| |
| |
| |
VI
Toen het schip voor Jacatra geankerd lag gaf Nelis Dop, dezelfde die als jongen met hem op het IJ ging varen, het kistje dat hij voor de Brasser had meegebracht. Nadat zij op het Huis vrij hadden gekregen zochten zij de herberg die Kuyff daar pas gebouwd had aan de sloot voor de Chineesche stad. Dop vertelde van de Niezel, waar hij geweest was toen zij gehoord hadden dat hij naar Indië zou gaan. Zij zagen er welvarend uit, zij lieten de groeten doen en hoopten op een brief terug.
De Brasser trok zijn natten wapenrok uit om in de keuken te drogen en las den brief van thuis, door zijn oom Pieter opgeschreven. Zijn moeder had het stil met haar eenigen zoon ver van huis, maar zij bad dat hij daarginds gezegend mocht zijn. Marrigjen ging trouwen met Jan Gerritsz Jansz van Oostzaan, een eerbaren jongen, die in de Vischsteeg een kleine drogisterij begon, een onzekerheid met deze tijden, maar de specerij bracht wat levendigheid. Manuel had de kisten laten brengen, de lage prijs trok klanten aan en oom Pieter was tevreden, hij beval zich aan voor meer. Er was veel oneenigheid in de stad over de religie en ook over de negotie. Petronella Keppel, die nu Hamer heette, ging het gezegend, zij had een zoon, en haar man, die veel te zeggen had, liet bouwen op den Singel. Ras was geëerd onder zijn
| |
| |
ambachtsgilde. Met Nelis Dop zonden zij het een en ander, twee paar kousen, borstrokken, een nachtmuts, een kraag van speldewerk van Lijntjen, borstels grof en fijn, een bos schachten en ook wat papier, want het zijne was wel zacht, de pen stak er door. Ook een groote doos met wonderzalf. Manuel had in een verzegeld doosje een present daarbij gedaan. Zij lieten hem allen groeten.
De andere brief was van de Silva. Zij hadden zich verheugd over zijn berichten en zij dankten hem, zij zouden hem nooit vergeten. Hij voegde een rekening bij van de gezonden waar; de eerste kistjes waren aan de Niezel bezorgd; van de twee per den botteliersmaat, één aan Elbers geleverd, de inhoud van de andere verkocht voor tezamen honderd en zes gulden. Voor deze somma en den wissel op het Oostindisch Huis twee acties in de Compagnie gekocht, profijtelijk verkregen, in het boek tot zijn te goed gesteld. Verdere zendingen zou hij stipt verzorgen naar omstandigheid. Maar vooral geen peper, want niettegenstaande de hooge prijzen scheen de kleinhandel er mee verzadigd, er waren er te veel die van schatten droomden uit dit kruid en hij had van Lissabon vernomen dat daar groote voorraad lag. Zijn vader en hij zouden zich geëerd achten als de Brasser een klein geschenk van hen aannam, een gouden ring, ten teeken van hun vriendschap.
| |
| |
De waard schonk Spaanschen wijn om op de oude kennis te klinken, ook zijn Maleische vrouw, die gedoopt was, hief een kroes. Hij lichtte zijn gasten in omtrent Jacatra, de Javanen, de Chineezen, den handel met Clingen en Makassaren, omtrent de herbergen die er al stonden, te veel voor het vertier, hij wilde er geen kwaad van zeggen, maar zij zouden zelf zien waaraan het daar ontbrak. Dertig soldaten vond hij te gering om op de burger-Hollanders zelf te passen.
Dien eersten nacht in het nieuwe huis, nog niet geheel voltooid, kon de Brasser moeilijk slapen, hoewel het er geriefelijker was dan in Bantam, zonder ongedierte. Hij dacht aan Amsterdam, hoe het toen was en toen, hoe goed hij het thuis gehad had, die het niet verdiende. En hoe lang zou hij het niet weerzien. Nog drie jaar moest hij onder de wapens blijven voor hij vrijman werd en genoeg geld kon maken voor hun ouden dag. Wie hier bleef had een kans op een vrouw van zijn eigen volk, maar de meesten namen een zwarte en dat kon voor hem niet eerlijk zijn, want zwart en wit bleef toch contrarie. Hij vond het mal om aan trouwen te denken en keerde zich om. Er werd gesnorkt, hij kon niet slapen en dacht weer aan de stad, aan de brieven, waar dat huis kon zijn dat op den Singel werd gebouwd. Hij zou, zoodra hij weer geld had een geschenk voor Petronella zenden, dat mocht hij doen om te toonen dat hij
| |
| |
geen brasser was. Hij wierp zijn laken op den vloer omdat hij het benauwd had in die zaal, het huis mocht nieuw zijn, maar het waren kleinere vensters dan in Bantam en de luiken stonden maar op een kier. Hij deed ze open, onverschillig of er muggen binnen kwamen. Toen Doenkel, nog half gekleed, het opstaan blies, had de Brasser maar een oogenblik gedommeld.
Hij had dien morgen toezicht over de slaven, gestraften en Chineezen bij het graafwerk van de gracht. Het musket viel hem zwaar, hij was te dik gekleed, hij pruttelde over de domheid om hier grachten te maken alsof men in Holland was. De sergeant vond hem met gekruiste armen op tien pas afstand van het musket dat op den grond lag en vroeg naar zijn verstand. Gelukkig had Wessels een kalmen en toegeeflijken aard, want een ander zou het antwoord niet geduld hebben, dat het musket diende voor den soldaat, niet voor den slavenbaas.
Op wacht voelde hij zich dorstig en hij dacht aan de natte straten thuis; de stilte verveelde hem, hij merkte het bij het geluid van een verre gong. Het duurde weken eer de Brasser kon wennen aan het klimaat, het scheen of hij de eenige was die het hier drukkender vond dan in Bantam. Ook niet zoo vroolijk op het nieuwe binnenplein zonder boomen, waar aan modder of aan stof geen poetsen hielp. Bantam was een stad met koelte en levendigheid,
| |
| |
Jacatra maar klein, afgesloten, de soldaten mochten er niet in en op de zee, waar het Huis aan stond, een troebelen plas tot wel dertig vaam naar buiten, zag men weinig schepen. In dit kwartier trok de herberg soldaat en scheepsman meer.
Er woonden in de wijk naar de Chineesche stad een veertig vrijlieden, van wie er vier een groote herberg hielden en eenigen kleinere, behalve dat men bij al de anderen voor drank terecht kon. Bij Liefgen en bij Merling, voor dezen de een lanspassaat en de ander bottelier, waar het altijd grof toeging, had men de meeste kans op vechterij. Beiden waren zij getrouwd met vrouwen destijds uitgekomen om op Ambon een Hollandsche stad te maken, maar de ergsten had men daar weer weggescheept, men vond ze op vergeten eilanden en op nieuwe nederzettingen en zoo waren er ook in Jacatra beland. De vrouwen van Merling en Liefgen waren met hun onmatigheid en lasterlijke taal een schande voor de Compagnie. Een ieder die aan wal kwam wist van den eersten dag dat hij hier meer dolheid vond dan bij Kuyff, die 's Zondagsmorgens sloot en niet meer tapte na het vastgestelde uur. Wanneer er gestolen goed gezocht werd kwam men niet bij hem en de ronde ging zijn deur voorbij.
De Brasser liet zich verleiden voor de vroolijkheid mee te gaan nu bij Liefgen, dan bij Merling. Daar werd gedobbeld, verloren en geborgd, ont- | |
| |
haald, getwist en afgeklonken zoodat de tijd onmerkbaar ging. Hij en zijn gewillige vrienden maakten schuld die het kansspel maar zelden vereffenen kon; zij dronken te veel, zij kwamen te laat binnen, hetgeen boete kostte, zij hadden geen tijd om wapens en kleeding te verzorgen. De sergeant waarschuwde dat de liederlijkheid naar het verderf stuurde en de Brasser vond het ook verkeerd, maar wanneer hij een dag op het Huis bleef maakte de gedachte aan Amsterdam hem weer baloorig. Voor de eerste retour had hij niets om mee te geven en alleen een brief zenden wilde hij niet. Hij dacht soms dat zijn onverschilligheid, behalve van de warmte, van dien soldatenrok kwam, met het chevron immers had hij zich altijd wel gedragen. Toen de kapitein hem onderhield, zeggende dat hij hem al dadelijk bij aankomst in Jacatra in zijn rang had willen herstellen, maar dat hij van den eersten dag een ander man geworden scheen, antwoordde hij dat hij als lanspassaat zijn dienst weer behoorlijk zou doen. Maar de kapitein wenschte het aan te zien hoe hij zich gedurende een maand zou houden.
Het toeval beschikte eerst slecht, daarna goed. Eerst werd het voornemen tot beterschap weggezet.
De Brasser was eens de herberg van Liefgen voorbij geloopen hoewel hij daar nog schuld had met zijn ring te pand en hij had zijn hoofd geschud toen Kroes hem riep, hij voelde zich verlicht en
| |
| |
zou ook bij Merling wel voorbijgaan. Maar daar zat onder de luifel, met zijn beenen op de tafel en van tabaksrook omhuld, een man dien hij niet verwachtte, Daniël van Straalen. Er werd terstond geklonken. En evenals voorheen was het Daniël die te praten had en Jan die luisterde.
Hij was al een paar jaar vrijman, het ging hem voordeelig. Een vaste woonplaats had hij nog niet gekozen, maar hij dacht wel over Jacatra als de Hollanders er niet kwamen, er was in de Molukken ook veel kans op goed geld. Hij handelde, maar niet in peper, hij vroeg of Jan ook zoo dom was zakjes naar Amsterdam te zenden, denkende dat de menschen niets dan peper aten. Hoeveel peper, nagelen, noten dacht hij wel dat de wereld verslinden kon? Vanwaar die razernij naar het heete goed? Om den dorst te verwekken, profijt voor de brouwers en de branders; om de weligheid aan te zetten en met al die oorlogen en ellende wilde immers een ieder welig zijn, men had aan brood en zoute haring met meer genoeg, men wilde zich rijk en lustig voelen, een nieuwen reuk in den neus, een nieuwen smaak in den mond, muskus en amber voor de vrouwen, peper voor de mannen. Maar met de bergen kruid die naar het Europeesch Gomorrha gingen waren de buiken gauw uitgebrand. Wie dan om andere waar kwam voor de markt vond van Straalen al lang in een paleis.
Daniël was een der eerste vrijlieden die zich op
| |
| |
den slavenhandel hadden toegelegd en daar zijn hand vlug en kwistig deed had hij veel verloren, maar meer gewonnen. Voor drie jaren, bij zijn vrijbrief, bezat hij geen duit, want hij was soldaat gebleven en spaarzaamheid in het klein hield hij voor nutteloos. Maar het bedrijf bracht spoedig veelvoudig wat hij teerde, hij bezat nu behalve het goud in zijn kist, zijn sieraden en juweelen, een te goed niet alleen bij de Compagnie, ook in Lissabon en Londen. Hij voer met zijn eigen kora-kora, hij verkocht alleen de duurste slaven aan koningen en grooten, in Mataram, Soekadana, Jambi, Malakka. Uit oude vriendschap bood hij Jan, die het kale soldatengoed moest dragen, zooveel geld te leen als hij wenschte. Jan nam alleen den Portugeeschen wijn, betere soort dan de Compagnie verkocht, en luisterde vender bekoord door de grootsche daden.
En hij kwam weer iederen dag bij Merling, waar hem te veel geschonken werd, meer dan een maand lang, en de kapitein zeide niets.
In dezen tijd gebeurde er een voorval dat hem fortuin zou brengen.
Hij had opzicht over een ploeg die hout moest kappen in het bosch en daaronder was een Chinees, van een jonk gehaald en veroordeeld wegens een vergrijp. Hij zag dat de man op den rug groote zweeren had door geeselwonden, en zich krabde tegen een boom. Toen voor den middag het hout
| |
| |
bij de zagerij lag nam de Brasser hem mee naar de gracht. Hij haalde de wonderzalf, wiesch den rug en smeerde hem in, hij deed het ferm, maar de Chinees lachte. De behandeling werd dagelijks herhaald zoolang de man voor de Compagnie moest werken, daarna verdween hij.
In de sleur ging de Brasser voort met zijn ongeregeldheid. Maar hij had allengs, toen hij er meer van wist, weinig achting voor Daniël. Een slaaf te houden en te laten werken was billijk, maar koopen en verkoopen zonder hart, of het een koebeest was, vond hij onmenschelijk. Hij zag op de kora-kora de kleine gestalten, stakkers die met al hun kleurige rokjes niet op durfden kijken, jongens, meisjes kinderen in hun schamelheid van de moeders weggehaald. Hij noemde van Straalen een bloedhond en betaalde den wijn terug dien hij geschonken had. Daarna kwam hij nog wel bij Merling, omdat hij zich verveelde, en hij dronk en hij danste en stak zijn vuisten uit, maar hij keerde met een ontevreden gemoed naar huis terug.
De kapitein sprak over hem met den predikant die pas op Jacatra gekomen was. En de dominee zat na den schafttijd met de Brasser in de koelte, pratende over dit en over dat, en als hij eenige ongedurigheid bemerkte vroeg hij hem samen een eind langs de rivier te loopen, zij gingen onder één parasol. Na drie zulke middagen zeide Jan tegen zijn
| |
| |
vrienden dat zij Kuyff niet ontrouw mochten zijn. Daar zaten zij een uurtje rustig en kwamen nuchter weer in de poort.
Toen riep de kapitein de Brasser bij zich. Hij had een kans. Wessels lag bij den ziekentrooster; de luitenant had eerder voor kamer juffer kunnen gaan, dapper met de tong, de Brasser kende hem wet beter van de herberg dan van den wapenhandel. Er waren vertrouwde mannen noodig, geen slaapmutsen of dronkaards, bereid heel den nacht de oogen open te houden. De wachten werden verdubbeld. Bovendien moest de Brasser, die het bevel kreeg, toezicht houden met den hoornblazer en nog een man, Draet, fatsoenlijk, hoewel geen leeuw. Onder geen beding de poort openen voor uitblijvers. De ronde een uur vroeger terug en dadelijk lichten uit.
Er waren geen uitblijvers dien avond want de ronde had bevel iedereen binnen te brengen, ook de assistenten. Na middernacht, toen de Brasser door den verklikker keek, meende hij ondanks de duisternis voor de brug iets te zien dat bewoog. Hij stond nog te loeren toen de soldaat kwam melden dat hij aan den stillen kant gerucht had gehoord of er iets omging. Hij liet den kapitein roepen en hield Doenkel gereed voor alarm. Er gebeurde verder niets, maar bij den dageraad was aan den berm duidelijk te zien dat er voeten geloopen hadden.
Het was den opperkoopman ter oore gekomen dat
| |
| |
er een aanslag werd voorbereid. De man, die dit verteld had, een Mardijker in Compagniesdienst, had hooren spreken van een beraamden moord, maar hij moist niet of de Bantammers, onlangs in Jacatra gezien, er bij betrokken waren, of dat de samenzwering in den dalem werd gesmeed. De kapitein ried, zonder zich aan den koning te storen, eenige stukken aan wal te brengen, maar de opperkoopman besloot eerst naar den toeleg te vorschen. Er lag bijgeval maar een enkel klein schip ter reede, men kon van boord niet meer dan twintig schepelingen ter versterking halen.
De Brasser vroeg verlof te spreken over een list die hij bedacht had. Hij noemde het onnut in den donker te schieten, de zwarten zouden dan wegloopen en men werd niet wijzer wie de raddraaier was. Men moest zien, voor er gevochten werd, een schalk te pakken en hem den mond te openen. Met verlof wilde de Brasser daartoe zijn best doen.
De kapitein kwam dien avond ieder uur in de wacht waar hij twintig man gezet had. De sluipdeur was van den grendel, de Brasser stond er voor, alleen in een borstrok. Na middernacht bespeurde hij hetzelfde onraad, nu naderbij, op den grond aan deze zij de van het graafwerk. Hoe voorzichtig de voeten ook gingen, het was te hooren in de stilte. De Brasser opende het deurtje en stapte buiten op zijn kousen. Eenige minuten later hoorde men een
| |
| |
gesmoord stemgeluid, een worsteling, de Brasser kwam haastig binnen, een Javaan bij de keel meesleurende. Bijna geworgd had de man zijn kris, die in de Brassers arm stak, los moeten laten.
De toeleg om de Hollanders te vermoorden kwam uit nadat de Javaan aan den folterpaal had gestaan. De opperkoopman liet geschut aan wal brengen en zond naar Bantam om versterking.
Behalve een veneering van vijf-en-twintig realen kreeg de Brasser de strepen van lanspassaat en van then dag deed hij weer voorbeeldig dienst, meet dan hij behoorde te doen nu Wessels veel verzwakt was en er strenger bewaking gevorderd werd. In den rang voelde hij zich weer gezond. Hij had zooveel toe te zien en te regelen dat hij Draet opdroeg zijn lederwerk te verzorgen. Binnenkort was het te merken dat de tucht wat straffer werd gehouden. De soldaten werden tijdig binnengehaald en hij wist middelen om Liefgen en Merling te bewegen ook de assistenten niet te laat buiten hun deur te krijgen. Ook de kapitein kreeg meet te doen. De luitenant, die diep in den nacht terugkeerde omdat hij, alleen en waggelend, verdwaalde in het moeras, werd eens gevonden deerlijk met een kris gekwetst. Het voorschrift, dat verbood na donker uit te gaan, werd nu stipt gehandhaafd en uitsluipers kregen harde straf, hetgeen onwilligheid veroorzaakte, een weerspannigheid zonder ongehoorzaamheid, die veel
| |
| |
last gaf. De kapitein had geen anderen bij stand dan van den lanspassaat. Maar de Brasser kon meer uitrichten dan een officier omdat hij een anderen toon had, met de jongens at en dronk en hun eigenaardigheid verstond. De kapitein zag dat hij de moeiten opruimde en met een gewoon woord menigeen in de hand hield die voor een kort bevel hardhoorig was gebleven. Hij zeide den opperkoopman dat er een goed sergeant stak in then man. En toen er uit Bantam alleen soldaten kwamen bevorderde hij de Brasser tot korporaal. Jan schonk voor een halve maand gage aan wijn.
Er waren uit Bantam ook andere dienaren aangevoerd omdat er intusschen meer prauwen en jonken voor Jacatra kwamen, de handel nam zoozeer toe dat men tij delijk een pakhuis moest bouwen. Een meester metselaar werd verwacht voor een tweede steenen huis en een uitgebreid muurwerk. De president had geschreven dat de directeur Brack voor Jacatra bestemd werd. De kapitein, die met Brack niet overweg kon, zou naar een ander garnizoen gaan.
De Brasser had onverwachts een voordeel. Op een morgen kwam er een Chinees aan de poort, dezelfde die een zeeren rug gehad had, met een groot en een klein pak over de schouders, en vroeg naar hem. Uit dankbaarheid bracht hij geschenken voor hem uit China, een baaltje zij de en eenige rariteiten, beeldjes van wit porselein. De Brasser gaf hem
| |
| |
lachend de hand en toen bleek dat de beeldjes hem behaagden, bood Yen Pon aan er nog meer voor hem te brengen als hij er het geld voor gaf, ook andere waar. Hij wilde het wagen, hij vertrouwde den Chinees geld toe.
Toen herinnerde hij zich dat hij Petronella een geschenk voor haar huwelijk wilde zenden, hoewel het laat kwam, hij liet de zij de en het porcelein zorgvuldig pakken. Drie maanden moest hij wachten voor er een retour vertrok en binnen then tijd keerde Yen Pon weer met een kist zeer fraai porcelein, beeldjes, vazen, kommen, schotels, wit en gekleurd, de kist zelf, hoewel eenvoudig, was bijzonder werk. De retourschepen werden uitgerust en de Brasser ging den opperkoopman vergunning vragen zijn geschenken te verzenden, maar hij kreeg ten antwoord dat de directeur geschreven had scherp toe te zien op verschepingen van dienaren. Hij werd binnenkort hier verwacht.
Er kwamen vier schepen uit Bantam met den directeur Brack als raad van Indië en Meindert Vinck als fiscaal, verder kooplieden, assistenten, officieren en krijgsvolk. Het garnizoen, dat bijna twee jaar op Jacatra gelegen had, werd bestemd voor Ambon. De Brasser ontmoette zijn bekende Maartensz weer, hij hield hem opmerkelijk zijn strepen voor de oogen en Maartensz deed overdreven of hij ze bewonderde.
| |
| |
De Brasser herinnerde zich den overlast met de kisten die hij in Bantam geladen had, hij bedacht dat hij moest oppassen met dezen kwant, want dit keer had hij veel te verzenden. Eerst zocht hij in de herberg een vertrouwd persoon en hij vond een kwartiermeester die, als hij een briefje kon toonen voor veroorloofd goed, bereid was ook een kleinigheid stil te bezorgen. Toen ging hij naar het kantoor waar Maartensz zat, hij groette en verzocht hem een briefje van vergunning om twee kisten en een baal op eigen kosten naar Holland te verschepen, Maartensz schudde zijn hoofd omdat het wel te veel zou zijn, maar hij zei hem de goederen in het pakhuis te brengen om onderzocht te worden. De Brasser was niet ongerust want hij rekende op de voorspraak van den opperkoopman, hij ging en deed het, zuchtend over het onnoodig werk. Toen Maartensz den inhoud zag kon hij de verbazing niet verbergen. Hij achtte het zijn moeite niet iets te zeggen over de onbeschaamdheid, hij ging regelrecht naar het kantoor van Vinck, die met hem terugkwam. Vinck vroeg waar de korporaal die goederen vandaan had en op het antwoord, dat zij een geschenk waren dat hij aan vrienden schenken wilde, lachte hij. De Brasser zeide dat het getuigd kon worden door den opperkoopman, door den kapitein, door den dominee, door soldaten die er bij waren toen de Chinees ze bracht. Vinck was niet gewoon te hooren
| |
| |
van geschenken belangeloos gegeven, hij overwoog al welke straf hierop stond, maar hij zou onderzoeken. Er werd een kleine raad over die zaak gehouden, de Brasser moest voortreden. Brack ondervroeg hem, de korporaal herhaalde zijn antwoord. De opperkoopman Meewisz verklaarde dat hij volkomen de waarheid sprak, hij verhaalde van den Chinees op een wijze die hem verwonderde. Er was geen tittel van omkoop, niets dan loffelijke erkentenis voor een loffelijke daad, die den naam der Compagnie verhoogde. De kapitein zeide dat hij zich verbaasde over den argwaan tegen zijn mindere; de Brasser mocht zonderlinge luimen getoond hebben, gedurende de jaren dat hij onder hem gediend had was hij een betrouwbaar krijgsman gebleken. In Jacatra had hij zich onderscheiden door moed en bekwaamheid. Bouwen noemde hem een eerlijk, vroom korporaal, plichtsgetrouw.
Daarmede was de directeur voldaan. Aangezien Heeren Meesters in een geval van uitzondering, gelij k hier aanwezig, aan het oordeel van bevoegden in deze gewesten overlieten te beschikken over de hoeveelheid goederen door een dienaar te verschepen, wenschte hij te weten voor wien de korporaal deze goederen bestemde, zijde en porcelein geschat op honderd realen. De Brasser noemde de namen van zijn vrienden, de zijde en een kist porcelein voor een zekere Petronella Hamer, het andere porcelein voor
| |
| |
een zekeren Silva. Op de vraag of hij denzelfden Hamer meende van den handel op den Levant, antwoordde hij dat hij aan de echtgenoote zond. Er werd gunstig beschikt. Maartensz teekende het briefje en ontving het geld voor het vervoer. De kwartiermeester liet de kisten stouwen met nog twee andere.
Hoe slim de Brasser ook meende te zijn, hij wist niet dat hij in achting was gestegen, want de lofspraak vergat hij weer en van den goeden naam, bekend te zijn met welgestelden, wist hij niet. De directeur, verwant met de Hamers, sloeg acht op hem, groette hem en vroeg soms omtrent den dienst. De assistenten kenden hem voor den man die in gunst stond aangeschreven, die een briefje had gekregen voor een kostbare partij.
De kapitein zeide dat hij mee naar Ambon moest en het deed hem genoegen, want Jacatra verveelde hem, maar hij dacht dat het daarginds niet even gemakkelijk zou zijn nu en dan iets naar huis te zenden. De Chinees had een winkel opgezet, klein maar wel voorzien, en de Brasser vroeg hem of hij Chineesche waar naar de Molukken kon leveren. Toen Yen Pon begreep dat hij weer een kist voor zijn vrienden wenschte, legde hij hem uit dat het niet noodig was eerst tegen en dan met de zon te vervoeren; als de korporaal opschreef dat de kist hem toebehoorde zou hij voor alles zorgen. En hij
| |
| |
deed een voorstel. Als de Brasser hem specerij zond, zou hij haar verkoopen en de helft van de winst behouden. Als de korporaal hem geld zond zou Yen Pon er mee handelen en met hem deelen. Bedrog kon er tusschen hen niet zijn, het bracht beiden nadeel. Het voorstel moest overwogen worden, vooral omdat de Brasser maar weinig baar geld had.
Hij zat die dagen lange brieven te schrijven, voor zijn moeder en de anderen elk een, voor Manuel, voor Petronella; over het land en de zwarten, over zijn lotgevallen, zij hadden zeker in geen jaar van hem gehoord. Wat hij over Jacatra schreef was minder dan over Amsterdam, hij vroeg vooral hem te laten weten hoe ver de gravers met de nieuwe grachten waren, welke slooten gedempt waren, welke molens neergehaald. Petronella en haar echtgenoot wenschte hij geluk.
De zeilen gingen op, het geschut gaf lustig vuur. Toen de Brasser wegging van het strand liep hij wat stil in het hart naar de herberg om de verveling te verdrijven. De kinderen van Kuyff stonden met een aap te spelen.
Nog voor hij naar Ambon scheep ging werd de Brasser bij besluit van den directeur bevorderd tot sergeant. Hij stond met kapitein Bouwen naast de vlag. Dien avond liet hij wijn schenken voor alle soldaten en vuurwerk afsteken voor de poort van het Huis.
|
|