telkens als de Oude Kerk zich liet hooren, blies de trompetter op het verdek. Dan schoot er weer een vuurstraal met zwaar gedreun uit het achterwerk. Ook op het kleine schip en op de fluit, waar onder
| |
| |
het zwaaien de ankers vielen, gaven de stukken vuur, op de kaai en overal op het water steeg het rumoer van juichen. De vloot van Indië lag weer thuis voor Amsterdam.
En toen de heeren aan boord geklommen waren werden de schepen omringd door saamgepakte schuitjes waar geschreeuwd en gewuifd werd naar de hoofden over de verschansing. Hoeden en mutsen gingen in de lucht met zotheid over en weer, een oude man zat maar te knikken naar zijn zoon op den boegspriet, vrouwen gilden en een riep er aanhoudend een naam tot een gast haar toeschreeuwde dat haar man daarginds was gebleven. En het waren er niet weinigen die met bedrukt gezicht, met de hand voor de oogen, terugkeerden naar den wal.
In een vlet roeide een jongen op en neer, visschend wat van boord gevallen was, een hoed, een eindje touw, een rottanstok. Op het galjoen van het groote schip stond een man die hem wenkte en toen hij genaderd was werd er aan een lijn een kistje neergelaten, de man zeide hem het te brengen ergens aan de Vischmarkt en mikte een geldstuk, gewikkeld in een lapje, recht in zijn hoed. De jongen roeide snel weg. Een eind verder bekeek hij het geldstuk en zag dat het een oude daalder was; hij betastte het kistje, hij merkte dat het een aangenamen prikkelenden reuk had. Toen hij het afgegeven had aan den winkel die hem genoemd was, roeide hij zoo hard hij kon naar
| |
| |
de Stroomarkt om een hengel te koopen. Er was daar een winkel waar hij iederen dag stond te kijken, hij wist wat hij hebben wilde, een hengel van vier met het sterkste snoer. Hij legde den daalder op de toonbank. De man trok de wenkbrauwen op, bekeek het geld en beet er in, toen greep hij hem plotseling bij den arm, roepend dat het valsch was. Maar die jongen was vlug, hij rukte zich los, sprong naar buiten en rende weg. Hij hoorde nog dat de jongen aan wien hij een hekel had hem nariep.
Aldus kwam hij voor het eerst in aanraking met smokkel en kreeg hij een inzicht in de listen waarmee men geld kan winnen. Hij kwam uit een eerzaam en onbedorven huis, daarom raasde hij in zijn binnenste tegen den man die hem bedrogen had en beloofde dat hij het hem betaald zou zetten.
Jan de Brasser was Amsterdammer omdat hij hier had leeren loopen. Zijn vader, Steven de Brasser, hoogbootsman van Antwerpen, was in Enkhuizen komen wonen. Daar had hij hooren spreken van de jongedochter Mayken van Alkmaar, die met de handboog op Spanjaards had geschoten en louter om dat verhaal was hij haar gaan vragen met hem te verkeeren. Zij trouwden, zij kregen zes kinderen, waarvan zij er twee verloren. Steven voer op Portugal en Cabo Verde. Toen hij het laatst uitging nam hij zijn oudsten jongen mee om vroeg het varen te leeren. Zij bleven lang uit, zij keerden niet terug,
| |
| |
in dien tijd werden daarginds vele schepen vastgehouden, en terwijl zij wachtte kreeg Mayken de tweelingen Jan en Lijntjen. Toen zij geen brood had voor de kinderen ging zij naar Amsterdam bij haar ongetrouwden broeder die een drogisterij had.
In de achterkamer van den winkel aan de Niezel leerden Jan en Lijntjen in den loopstoel op hun beenen te staan. Toen zij dien niet meer noodig hadden bleek Lijntjen een gezeggelijk kind te zijn, maar Jan maakte in den winkel alle laden open en het duurde niet lang eer hij buiten kwam en met andere kinderen meedeed. Van dien tijd lette zijn moeder niet meer op hem, want zij had veel te doen en zorgen drukten haar over het gebrek van het andere jongetje, dat steeds erger werd. Jan groeide buiten op, hij leerde op straat zich zelf te helpen. Eens, toen hij pas zes jaar was, zag zijn moeder hem op de stoep bezig zijn buis te verstellen. Zijn oom Pieter liet hem de boodschappen brengen, want hij kende ieder huis in de buurt, en toen de menschen kwamen zeggen dat het kind zeer beleefd was, werd zijn oom, die tot nu toe alleen maar had gadegeslagen of hij kattekwaad deed, veel vriendelijker tegen hem, hij nam hem mee wanneer hij met de sleepberrie naar de pakhuizen ging om voorraad te halen.
De pakhuizen gaven Jan de eerste bekoring van zijn leven. Hier ontdekte hij hoe ruim de wereld was, hoeveel rijkdommen er bestonden, hoeveel
| |
| |
verten onbegrijpelijk voor zijn verstand. Al wat in den winkel te koop was kende hij en in den beginne zag hij in het pakhuis waar zijn oom hem het eerst bracht, aan de Kolksluis, alleen diezelfde waren, maar in hoeveelheden zoo groot dat hij vroeg waar dat alles vandaan kon komen: aluin, soda, zwavel, potasch, de vaten stonden tot de zoldering opgestapeld; gom en bars woog de knecht met een schep bij ponden af. Evenzoo zag hij dien zelfden middag in een ander pakhuis met lichtblauwe luiken de drogerijen in zulke hoeveelheden dat hij niet begreep waar dat alles groeien kon: een zolder vol zakken anijs alleen, een andere voor den koriander, een andere voor den komijn. Dan klom hij weer een ladder op en kwam in een kamer voor de munt in hooge kisten, een kamer voor de saffraan en een voor de laurier. Hij vond iets nieuws in de geurige waren alleen door den overvloed, de kwistigheid werd in hem wakker.
Een andermaal was het een pakhuis aan een burgwal van de Nieuwe Zij waar hij verlustiging vond. De knecht die daar hielp droeg een boezeroen wonderlijk gevlekt in alle kleuren. In de monsterkamer stonden de glazen potten waar zijn oom de keuze deed, daarna gingen zij de zolders langs en de knecht die de vaatjes vulde veegde de schep van blinkend koper telkens af aan zijn boezeroen. Het stof warrelde overal op, zijn oom hield een doek
| |
| |
voor den neus, maar Jan keek begeerig naar de schitterende kleuren, hij had thuis nog nooit gezien hoe fel de menie was, hoe de smalt helder blonk. Voor het geelsel knipte hij de oogen, het geraspt braziel vond hij zoo mooi dat hij er zijn hand in stak en het door zijn vingers glijden liet.
Voor zijn pleizier dreef hij zijn hoepel langs de burgwallen en kaden om naar de pakhuizen te kijken en lang voor hij lezen kon kende hij hun namen. Er stonden er aan de Waal acht naast elkaar, waar hij den heelen morgen kon toezien hoe de korendragers de zakken uit de schuiten losten en wogen en naar boven heschen, en een schuit was nog niet leeg of er werd een andere aan de kaai gehaald. Hij raapte zijn zakken vol met boekweit en haver. Een week daarna, toen hij genoeg van graan had, ontdekte hij andere pakhuizen en keek hij naar andere waar. Zoo vond hij er een dat er uitzag of het er drie waren, het heette de Stad Genua; de luiken waren meestal toe, maar eens zag hij er een schuit voor liggen beladen met kleine heldere kistjes, hij hoorde dat zij vol waren met krenten en amandelen. De dragers joegen telkens de jongens weg, die dan uit de verte jouwden en wegliepen. Maar Jan keerde voorzichtig terug en keek weer. Een baas riep hem om in de tapperij een kan bier te gaan halen en toen hij het bracht nam hij hem mee naar het achterhuis en gaf hem een plak rozijnen.
| |
| |
Op de Martelaarsgracht en op de burgwallen daarachter stonden lange rij en pakhuizen waar niets dan vaten zoutevisch werden binnengeheschen. In het begin kwam Jan niet graag hier omdat hij er eenige keeren slaag had gekregen van oudere jongens, maar op een keen, toen hij uitgescholden werd door een jongen alleen, die hem met een steen hard boven het oor trof, was hij woedend geworden en hij had hem met zijn riem zoo wild aangevallen dat de ander op den loop was gegaan. Hoewel hij aan zoutevisch niet veel te zien vond kwam hij nu opzettelijk iederen dag bij die pakhuizen kijken. Het gebeurde vaak dat hij weg moest loopen voor de overmacht, daarom nam hij twee sterke jongens uit zijn buurt mee en het werden harde gevechten waar mannen bij te pas moesten komen om ze uiteen te jagen. De vrinden hadden geen zin nog eens mee te gaan, maar de tegenpartij had nu gezien dat Jan durfde en hardnekkig was en toen hij alleen kwam deden zij hem niets. Hij vond dat er niets te zien was en bleef weg. Van dien tijd had hij een hekel aan de Nieuwe Zij.
Toen Jan tien jaar was en naar school moest gaan omdat zijn oom wilde dat hij zou leeren lezen, dacht hij dat er in Amsterdam voornamelijk pakhuizen stonden; er waren ook winkels, maar de groote hoeveelheden zaten in de groote huizen die 's avonds met luiken goed toegesloten werden.
| |
| |
Die tijd van de school was naar, zoowel voor hem als voor zijn moeder, zijn oom en den meester. Hij moest er met zijn zusjes Marretjen en Lijntjen heen, het oudere zusje had al afgeleerd en zijn broer Pieter werd thuis onderricht omdat hij moeilijk liep. Meester Dircksz en zijn vrouw hadden een goeden naam in de buurt. Zij lieten de kinderen, nadat zij de letters geleerd hadden, dadelijk met een schacht schrijven, een voor een onder hun toezicht, niet meer dan een letter per dag, maar iedere letter ettelijke keeren. Na een maand al konden de schrandere kinderen schrijven en daarna pas begonnen zij de woorden te spellen. Er waren echter leerlingen, zoowel bij de jongens in het achterhuis als bij de meisjes aan de straatzijde, die niet mee konden, die ongedurig waren of onhandig met de pen. En Jan was er zoo een, want voor hij de letters leerde moest hij leeren stil te staan en ook stil te zitten. Den eersten dag al liep hij weg en dat deed hij herhaaldelijk als de deur open stond en de meester niet op hem lette. Iederen dag kreeg hij met de plak, thuis bovendien met den stok. Maar hoe meer slaag hij kreeg, scheen het wel, hoe meer hij wegliep of zelfs niet in de Koestraat kwam. Voor hem duurde de schooltijd veel langer dan voor de zusjes, want zijn oom was een koppig man die gezworen had dat de jongen ordentelijk zou lezen en schrijven, al moest hij ook slaan zijn leven lang. De meester noemde hem
| |
| |
onverbeterlijk, hoewel met dat al een braven knaap, die nooit loog, altijd beleefd was en rekenen kon hij beter dan de beste, ook al was hij er niet bij geweest. En eindelijk, na drie jaren, bemerkte zijn oom dat hij den jongen eigenlijk alleen kastijdde omdat hij wegbleef van de school, niet omdat hij met lezen en schrijven kon, want toen hij eens op bed gelegen had ontdekte hij dat Jan in het winkelboek zeer fraai had opgeschreven wat de klanten borgden. Jan had op straat schrijven, lezen en rekenen geleerd en hij had ook geleerd veel striemen te verdragen. Zijn oom zeide dat hij niet meer naar school hoefde, gaf hem een gulden en wees hem wat hij voortaan in den winkel te doen had.
Jan had er weinig zin in, maar hij deed het behoorlijk om de belooning. Zijn oom had een vlet gekocht, die aan den burgwal lag, en als Jan geen ontevredenheid had gewekt en alles netjes gedaan, mocht hij er een uurtje mee uit roeien.
Zijn gedachten waren nog altijd van de pakhuizen vervuld. Daarom ging hij daar het eerst heen, met een vol gevoel in zijn eigen boot te zitten. Uit de laagte zag hij de huizen anders, hij merkte nu eerst hun weerspiegeling in het water op. Hij kon de namen lezen en hij kon berekenen hoeveel verf de schilders gebruikt hadden voor de luiken en de kozijnen. Voor de nieuwe op de Schans, de grootste van de stad, hadden zij smalt donker van de eerste
| |
| |
soort gebruikt, de duurste voor het fijn. Daarom had de kleur een glans en hoe zuiver die was kon men zien op een stillen dag wanneer het water niet bewoog en van de zon af de luiken daarop blonken. Er was een ander, een klein huis op de Kolk, pas nieuw geschilderd met indigo of het niet kostte. Als hij pakhuizen had zouden zij alle met indigo geverfd worden.
Hij haalde nu zelf de voorraden, meestal met de vlet, hij raakte bekend met de pakhuismeesters en de hoofdlieden van de dragers. Weldra wist hij nauwkeurig hoeveel zakken, balen of vaten de huizen bevatten konden. Soms zat hij in het schommelend bootje onder een wal met krijt berekeningen te maken over de opslagloonen, de draagloonen, de prijzen in het groot en in het klein. De oom bemerkte dat hij een goeden aanleg voor de nering had, hoewel Jan niet gaarne in den winkel stond.
Het begon in een zomermaand dat hij uithuizig werd. Hij had kennis gekregen aan een jongen, drie jaar ouder dan hij, een Antwerpenaar, die hem altijd aan het lachen maakte en hem leerde hoe men schik kon hebben. Daniël vond Jan veel te braaf, maar hij had aantrekkelijkheid aan hem, daar kon men niets aan doen. Bovendien had hij een vlet waar zij den heelen dag mee varen konden. Jan vond Daniël soms al te dol en hij zag soms streken die niet door den beugel konden, maar door de frankheid waarmee
| |
| |
hij stoute dingen deed kon men alles door de vingers zien.
Daniël leerde hem den besten steenslinger te maken, hoe te mikken en hoe te zwaaien. Daar hadden zij de ruimte voor noodig en Daniël drong er op aan buiten de palen op het IJ te varen. Zij kregen er weldra ongenoegen met de jongens van de beurtschippers, Friezen en Kampenaars, en het werden soms echte zeegevechten, waarin vooral Jan zooveel behagen had, dat hij nog twee jongens uit de Kreupelesteeg, dezelfde met wie hij vroeger naar de Nieuwe Zij getrokken was, tegen betaling meenam om te vechten, meestal op Zaterdag. Een daarvan, Nelis, stond slecht bekend, hij had al aan den paal gestaan voor diefstal. Maar hij had harde vuisten en een hard hoofd, hij liep nooit weg, ook al werd hij door een overmacht gebeukt dat het bloed hem uit den neus liep. Daar werd op het IJ menige slag geleverd, met stokken, met bootshaken, met steenen.
Maar Daniël met zijn grillige natuur had gauw genoeg van dit vermaak. Daar hij de oudste was luisterden zij naar hem en als zij geen jongens tegenkwamen zochten zij ze niet opzettelijk op. Dan voeren zij de boomhuisjes en de schepen langs en keken toe bij het overladen van de goederen in de pramen. Soms hielpen zij mee en kregen dan een vierduit of een kwart mutsje brandewijn. Zoo leerden zij alle schepen kennen, de Genueesvaarders, de
| |
| |
Noordvaarders en de Russen, die naar graan en juchtleer roken. Een van hen bleef eens aan boord en ging ter zee.
Op een dag kreeg Daniël den inval te gaan visschen om geld te verdienen. Zij maakten zelf de hengels en de snoeren en roeiden naar het riet aan den overkant van het IJ. Den eersten keen al vingen zij tien baarzen die zij naar de kleine Vischmarkt brachten en aan een vrouw verkochten. Maar het visschen bleef niet het eenige genoegen van den anderen IJkant. Daar was een boer die een veld rapen had tot het water toe en de jongens wegjoeg met zijn knuppel. Daniël wreekte zich den volgenden keer door de rapen uit den grond te trekken, een ander wist een eendekuiken bij den nek te grijpen. Toen de boer op het gekwaak kwam aangerend staken zij af en wierpen steenen zoodat hij haastig of moest deinzen.
Zij gingen verder op, zij mikten met hun slingers naar een man en een vrouw die voor den steiger aan de galgen hingen.
Het gebeurde vaak in dien zomertijd dat zij de zon zagen opgaan boven de rietlanden nog voor de eerste schepen naar de Zuiderzee vertrokken en eerst laat in den middag terug waren in de gracht.
Maar Jan had met zijn oom en zijn moeder veel last over het bengelen en slieren. Zij konden hem niet anders bestraffen dan met berisping en ver- | |
| |
waning en inhouding van het weekgeld, waarvoor hij ook nauwelijks had gewerkt. Wel verbood zijn oom Pieter hem herhaaldelijk in de vlet uit te gaan, maar wanneer de jongen het toch deed, haalde hij de schouders op, zeggend dat hij op het water minder kwaad kon doen dan in slecht gezelschap langs den weg. Want Pieter Elbers had nagevraagd omtrent dien maat Daniël, wiens vader buiten de Haarlemmer Poort een gemeene herberg hield, en hij had gehoord dat er al menige klacht over hem gedaan was. Zoolang Jan, die niet loog, hem bekende dat hij niet in die herberg kwam, stelde hij zijn zuster gerust met de verzekering dat het jonge bloed razen moest, hij was immers evenzoo geweest. Bovendien, al deed Jan onvoldoende in de nering, hij bracht vaak een vischje thuis, eenmaal zelfs een brasem die op de schaal vijf pond woog.
Het geval werd erger toen men hoorde dat Daniël op straat na donker de jongedochters lastig viel, hij was er al voor afgerost. Nu eischte zijn oom dat Jan den deugniet den rug toekeerde, want er werd in de buurt over gesproken dat hij zich afgaf met zulk ontuig. De jongen werd weerspannig, hij wilde het niet beloven. Toen hij uit was gegaan keven broeder en zuster in den winkel en daarna zuchtten zij.
Maar de maat liep vol toen de meester bakker, die de gewoonte had met Elbers over den godsdienst gedachtenwisseling te houden, vertelde dat hij
| |
| |
Jan met zijn vrind op den Dam had gezien, beiden met een pijp tabak in den mond, en zij schaamden zich niet voor de menschen die naar hen keken. Er werd schande van gesproken. De moeder en de meisjes zaten te huilen in de achterkamer. Pieter Elbers peinsde wat hem te doen stond. Het werd een treurige geschiedenis toen een voorname klant in de Warmoesstraat liet zeggen dat hij van den Getrouwen Eenhoorn niet meet bediend wilde zijn.
Toen ging op een morgen zijn moeder met Jan uit wandelen aan den IJkant. Zij sprak met hem, zij vroeg waarom hij volhardde op den verkeerden weg, waarom hij niet dacht aan het verdriet van den goeden oom Pieter die hem en de anderen als zijn eigen kinderen had grootgebracht. Hij zei niet anders dan dat hij zich beteren zou. En zij keerden arm aan arm terug.
Kort daarna hoorde Jan dat Daniël voor soldaat naar Indië zou varen. Hij liet hem zeggen dat hij hem in gedachte vaarwel toeriep.
|
|