voor mij alleen, heeft mij opgeheven.
Ik had mijn kamer in een voorstad. Op een avond in den winter, toen er een dunne mist hing, keerde ik terug. Er was een viersprong van wegen die ik moest oversteken. In het midden hield een man, dien ik niet had zien komen, mij staande, een lange magere man met een stok waarop zijn vuist hoog rustte. Zijn gelaat zag ik niet, ik weet niets anders van hem dat, door de zintuigen waargenomen, mede te deelen is. Het gesprek bestond uit enkele woorden en gebaren.
Is dat de weg naar Londen?
Ik wees.
Hij prevelde een gebed waarvan de woorden klonken als Latijn en ik hoorde klanken die de mijne waren en mijn ziel riepen bij een naam. Toen boog hij zooals een priester voor het altaar. Hij werd een purperen glans die verging in den mist, en ik stond met armen die smeekten: broeder, hier.
Een verklaring heb ik nooit gevonden dat ik mij van dit oogenblik nooit meer alleen heb gevoeld.
* * *