maakt werden, voornamelijk voor Chineezen, die daar verzot op waren. Toen ik vroeg of er nog Tasmaniërs waren verging zijn vriendelijkheid, hij bleef met gesloten oogleden staan. Ik hoorde droefheid toen hij antwoordde:
Neen, allang niet meer, zij zijn allen vermoord. Wij zijn kolonisten. Maar als gij er ooit een ontmoeten mocht, wees op uw hoede, neem mijn raad.
Kort daarna boog hij en dankte voor verdere hulp.
Den volgenden dag, een feestdag, ontmoette ik een echten Tasmaniër, misschien den laatsten. Wij zaten alleen in een klein café, hij, zijn gezel en ik, maar ik herinner mij de plaats als een tuin waar buiten de schutting het oranje-boven werd gehost; hoewel ik weet dat het in de stad gebeurde zie ik hem, den derden en mijzelf in een omgeving van groene heesters, waar de gasten naar het rumoer waren gaan kijken.
Zijn metgezel riep, maar er kwam niemand; daar ik naast hem zat en bemerkte dat hij een vreemdeling was, riep ik ook. Het bleek dat hij een groot glas verlangde, omdat zijn handen beefden en hij den gelen drank niet uit